De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 784]
| |
Geschiedenis van Djohor Manikam, uitgegeven door Dr. J.J. de Hollander, Lector in de Oostersche talen aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda. Breda, Broese en Comp. 1845. kl. 8o.(Wat baat het de lamp te ontsteken,
Indien zij zonder pit is.)
Mal. liedje.
Indien er niet zoo vele Maleische handschriften bestonden, en wij ons, bij gebreke van meer belangrijke stukken, genoodzaakt zagen, dat alles, wat ons het Maleische volk in zijne instellingen kan doen kennen, allengskens en met naauwlettende zorg uit zulke onbeduidende geschriften op te zamelen, als dat, hetwelk ons hier door den Heer de hollander wordt aangeboden, - dan zouden wij, in weêrwil der geringe waarde van dit Maleische geschrift, onze toejuiching aan den uitgever niet weigeren. Maar zoo lang de beoefenaar van het Maleisch verstoken blijft van werken, die meer onmiddellijk op de wettenGa naar voetnoot1, geschiedenis en godsdienst van het Maleische volk betrekking hebben, - zoo lang ook heeft hij het regt het uitgeven van vertellingen, die, gelijk de onderhavige, niet de minste aesthetische waarde bezitten, als voor de wetenschap van niet genoegzaam aanbelang, af te keuren. Terwijl schier alleen vreemdelingen zich de verdienste mogen toeëigenen, van ons aanvankelijk met de Maleische geschiedenis en wetgeving uit oorspronkelijke bronnen te hebben bekend gemaaktGa naar voetnoot2, gaat zich een Nederlander, - voor wien de naauw- | |
[pagina 785]
| |
keuriger kennis des volks wel het meest van belang moest zijn, - met beuzelingen bezig houden, die ten hoogste het nut kunnen hebben, ons het een of ander woord beter te doen begrijpen; maar die niet rijk genoeg zijn aan détails, om er veel over de zeden uit te putten. Doch laat ons, hetgeen de Heer de hollander geleverd heeft, een weinig van naderbij beschouwen, laat ons zien, of hij zich goed uitgerust tot zijne taak heeft begeven, en ten minste gedaan heeft, wat in zijn vermogen was, om de uitgave van een in zich zelf onbeduidend geschrift der wetenschap tot nut te doen strekken. ‘Ons doel met de uitgave van dit Handschrift, dat wij voornemens zijn van tijd tot tijd door andere te doen volgen, is vooreerst de kennis van de voortbrengselen der Maleische letterkunde onder de Nederlanders te helpen bevorderen, en ten andere ook de Maleijers zelve in de gelegenheid te stellen, zich voor een geringen prijs de schriften hunner landgenooten aan te schaffen, die zij thans niet dan bezwaarlijk kunnen bekomen.’ Zoo de Heer de H. in het voorberigt. Wat de uitgever hier als zijn tweede oogmerk doet kennen, komt ons inderdaad al vrij hersenschimmig voor. Mag men het zelfs als waarschijnlijk beschouwen, dat de Maleijers niet ongeneigd zijn zouden hunne geschriften gedrukt uit onze handen te ontvangen, dan zouden zij althans naar een geheel ander plan moeten worden uitgegeven. Bij eene bewerking als die van den Heer de H., zou men bij den Maleijer ten minste de kennis van het Nederduitsch moeten vooronderstellen, daar de tekstverbeteringen niet altijd in den tekst zelve zijn geplaatst, maar veelal in Nederduitsche aanteekeningen daaraan toegevoegd. Wat het andere oogmerk aangaat, wij vreezen, dat weinigen hunne Mystères en hunnen Juif errant voor eenen Maleischen roman uit de hand zullen leggen, al ware hij zelfs vertaald, en zoo wij al mogten aannemen, dat belangrijker verhalen, zoo als de Maleische Mahâ-bharâtâ ( ), of de Maleische Ramâjana ( , in het oorspron- | |
[pagina 786]
| |
kelijk uitgegeven door den Heer roorda van eijsinga, Amsterdam, 1843), in het Nederduitsch uitgegeven, eenigen bijval bij het lezend publiek zouden verwerven, nimmer voorzeker zouden wij dien aan de Geschiedenis van djohor manikam voorspellen. Intusschen gelooven wij, dat ook de Heer de H. wel overtuigd zal zijn, dat hij dit verhaal voor een klein publiek heeft uitgegeven - de weinigen namelijk, die in de kennis van het Maleische volk belang stellen. Doch dat ook voor hen dit boekske slechts geringe aantrekkelijkheid bezitten kan, vreezen wij, dat de korte analyse, die wij hier willen doen volgen, maar al te zeer zal bevestigen. Djohor manikam wordt ons voorgesteld als de dochter van den beroemden Oosterschen Vorst haroen arrasjîd, die hier Sultan van Bagdad genoemd wordt. Terwijl deze vorst met zijn gansche gezin de bedevaart naar Mekka verrigt, laat hij deze dochter alleen in het paleis achter, onder de bescherming van eenen Kadi, aan wien hij de rijksaangelegenheden toevertrouwt. Aanvankelijk gaat alles wel; maar als zich de afwezendheid van den Sultan verlengt, vaart de duivel in het hart van den Kadi, zoodat hij de aan zijne zorgen toevertrouwde prinses zoekt te verleiden. Diensvolgens verrast hij haar bij het avondgebed, doch zij, hare bescherming zoekende bij het woord des Korans, verdedigt hare onschuld door hare vroomheid, en beschaamt den verleider. Deze, naar het voorbeeld van potifar's huisvrouw, beschuldigt in eenen brief de prinses bij den Sultan van de misdaad, die hij zelf had willen plegen; en de vorst geeft in zijnen toorn last aan zijnen zoon, om dadelijk naar Bagdad te gaan, en zijne schuldig gewaande zuster te dooden. Terwijl deze met het hoofd in zijnen schoot ligt te rusten, maakt hij zich gereed den wreeden last te volbrengen, niet durvende ongehoorzaam zijn aan het vaderlijk bevel, schoon zijn hart met medelijden vervuld is. Hij bedekt zich derhalve het aangezigt, om zich ten minste het gezigt der vreeselijke daad te besparen. Doch de vrome prinses wordt door een wonder gered, en terwijl de prins meent zijne zuster den hals af te snijden, doodt hij slechts een steenbokje, dat door Gods wil heimelijk hare plaats was komen innemen. Door dit wonder van de onschuld zijner zuster overtuigd, keert hij haastig naar Mekka terug; echter verhaalt hij zijnen vader niets van het gebeurde, vreezende voor zijnen toorn wegens het niet stiptelijk volbrengen des bevels, en toont hem alleen het bloedige mes, zoodat deze zijne schuldige dochter gestraft waant. | |
[pagina 787]
| |
De prinses inmiddels uit haren slaap ontwakende, en den gedooden steenbok naast zich ziende liggen, begrijpt (waardoor wordt niet gezegd), dat zij bij haren vader belasterd was, en dat haar broeder haar had moeten dooden. Zij besluit dus ijlings de stad te verlaten, en kiest haar verblijf in een lusthof, onder een' heiligen boom, die een' fraaijen vijver overschaduwde. Terwijl de prinses djohor manikam zich daar ophoudt, raakt sjah djohan, de koning van Damaskus, op de jagt verdwaald; de voorraad van water is opgeteerd, en van dorst brandende, gelast hij een' zijner volgelingen water voor hem te zoeken. Toevallig bevinden zij zich in de nabijheid van den lusthof der prinses, en de dienaar ontdekt haar weldra bij den vijver zittende, wordt door haar met de voorkomendste vriendelijkheid ontvangen, en krijgt verlof om zijnen waterzak te vullen. Teruggekeerd, weidt hij bij zijnen heer in den lof harer schoonheid uit, en deze aarzelt geen oogenblik, om hem op zijn voorstel naar het verblijf der prinses te vergezellen. Doch deze, daar zij twee mannen te paard op zich ziet afkomen, wordt door vrees bevangen, en smeekt God om bescherming, waarop de boom dadelijk door een wonder vanéén splijt, en zich weder sluit, na de prinses in zijnen stam te hebben verborgen. Sjah djohan intusschen, verwonderd dat hij geen spoor van de schoone vrouw ontdekt, en vermoedende, dat zij tot zijne echtgenoot bestemd is, bidt tot God, dat zij zich aan hem vertoonen moge, waarop zich de boom weder opent, de prinses zich bekend maakt, en de vorst haar met zich naar Damaskus voert, waar hij zich met haar in het huwelijk laat verbinden, uit welke verbindtenis achtervolgens drie zonen geboren worden. Na eenigen tijd wordt de prinses door het verlangen gedreven, om zich met haren vader te verzoenen. Haar echtgenoot, de nadere bijzonderheden harer geschiedenis vernemende, laat prachtige geschenken gereed maken, en onder geleide van een' vertrouwden staatsdienaar gaat zij met hare kinderen en een talrijk gevolg op reis naar het hof haars vaders, om later door haren echtgenoot gevolgd te worden. Onder weg wordt hare kuischheid met nieuwe gevaren bedreigd van den staatsdienaar, die haar verzelde. Vertoornd over hare standvastige weigering, vermoordt hij hare drie kinderen, en wil ten laatste haar zelve ombrengen; zij ontkomt echter aan zijne woede, en zwerft alleen rond in een' regenachtigen nacht, en klimt bij het aanbreken van den dag in eenen boom, waar zij echter weldra | |
[pagina 788]
| |
door een' koopman ontdekt wordt, die haar noodzaakt om af te stijgen, en met zich naar Egypte voert; maar haar op hare verzekering, dat zij eene gelofte gedaan had, om in veertig dagen geenen man aan te zien, met rust laat en veilig in zijne woning bewaart. Wij zijn nog niet op de helft van ons verhaal gekomen, en toch vreezen wij, dat onze lezers reeds genoeg hebben van de lotgevallen der schoone en kuische prinses. Wij vergenoegen ons dus met het overige in groote trekken te geven. De staatsdienaar, die de prinses vergezeld had, vervolgt zijne reis, maar laat de lijken der vermoorde kinderen naar Damaskus voeren, en aan sjah djohan berigten, dat de prinses verdwenen is. De vorst, na zijne zonen te hebben begraven, gaat, als Derwisj gekleed, zijne verlorene echtgenoot zoeken. Een dienaar echter, mede door hem ten dien einde uitgezonden, is gelukkiger, komt haar op het spoor, en is op het punt haar des nachts uit het huis des koopmans weg te voeren. Reeds heeft zij een paard bestegen, maar in plaats van te worden weggeleid door den in slaap gevallen dienaar, maakt een Ethiopiër, die het huis kwam bestelen, onder begunstiging der duisternis, zich meester van den teugel, en voert haar, zonder dat zij de verwisseling bemerkt, naar zijne woning. Daar ziet zij zich van nieuwe gevaren omgeven; doch gelegenheid gevonden hebbende, om den zwarte dronken te maken, ontvlugt zij te paard in prachtige manskleederen, waarvan zij zich had meester gemaakt. Overal rondzwervende, komt zij eindelijk in het koningrijk Roem (Griekenland), waar juist de koning gestorven, en de troonsopvolger nog een kind is. De schoone, prachtig gekleede vreemdeling wordt daar dadelijk tot den troon verheven, neemt den naam van sjah djohan aan, en regeert met regtvaardigheid en billijkheid, terwijl zich zijn roem naar alle kanten verspreidt. Intusschen laat de prinses in het geheim een portret van zich vervaardigen, waarop zij zonder vermomming is voorgesteld, en van sprekende gelijkenis. Zij geeft bevel dit in het openbaar ten toon te stellen, en ieder tot haar te brengen, die op het gezigt van dit portret zou weenen. Niet slechts sjah djohan en zijn dienaar, maar bovendien ook de koopman en de Ethiopische dief, hadden zich thans op weg begeven, om de schoone prinses te gaan opzoeken. Het eerst kwam de Ethiopiër in Roem, en barstte bij het gezigt van het portret in tranen uit. Daarop werd hij tot den gewaanden vorst gebragt, die hem in verzekerde bewaring liet stellen. | |
[pagina 789]
| |
Geheel hetzelfde lot wedervoer den koopman, die een weinig later, als Derwisj verkleed, op zijne reizen ter nasporing der prinses, het koningrijk Roem aandeed. Eindelijk komt ook sjah djohan in Roem; ook hij ziet het portret, dat hij omhelst en met kussen en tranen bedekt; hij wordt tot den koning gevoerd, die zich aan hem als zijne gade ontdekt, en hem luisterrijk aan het hof onthaalt. Thans keert het verhaal tot den staatsdienaar terug, die de zonen der prinses had vermoord. De schatten, die tot geschenken voor den Koning haroen arrasjîd bestemd waren, voerde hij naar Bagdad, om er handel mede te drijven. De Sultan echter, ontwarende, dat de goudstukken met zijnen naam en dien zijner dochter gestempeld waren (gelijk werkelijk op bestel van sjah djohan geschied was), eischt ze op als zijn eigendom. Hierover ontstaat een twist, maar eindelijk komen de beide strijdende partijen overeen, om het verschil aan het oordeel van den koning van Roem te onderwerpen, van wiens regtvaardigheid het gerucht zelfs tot Bagdad was doorgedrongen. Op deze wijze worden al de hoofdpersonen des verhaals tot elkander gebragt, en gemakkelijk ontwikkelt zich nu de knoop. Alle ophelderingen worden gegeven, en de staatsdienaar belijdt, dat hij de moordenaar der kinderen is. Daarop zendt de prinses den Ethiopiër terug naar zijne woonplaats, met geschenken en vermaningen, om zich voortaan van het kwade te onthouden; ook de koopman wordt naar huis gezonden, de bewijzen van de gunst der prinses met zich voerende. Vervolgens straft zij den staatsdienaar, die hare kinderen vermoord had, door den dood zijner drie zonen, en laat hem daarop naar Damaskus vertrekken met de vermaning, om zich tot God te bekeeren. Ook de Kadi, die haar belasterd had, ontvangt de verdiende straf, en wordt op last van haroen arrasjîd in vier stukken gehouwen. De prinses trekt weder vrouwelijk gewaad aan, en maakt aan de rijksgrooten van Roem bekend, dat haroen arrasjîd haar vader en sjah djohan haar echtgenoot is. Zij stelt den jeugdigen troonsopvolger in hare plaats op den troon van dat rijk, en keert met haren echtgenoot naar Damaskus terug, waar haar tot loon harer deugden de steeds beweende dood harer drie zonen door de geboorte van drie anderen vergoed wordt. Wij hebben hier dit kort overzigt van de geschiedenis van djohor manikam ingelascht, om den lezer eene proeve te geven, van wat de Maleische letterkunde in het vak van romans en | |
[pagina 790]
| |
verhalen oplevert. Wij zeggen de Maleische letterkunde, want schoon, blijkens de eigennamen (waarover nader), de overleveringen, hier te boek gesteld, uit westelijk Azië ontleend zijn, is er echter geene genoegzame reden met den Heer de H. (blz. ii) aan eene eigenlijke vertaling uit het Arabisch te denken. Veeleer vertoonen zich duidelijke sporen, dat dit verhaal, gelijk vele andere dergelijke vertellingen van Arabischen oorsprong, en zelfs de Maleische bewerkingen der groote Indische heldendichtenGa naar voetnoot1, na eerst mondeling in omloop te zijn geweest, door verschillende personen uit het geheugen, nu eens korter, dan weder uitvoeriger, en, zoo als van zelf spreekt, met belangrijke wijzigingen werd opgeteekend. Het handschrift, door den Heer de H. gebruikt, verschilt dan ook aanmerkelijk van dat, waaruit de Heer roorda van eijsinga in het Maleisch Nederduitsch Woordenboek zijne aanhalingen geput heeftGa naar voetnoot2. De vergelijking daarvan leert, dat ze niet slechts in woorden en uitdrukkingen van elkander afwijken, maar dat het door roorda van eijsinga gebezigde HS. veel uitgebreider is. Ook rafflesGa naar voetnoot3 maakt melding van een Javaansch verhaal, dat slechts in titel en beloop met het voor ons liggende overeenkomt, terwijl het overigens, - naar de brokken, die hij er van mededeelt, te oordeelen - meer gedetailleerd, doch tevens op het einde veel korter is, daar de prinses door haren echtgenoot dadelijk wordt teruggevonden in de wildernis, werwaarts zij na den moord harer drie kinderen is gevlugt. Intusschen verschilt het verhaal ook in andere bijzonderheden. Zij wordt voorgesteld als de dochter van een' heilige, wiens | |
[pagina 791]
| |
naam niet genoemd wordt; de onschuld der dochter wordt door den vader veel vroeger dan in het Maleisch verhaal herkend, en deze huwt haar zelf uit aan een' naburigen Vorst. Wij behoeven voor den kenner der Oostersche geschiedenis geen enkel woord van bewijs te verspillen aan de opmerking, dat alle historische grond aan dit verhaal ten eenemale ontbreekt. De eenige historische naam, die er in voorkomt, is die van haroen arrasjîd, en de eenige historische omstandigheid, de bedevaart van dezen vorst, daar de geschiedenis meldt, dat hij, en wel het laatst onder de Chalifen, werkelijk de bedevaart naar Mekka heeft volbragtGa naar voetnoot1. Vruchteloos moesten derhalve alle pogingen zijn, door den Heer de H. hier en daar beproefd, om de hier vermelde personen met historische te vergelijken. De eigennamen zijn in dergelijke verhalen even willekeurig als in de middeleeuwsche romans; en dienen tot niets meer, dan om een' naam te geven aan de kinderen der verdichting. Wil men slechts op hunne beteekenis letten, dan blijkt het, dat zij meerendeels bloote titels zijn. Sommige zijn door den Heer de H. goed, andere kwalijk, andere in het geheel niet verklaard. Wij zullen ons gevoelen in weinige woorden opgeven. De naam der prinses (djohor) is het Arabische, edelgesteente, en wordt door het bijgevoegde Maleische eigenlijk slechts verklaard. Bij raffles lezen wij dan ook: ‘There was a woman, who shone like a gem in the world, for she was distinguished by her conduct, and her name was jówar manikam.’ Inderdaad vinden wij dikwijls namen van edelgesteenten aan prinsessen gegeven, zoo als , enz. De naam van haren broeder (sjah zadeh) is Perzisch, en beteekent niets dan koningszoon. Van al-amin en al-mamoen (zie de H., blz. vi) had de schrijver waarschijnlijk nimmer gehoord. Sjah djohan ( ) is waarschijnlijk eene verbastering van den gewonen Perzischen titel (Sjahi Djehân), d.i. koning der wereld. Wat de ongetwijfeld verbasterde naam van den dienaar, die hem op de jagt vergezelt ( , door de H. Asrie Afîl uitgesproken), beteekent, wordt ons toevallig schier met zekerheid geleerd door eene aanhaling uit de Djohor Manikam in het Woordenboek van roorda van eijsinga op het woord . Wij vinden daar den | |
[pagina 792]
| |
naam Isrâf'l Khaum, klaarblijkelijk verkeerd gespeld voor
d.i. voortreffelijkste des volks. Dien naam heeft de afschrijver van het hier uitgegeven handschrift waarschijnlijk verward met den engelennaam
, maar nog een spoor van het woord
is misschien bewaard in het woord
, dat op blz. Λ, reg. 6, zoo zonderling aan dien naam is toegevoegd. De naam van den dienaar, die met sjah djohan de vorstin gaat zoeken, is bij de H.
, bij roorda van eijsinga (op het woord
) Hastrie (
). Men denkt daarbij het natuurlijkst aan den Perzischen koningstitel
(Chosroës), of, zoo men er zwarigheid in mogt vinden, dat deze naam aan een' dienaar gegeven wordt, aan eene verbastering van het Arabische
, hoveling. Omtrent den naam van den koopman,
, is het moeijelijker iets vast te stellen, daar hij wegens de neusletter een geheel Maleisch voorkomen heeft, en wij durven slechts de gissing wagen, dat het eene verminking is van
een kruidenier, en in het algemeen een koopman, of ook van
(Perz.), graankooper.
De Heer de H. heeft voor de uitgave van deze vertelling slechts één handschrift kunnen gebruikenGa naar voetnoot1, dat hier en daar vrij wat verminkt is. Voor ons zou dit, - ten ware wij de overtuiging bezaten, dat het het eenige der geheele wereld was, - eene reden geweest zijn, om de uitgave te laten rusten. Immers moeten aanvullingen, door een' vreemdeling in een' Maleischen tekst aangebragt, daaraan, uit een wetenschappelijk oogpunt, ten minste een zeer dubbelzinnig karakter geven. Daar overigens de uitgever in de voorrede zijn voornemen uitdrukt, om van tijd tot tijd ook andere Maleische handschriften publiek te maken, rekenen wij hem en der wetenschap geene ondienst te zullen doen, indien wij de waarde van zijnen arbeid nog wat nader in bijzonderheden toetsen, en hem op eenige feilen opmerkzaam maken. | |
[pagina 793]
| |
Doch alvorens wij tot de behandeling van bijzondere plaatsen overgaan, moeten wij over een gebrek spreken, dat dit werkje doorloopend ontsiert, namelijk de misslagen in de vocalisatie der Arabische woorden. Wij willen hier niet breed over uitweiden, maar slechts op eenige voorbeelden wijzen, zoo als
, enz., om te doen zien, dat de Heer de H. zich de regelen der nunnatie niet naar behooren heeft eigen gemaakt. Immers moet zij achterwege blijven, zoo dikwijls een woord gedefiniëerd is. Doch bovendien had de Heer de H. behooren te weten, dat in de gewone uitspraak van het Arabisch de nunnatie geheel achterwege blijft, en zij ook door de Maleijers in Arabische woorden niet wordt uitgesproken. Ja zelfs de casus-vokaal op het einde der woorden wordt in de Maleische uitspraak van Arabische woorden (die het Arabe vulgaire volgt) meestal niet vernomenGa naar voetnoot1. In de schrijfwijze
is eene dubbele fout, daar niet slechts de nunnatie had moeten wegblijven, maar ook de letter
den langen klinker had moeten aanwijzen, die slechts om de nunnatie in het Arabisch somtijds verkort wordt, maar in het Maleisch altijd, als in het Perzisch en het Arabe vulgaire, lang blijft. Ware echter
geschreven, dan liet zich dit verdedigen door den regel van schleiermacher, dat in het Maleisch in een tweesylbig woord slechts ééne lange vokaal mag geschreven worden. Doch de Heer de H. heeft ook elders dezen regel niet altijd gevolgd, daar wij, b.v., bl.
, reg. 1, en passim, de spelling
vinden. Hoe duchtig overigens de H.
| |
[pagina 794]
| |
met de vokalen in de weer is, vinden wij toch tot onze bevreemding
en andere dergelijke formules zonder punten geschreven. Eene hinderlijke wanspelling is verder
, in plaats van
. De schrijfwijze
, door de H. gevolgd, is niet minder foutief, dan de overige spellingen van dit woord, die (volgens blz. vi) in het HS. voorkomen. Waarom de Perzische orthographie noodzakelijk
is, kan men bij vullers, Institt. ling. Pers., § 51, nazien. Thans gaan wij over tot de behandeling eeniger bijzondere plaatsen en de daarbij behoorende aanteekeningen.
Bl. 1 reg. 7, (l.
)
- Dat
eigenlijk
moest wezen, en slechts uit onkunde is gebezigd, kunnen wij den Heer de H. niet toegeven, daar wij gelooven, dat
eene ruimere beteekenis heeft, dan ons naam, en ook is de titel, dien iemand voortdurend voert, en waarmede men hem aan-, of over hem spreekt, terwijl
meer bepaaldelijk is, de naam of titel, om eene bijzondere reden (goed of kwaad), aan iemand gegeven. De Schrijver van de Kroon der Koningen, die toch wel degelijk zijn Perzisch en Arabisch kende, bezigt
zeer dikwijls in den straks gemelden zin. Zoo wordt, op bl.
reg. 8, van aboe bekr gezegd
; zoo p.
r. 4,
, terwijl dit in het Perz. Koning, (eigenl. Stadbeheerscher) beteekent; zoo p.
r. 8 v.o.,
, terwijl, een weinig later,
door
veklaard wordt; zoo eindelijk, bl.
, terwijl
geen bijzondere naam, maar een gedurig voorkomende vorstentitel is. Desgelijks bij marsden, Mal. Spr. p. 269, der Nederd. vert.,
, terwijl
een heilig man beteekent (Sanskr.
, Jav.
). Het is intusschen opmerkelijk, dat
zelfs niet éénmaal in de Kroon der Koningen voorkomt.
Ald.
. Dat deze plaats corrupt is, is aan geen' twijfel onderhevig; maar waarom de toevlugt genomen tot een' sleep van woorden? Zoo men
in plaats van
leest, en
(misschien door afdwaling der oogen van
| |
[pagina 795]
| |
den kopist naar het voorafgaande
ontstaan) achterwege laat, is de zin hersteld.
Bl.
reg. 4 v.o., leest de H.
voor
. Hier ware
nader bij de lezing van den Codex geweest, gelijk het dan ook ald. r. 1 v.o. achter
gelezen wordt.
Bl.
reg. 1,
. Teregt is
hier in
veranderd. Van
zegt de H., dat de form aan het Maleisch vreemd is, en als uit het Javaansch overgenomen moet beschouwd worden. Het is waar, deze form is zeldzaam, doch men vindt er nog te veel sporen van, dan dat het geoorloofd is, haar voor uitsluitend Javaansch te verklaren. Zoo wordt van het lijk van noesjirwân, Kroon der Kon., p.
r. 8 v.o., gezegd:
en in hetzelfde werk, bl.
reg. 6 v.o., leest men:
Zoo ook bij marsden, t.a.p. bl. 300,
. Men vergelijke ook het zoo gebruikelijke
.
Ald.
, (
is eene drukfout). Hier had zich de H. verscheidene gissingen kunnen besparen,
is wel ongetwijfeld de Arabische Superlativus. De Sultan trof de grootste bedevaart in dat jaar aan, en zich bij zulk eene gelegenheid bij God welgevallig kunnende maken, door de menigte armen, daarbij aanwezig, te spijzigen, besloot hij ook die van een ander jaar af te wachten, daar zijn leeftogt, als door een wonder, nog zeer overvloedig was.
Bl.
reg. 5,
. De H. vertaalt dit teregt in de noot: een meisje trachten te verleiden; maar deze beteekenis wordt niet geleidelijk uit de oorspronkelijke ontwikkeld. Het werkwoord
beteekent tooveren, toovermiddelen aanwenden, en van daar
, nu eens door toovermiddelen genezen, dan weder door tooverij bedwelmen. In de eerste beteekenis, op de liefdedrift toegepast, beteekent het die bevredigen, zooals in het liedje bij marsden, t.a.p. bl. 327:
| |
[pagina 796]
| |
d.i. ‘de liefdedrift in mijn ligchaam, kunt gij alleen bezweren, bevredigenGa naar voetnoot1;’ in de andere, door het opwekken van minnedrift bedwelmen. Bl. reg. 8 v.o., . Dus leest de H. teregt voor . Bl. reg. 9, . De lezing van het HS. had kunnen behouden worden, indien iets later, in plaats van , slechts ware gelezen. Het is dan de prinses, die haren broeder voorstelt, op zijnen schoot te slapen, en door hem gekemd te worden, (iets dat bij de volken van den Indischen Archipel, vooral bij de Madurezen, voor zeer aangenaam gehouden wordt). De verbetering van de H. heeft dit tegen zich, dat de oudere broeder zich niet ligt tegen over zijne zuster zal noemen. Bl. reg. 7 v.o., . Deze verbetering is zeer gelukkig, maar wij zouden ook in plaats van hebben geschreven: . Bl. reg. 2 v.o., . De lezing van de H. wordt ook bevestigd door raffles, (l.c.): ‘Her brother is about to put this order (of putting her to death) in execution, when placing his hand before his eyes, while he inflicts the blow, he stabs a small deer in lieu of his sister.’ Bl. reg. 10, . Achter , dient te worden ingelascht, want staat, als meermalen, in den zin van het voegwoord dat. Zie hier eenige voorbeelden: , (dat men niet wete, dat hij 's Konings gezant is), Kr. d. Kon. bl. reg. 7; (hij verhaalde aan die lieden zijnen toestand, en den aard van zijne bedruktheid, zeggende: dat hij, wegens den honger, met zijne vrouw zijn huis had verlaten). In deze beteekenis wordt na de werkwoorden van verklaren, weten, bevelen, en dergelijke, gevonden, en komt dus eenigermate met overeen; | |
[pagina 797]
| |
echter niet geheel, want dit laatste laat zich meer met het Perzische
, of het Grieksche ὅτι vóór de oratio directa vergelijken, waar wij eenvoudig de dubbele punt zetten. Reeds schleiermacher heeft op deze beteekenis van
opmerkzaam gemaakt (§ 101), en (op blz. 614) nog een paar andere voorbeelden opgegeven. In dezen zin verschilt
misschien niet van het Javaansche
.
Bl. reg. 4 v.o., . De aanteekening van de H. is niet geheel juist. De zin is: ‘de Kroonprins verhaalde geenszins de door hem geziene wonderen van den toestand zijner zuster.’ Er bestaat dus geene overtreding der getalsregelen. Intusschen is het waar, dat in het Maleisch als enkelv. en zelfs als bijv. naamw. wordt gebezigd. Zie b.v. meursinge, Mal. Leesb., 1e. Stukje, bl. 31 reg. 9 v.o., , ‘ook ik ben zeer verwonderd te zien,’ enz. Vgl. ook Sulthan Ibrahim, uitgegeven door roorda van eijsinga, bl. 57. Bl reg. 3, . Liever lazen wij . Met deze verbetering ware de moeijelijkheid opgeheven. Bl. reg. 8, . Deze boom is bij raffles, l.c., a waringen tree (). Hier is het de Erythrina fulgens, in het Sanskritsch en de daarvan afgeleide talen (mandâra of mandâras met den nominatief-uitgang) genoemd. Deze boom wordt voor heilig gehouden, en is, volgens de Indische Mythologie, één der vijf hemelboomen. Hij is eene soort van Dadap, van welk geslacht de lommerrijkheid algemeen bekend is. In het onlangs uitgekomen werk van hasskarl wordt van deze Dadap geen melding gemaakt, en andere berigten zijn hierin ook onvolledig. In de Bloemlezing van de H. achter zijne handleiding, bl. reg. 6 v.o., komt hetzelfde woord voor: . Ook de waringin boom is, wegens zijn grooten omvang en digt gebladerte, voor eene plaats van godsdienstige afzondering bijzonder geschikt. Bl. reg. 5. Zeer gelukkig is de verbetering van voor , en zij wordt tot zekerheid verheven door de aanhaling in roorda v. eijsinga's Woordenboek onder . Bl. reg. 5, . Dit woord is blijkbaar corrupt. Wij gissen , ‘wiens doel dit water is,’ d.i. die naar | |
[pagina 798]
| |
dit water verlangt; doch geven die gissing gaarne voor beter.
voor
is stellig eene drukfout, schoon men het zou kunnen verdedigen door de opmerking, dat de Maleijers de Arabische
en de Portugesche z, met weglating der sissing, even als de Javanen, gelijk
uitspreken, zoo als blijkt uit
in plaats van
in plaats van fuzil.
Bl.
reg. 7. De lezing, die de H. voorstelt, sluit niet genoeg op de tegenwerping van
: ‘Indien mijnheer naar de plaats gaan wil, dat dan mijnheer er henenga alleen van mij vergezeld; want het is eene vrouw,’ enz. Wij zouden de door de H. verworpen woorden van den Codex behoudende, de volgende inlassching voorslaan:
Bl.
reg. 3 v.o.
is zinstorend. Men leze
, en vergelijke de aanhaling bij roorda van eijsinga, onder
:
. Op den vorigen regel zal men wel, even als op blz.
reg. 10, het Arabische
, in plaats van het Indische
, moeten lezen.
Bl.
reg. 6,
. Teregt acht de H. het waarschijnlijk, dat, na deze woorden,
is uitgevallen. Waarom die woorden niet tusschen haakjes in den tekst ingelascht.
Bl.
reg. 7,
. Dat de woorden, van hier af tot aan
, door elkander staan, is niet te betwijfelen. Hoe kan hier de H. lezen:
daar reeds, reg. 2,
staat? Wij ordenen de woorden van den tekst aldus:
, enz.
Bl.
reg. 5,
. Dit staat voor
. In gedichten heeft deze verkorting zeer dikwijls plaats; maar ook in proza is zij niet zeldzaam, zoo als men ook uit andere woorden zien
| |
[pagina 799]
| |
kan, b.v.
voor
voor
enz. Ditzelfde heeft in het Javaansch zijn analogon. Zie Prof. roorda in noot a bij § 232 der Jav. Spraakk. van cornets de groot.
Bl.
reg. 4 v.o.,
. Dit enkele woord schreef de H. in plaats van
. Wij zouden deze woorden behouden, en alleen
met
verwisselen.
Bl.
reg. 8,
. Wat over dezen persoon in de noot gezegd is, is vrij onvoldoende. Men raadplege weil's Biblische Legenden der Muselmänner, p. 184, waaruit blijkt, dat karoen de korach des Bijbels is, en dat hem de kunst van goud te maken werd toegeschreven. Over de schoonheid van jozef vergelijke men aldaar bl. 112.
Bl.
reg. 1,
. Hiervoor moet ongetwijfeld
gelezen worden.
Bl.
reg. 5,
. Wij stellen voor:
, dat nader aan de lezing van den Codex komt, dan wat de H. voorslaat.
Bl.
reg. 10,
. Het verwondert ons, dat de H., door de vergelijking van bl.
reg. 3, niet op het denkbeeld gebragt is, dat het foutieve
van den Codex in
moest veranderd worden.
Bl.
reg. 5 v.o. Ofschoon de H. erkent, dat hier
niet noodig is, lascht hij het toch in den tekst in. Op zulk eene wijze verwoest men de eigenaardigheid van de Maleische spraakwending; want deze weglating is zeer gebruikelijk, en mag dus niet, duidelijkheidshalve, verholpen worden. Hiervan is bij marsden, t.a.p. bl. 300, dit voorbeeld waardig aangegehaald te worden:
.
Bl.
reg. 2,
. Hier heeft de H. teregt
uitgeworpen; maar vóór
zou het zeer gepast zijn geweest.
Bl.
reg. 4. In plaats van
, ware het misschien beter
(veertig palankijnen) te lezen.
Bl.
reg. 8-15. Waarom hier de woorden van den Codex veranderd, die toch zeer wel te behouden waren? Wij vertalen ze aldus: ‘Toen de prinses een' geruimen tijd in gezelschap van den pradana-mantri en de onderdanen, die volgden, van de
| |
[pagina 800]
| |
eene rustplaats naar de andere gereisd had, (en) de dag in nacht overging, liet de mantri (voor de prinses) eene tent oprigten. Toen deze gereed was, trad de prinses in de tent, terwijl het gevolg de wacht hield rondom die tent, tot dat, na het 'isja-tijdstip, de duivel kwam,’ enz. Bl. reg. 3 v.o. en bl. reg. 4, moet de verzwijging van en niet worden opgeheven. Zij is bij werkwoorden met de aanhechtsels en (die in de Polynesische talen eigenlijk praeposities zijn, zie chamisso, Ueber die Hawaï-Sprache, bl. 16, vgg., en buschman, Aperçu de la langue des îles Marquises, p. 73) niet ongebruikelijk, mits van den persoon of de zaak reeds melding is gemaakt. De reden is, dat deze werkwoorden een object moeten hebben, hetwelk in geval van verzwijging er gemakkelijk bij gedacht wordt. Vgl. nog cornets de groot, Jav. Spr. § 191 en Prof. roorda in aant. a bij § 224. Bl. reg. 9, . De H. doet vergeefsche moeite, om deze foutieve woorden te verklaren. Men leze , (God vervloeke haar), hetgeen bij de Muzelmannen eene zeer frequente formule is. Bl. reg. 10. Teregt , voorspraak, tusschenkomst. Immers de voorspraak des Profeets, op den dag der opstanding, is het voorregt van den geloovige. Verg. Kr. d. Kon. bl. reg. 6. Bl. reg. 6 v.o., . De zin is zeker zoo als de H. wil; ‘zoo als het God behaagt,’ of iets dergelijks; doch het is ons nog niet duidelijk, hoe die zin uit de woorden kan worden afgeleid, die ons toeschijnen verbetering te behoeven. Voor leze men . Bl. reg. 1. De vermelding van den moord van het derde kind is waarschijnlijk uitgevallen. Men zou echter de plaats eenigzins kunnen verhelpen, door , in plaats van , te lezen. Intusschen is zulk eene bekorting naauwelijks bestaanbaar met den geest van dit verhaal. Bl. reg. 6 v.o. (beter ) is Sanskritsch, maar meer onmiddelijk uit de taal der Mahratten overgenomen, waarin een koopman (wjâpârî) heet. Dat bij de Maleyers de in het begin der woorden onaangenaam is, en, bij het overnemen van vreemde woorden, meestal in overgaat, zal men gereedelijk inzien bij de vergelijking van en | |
[pagina 801]
| |
,
en
,
en
(winâsa), en vele andere.
Bl.
reg. 6. Hier zouden wij
gewacht hebben, ofschoon marsden, in zijn Woordenboek onder het woord
, eenige voorbeelden aanhaalt, die de beteekenis wettigen, in dit verhaal aan
gegeven.
Bl.
reg. 7 v.o.
houdt de H. voor corrupt, en wil
lezen. Hij heeft er dus niet aangedacht, dat deze passieve form vaak in de bevelende wijze gebezigd wordt, en ieder die de plaats naauwkeurig leest kan zich overtuigen, dat de mantri hier zelf spreekt.
Bl.
reg. 10,
. Bij de inlassching hier door de H. voorgesteld, en het behoud van
, ontstaat die tegenstrijdigheid, dat de prinses alleen voor den roover het gevaar van dronken te worden zegt te vreezen, en hem echter dadelijk daarop de arak inschenkt. Wij zouden voorslaan slechts
voor
te lezen, en te vertalen: ‘indien wij drinken, en beiden dronken worden, word ik immers gedood,’ d.i. ‘zal ik ten gevolge der dronkenschap sterven.’ Mogelijk moet men ook voor
schrijven
, en dus in de vertaling (door den arak) verbrand in plaats van gedood stellen.
Bl.
reg. 2. Was de lezing van den Codex,
, zoo onduldbaar? Moeten wij dan aannemen, dat de Maleijers volstrekt geene individualiteit bezitten, en langwijligheid een algemeene karaktertrek is?
Bl.
reg. 2,
. Om dus te lezen in plaats van
, behoefde men niet lang te aarzelen. Ieder die handschriften gezien heeft, weet hoe willekeurig met de lange klinkers wordt omgesprongen.
Bl.
reg. 1. Teregt heeft hier de H.
ingelascht.
Bl.
reg. 3 v.o.,
. Het bevreemdt ons, dat de H. hier omtrent
, in plaats van
, nog in twijfel is, en nog
voorslaat, daar wij
, bl.
reg. 3 en 8 v.o., evenzoo gebezigd vinden.
Bl.
reg. 7,
. De lezing van den Codex
is wel te verdedigen, daar
ook beteekent uitspraak geven over iets. De zin is dus: ‘zij konden geen uitspraak doen over die goederen.’
Bl.
reg. 10.
behoeft zeker geene verbetering. Men vertale het redekaveling (euphemice voor kibbelarij, daar
| |
[pagina 802]
| |
de partijen voorname lieden zijn). Wil men volstrekt verbeteren, dan ligt
het meest voor de hand.
Bl.
reg. 3,
. Wij weten niet, waartoe de noot bij dit woord moet dienen, of moet het zijn, om het orakel schleiermacher eene vlieg af te vangen? Immers wordt de suffix kan bij een persoonlijk object telkens zonder eenige causative beteekenis aangetroffen, en
beteekent (eenen persoon) vinden, en van daar bezoeken, in tegenoverstelling van
, (eene zaak) vinden.
Bl.
reg. 3,
. De aanteekening op deze woorden is niet juist. Het is met
als met het Perzische
gelegen. Te zamen met het substantief, waarmede het onmiddellijk verbonden is, wijst het doorgaans een intransitief begrip aan, dat een voorzetsel noodig heeft om op een object over te gaan.
Wij hebben thans den geheelen tekst en inzonderheid de kritische aanteekeningen doorloopen. In weerwil van eenige bedenkingen, erkennen wij gaarne, dat de arbeid van den Heer de H. zich in vele opzigten gunstig onderscheidt. Hij heeft zich beijverd, om een' zuiveren tekst te geven, en de eerstbeginnende zal hem voor menige ophelderende noot dank weten. Zoo is b.v. de noot over
, voor wie met het Arabisch onbekend is, zeer belangrijk en zeer gepast opgeluisterd door eene aanhaling uit Bidasari.
Wij eindigen met den wensch, dat de Heer de H. ons spoedig weder met eenig voortbrengsel der Maleische letterkunde moge verblijden, maar kunnen niet nalaten hem, nevens eene grondige beoefening van het Arabisch, de ernstige overweging aan te bevelen, of de Maleische geschriften, die hij voor de pers gereed maakt, wel geschikt zijn der wetenschap eenig belangrijk voordeel aan te brengen. S.B. |
|