De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 717]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Verzameling van Wetten, Besluiten en andere regtsbronnen van Franschen oorsprong, in zooverre deze, ook sedert de invoering der nieuwe Wetgeving, in Nederland van toepassing zijn. Uitgegeven door Mr. C.J. Fortuyn, Advocaat te Amsterdam. Drie Deelen in groot 8o. Amsterdam, bij Johannes Müller. 1839-1841.
| |
[pagina 718]
| |
die (additionele) artikelen blijven ook in volle kracht de wetten, welke de onderscheiden gedeelten van het Rijk bestieren, tot op het oogenblik, dat zij met den wenschelijken spoed, maar tevens zonder overhaasting, door andere rijpelijk doordachte wetten zullen zijn vervangen.’ Of de commissie nu juist dien spoed gewenscht heeft, welke bij ons gemaakt is, zou ik betwijfelen. Oppervlakkig schijnt een vierde, bijna een derde, eener eeuw lang genoeg, om zelfs rijpelijk doordachte wetten tot stand te brengen. Met echt Hollandsche bedachtzaamheid heeft onze regering zich vrij weten te houden van overhaasting, en zoo zag men, ruim vier en twintig jaren na het rapport en de invoering der Grondwet van 1815, de twee hierboven genoemde werken, te zamen vier lijvige boekdeelen uitmakende, te voorschijn komen, waarin ons de lange reeks van wetten, besluiten, enz. wordt medegedeeld, welke, ten gevolge van dat tweede additionele artikel, nog altijd provisioneel hier te lande van kracht zijn. Hoe goed het ook in een' wetgever wezen moge, zich niet te overhaasten, heeft echter al te groote vrees voor zulk eene fout ook hare nadeelen. Zij veroorzaakt onzekerheid omtrent het bestaande regt; zij verbreekt de eenheid, welke in de wetgeving van geen volk gemist kan worden. De omstandigheden hebben somtijds gedwongen, die vrees te laten varen, en wetten doen maken of besluiten doen nemen. Hoe goed doordacht men deze ook wanen mogt, het gebeurde dikwijls, dat het onzeker was, of zij geacht moesten worden het gansche punt te regelen, en dus de bestaande verordeningen af te schaffen, of enkel daarin wijzigingen te brengen. Ook dan, wanneer dit laatste boven bedenking was, liet zich het overblijvende gedeelte van een Fransch Napoleontisch decreet niet altijd best met eene constitutioneel Nederlandsche bepaling in overeenstemming brengen. De moeijelijkheid, welke daarvan het gevolg wezen moest, werd te grooter, dewijl de veranderde staatsinrigting, andere organen noodig gemaakt hebbende, de ambtenaren of ligchamen, in de oude wetten en besluiten opgenoemd, in het geheel niet meer, of niet zóó bestonden als vroeger. Naarmate men zich meer en meer van de bron verwijdert, wordt zij onzuiverder en vol inmengselen, aan haren oorsprong geheel vreemd. Daarenboven ziet men alles met andere oogen; op vele punten heeft zich eene betere overtuiging, een juister oordeel gevormd, en zoo tracht men nu deze, dan gene bepaling onder het juk der tegenwoordige | |
[pagina 719]
| |
wijze van zien te brengen. Dat dit niet geschieden kan zonder aan de bepaling zelve geweld aan te doen; dat dit geene regtszekerheid geeft, spreekt genoeg van zelf. Waar men meent, dat de wetgever te kort komt, de behoeften aan wettelijke regeling miskent, plukt en draait en wringt men aan het bestaande, totdat het in niet al te scherpe tegenspraak sta met hetgeen de tijd eischt. Nieuwe zwarigheden ontstaan uit de wijze, waarop hier wetten gemaakt worden. Onbekommerd om eenheid en consequentie, herziet men bij gedeelten en zonder vast beginsel. Even onmogelijk als het daardoor dikwerf is te weten, wat de wetgever gewild heeft, even moeijelijk is het te zeggen, wat behouden, wat vervallen is. In dien doolhof heeft men, om niet te verdwalen, goede wegwijzers noodig. Die taak is echter niet ligt. Het gouvernement zelf is er voor teruggedeinsd, en toen de Staten-Generaal het om opgave vroegen, welke bepalingen, ouder dan de grondwet, hier nog provisioneel van kracht waren, heeft het zich voor dien zwaren arbeid onmagtig verklaard. Hoe zou de eenvoudige burger zich durven vleijen den goeden weg te bewandelen, waar het hooge Staatsbestuur zelf erkent, dien niet te weten? Gelukkig voor hem, dat twee bekwame mannen de taak, voor welke het gouvernement zich niet opgewassen gevoelde, op zich genomen hebben. Wij hebben geene redenen, om ons over die verwisseling van rollen te beklagen, want wij hebben daaraan, spoedig na de invoering der nieuwe wetboeken, hoewel zonder overhaasting, een beter doordacht en naauwkeuriger uitgevoerd werk te danken, dan wij gewoon zijn uit de handen der regering te ontvangen. Zoo goed het mogelijk was aan hen, die slechts mededeelen, hun oordeel zeggen, maar niet beslissen konden, hebben de uitgevers dezer verzamelingen de op zich genomene taak volbragt. Zekerheid konden zij niet geven, want bij verschil van gevoelen waren zij verpligt, zoodra eenigen eene andere meening koesterden, ook zoodanige wetten of besluiten te plaatsen, welke naar hunne meening afgeschaft waren. Met hunne gronden zal men echter bijna altijd, als de verstandigste, instemmen. Bij eene door toevallige omstandigheden lang vertraagde aankondiging dezer werken, gelooft schrijver dezer regelen zich van het motiveren van zijn gunstig oordeel over het werk dezer twee, helaas! te vroeg gestorvene verdienstelijke mannen te kunnen ontslaan. De ondervinding van vijf à zeven jaren heeft | |
[pagina 720]
| |
vóór hem reeds uitspraak gedaan, en beide onmisbaar verklaard voor elkeen, die met den toestand onzer wetgeving bekend moet zijn. Zeldzaam kan men zoo gerust prijzen als hier. Beide werken vereenigen al de vereischten, welke men er aan stellen mag; zij munten uit door volledigheid, naauwkeurigheid, scherpzinnigheid, grondige regtskennis, juistheid van oordeel en helderheid van begrip. Vooral bij het werk van den Heer fortuyn, het uitgebreidste en moeijelijkste, vindt men die in de hoogste mate. Men rekene de moeite der onderneming, welke de Heeren fortuyn en van de poll op zich namen, niet gering. Er behoort veel tijd en nasporens, er behoort veel naauwkeurigheid toe, eer men zich vleijen mag de bouwstoffen bijeen te hebben. Dan echter komt het zwaarste werk eerst aan: nu moet men elk stuk toetsen aan de grondwet, nagaan, in hoeverre het nog bestaan kan of door latere bepalingen afgeschaft is: niet het stuk in het algemeen moet onderzocht worden, maar ook elk zijner onderdeelen, dikwijls artikel voor artikel; want het eene kan gelden, het andere niet. Die moeijelijkheden worden nog vermeerderd, dewijl men zich niet op zijn eigen oordeel verlaten kan; maar ten einde alle onvolledigheid, de grootste fout, welke men aan zulke werken verwijten kan, te vermijden, moet men ook op de meening van anderen letten, en dikwerf plaatsen, wat men voor zich zelven niet meer als geldig beschouwt. Men moet diep overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van zulk een werk, om eene zoo verdrietige, moeijelijke en ondankbare taak op zich te nemen. Bij het goed voleindigen daarvan mist men het streelende, dat ieder ander werk voor de eigenliefde heeft; want dit heeft naar buiten den glans niet, welken andere hebben. Men werkt voor een ander, zonder op dankbaarheid, aan de verdiensten van het werk geëvenredigd, te kunnen hopen. Bij de groote menigte zelfs van hen, die dagelijks gebruik van zulk een werk maken, is de uitgever toch niets meer dan een verzamelaar, wat iedereen wel wezen kan; maar ik wenschte hen, die zoo spreken - en hun getal is groot - zelven weleens aan het werk te zien. Er kan geen betere roem wezen, dan nuttig geweest te zijn. Dien roem hebben beide uitgevers door deze verzamelingen aan hunne betrekkingen nagelaten. De groote bedachtzaamheid, met welke men bij ons de vreemde en slechts provisioneel geldende bepalingen door oorspronkelijk Nederlandsche vervangt, en de vrees der regering, van | |
[pagina 721]
| |
zich daarbij te zullen overhaasten, maken, dat ook nu nog slechts zeer enkele der in bovenstaande werken opgenomene verordeningen geheel of gedeeltelijk niet meer gelden. Onder de voornaamste veranderingen behooren de wijziging der wetten van 21 April 1807, 16 van Grasmaand 1809 (van de poll, bl. 398 en 441), van 3 Frimaire, an VII (fortuyn, I, bl. 414), door de wet van 6 Junij 1840 (Staatsblad, No. 17), omtrent den vrijdom van lasten ter zake van landontginningen en landverbeteringen; het keizerlijk decreet van 21 September 1810 (fortuyn, III, bl. 171) tot vaststelling der salarissen van de bewaarders der hypotheken, vervangen door het koninklijk besluit van 4 Februarij 1841 (Staatsblad, No. 7); de wet op de onteigening ten algemeenen nutte, van 8 Maart 1810 (fortuyn, III, bl. 101), vervangen door de wet van 29 Mei 1841 (Staatsblad, No. 19); reglement, behoorende bij de wet van 3 April 1806, op het lager onderwijs (van de poll, bl. 314), gewijzigd bij koninklijk besluit van 2 Januarij 1842 (Staatsblad, No. 1); wet van 25 Ventose, an XI, met de daarbij behoorende besluiten op het notariaat (fortuyn, II, bl. 231), vervangen door de wet van 9 Julij 1842 (Staatsblad, No. 20); Arrêté van 16 Thermidor, an VIII (fortuyn, II, bl. 123) op de invordering der directe belastingen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 Januarij 1844 (Staatsblad, No. 3); 3 Frimaire, an VII, 4 Messidor, an VII, reglement van 16 Thermidor, an VIII, wet van 12 November 1808 (fortuyn, I, bl. 414, II, bl. 86, 123, III, bl. 33), gedeeltelijk of geheel vervangen door de wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad, No. 22), op de invordering der directe belastingen. De hier aangekondigde werken en die van gelijke strekking der Heeren luttenberg en van hasselt hebben in den bajert onzer wetgeving eenige orde doen ontstaan. Zal men zich hierbij blijven bepalen? Zal de wetgever nog langer dien provisionelen toestand doen voortduren en aldus het tweede additionele artikel der grondwet tegen zijne bedoeling doen werken? Zal, wanneer de wetgever de noodzakelijkheid van herziening niet mogt inzien, wanneer hij ook hier een stelsel van behoud boven een van vooruitgang verkoos, de Nederlandsche regtsgeleerde mede stil blijven zitten, of zal hij inmiddels de bestaande stof bearbeiden en daardoor eene betere toekomst voorbereiden? Nu de wetgeving, onder welke wij leven, door de werkzaamheid van eenige verdienstelijke mannen voor ieder meer toe- | |
[pagina 722]
| |
gankelijk gemaakt is, behoort men de beginselen op te sporen, die haar ten gronde liggen, deze zamen te vatten en tot een geheel, een stelsel te maken; waar die beginselen, gelijk bij den verschillenden oorsprong der bij ons heerschende bepalingen zeer dikwijls het geval is, met elkander strijden, moet men dit aanwijzen; men moet de bepalingen, die ons beheerschen, aan het verstand toetsen, opdat er later geen twijfel kunne overblijven, wat behouden, wat veranderd, wat verworpen behoort te worden. Men vordert bepaalde oefening, bewijzen van bekwaamheid voor de praktijk van burgerlijk of strafregt; verdient het administratieve regt minder zorg? Tot hiertoe liet men de regeling daarvan over aan het toeval, aan oogenblikkelijke noodzakelijkheid, die zich zelden boven het tegenwoordige en bijzondere te verheffen weet. Het wordt tijd, dat de wetenschap ook hier zich doe gelden. In de toepassing zocht men niet naar bewijzen van bekwaamheid in het vak, dat men den ambtenaar toevertrouwde: men meende, dat de eerste de beste, die eene gewone opvoeding genoten had, hoewel deze hem, zeer verkeerdelijk, omtrent de regten van zijn land geheel onkundig laat, voor de ten uitvoerlegging der regels van het administratieve regt geschikt was. Oordeelt men naauwkeurige kennis misschien van te gering belang bij de toepassing van regels, van welke de materiële welvaart, de intellectuële, morele en ligchamelijke gezondheid der burgerij afhangt? Gelooft men hier waarborgen te kunnen ontberen, welke iedereen elders, ook in vakken van zeer ondergeschikt belang, ten strengste eischen zou? Het schijnt eene vreemde tegenstrijdigheid, dat men bij landmeters, ijkers, machinisten van stoomwerktuigen, niet enkel kennis, in de praktijk opgedaan, vordert, maar hen vooraf de gronden meent te moeten leeren kennen, op welke hun werk rust; doch daarentegen gelooft, dat bij het besturen van den staat de bekwaamheid van zelve komt. De taak, om hierin verandering te brengen, is echter geene geringe. Het veld ligt nog geheel braak; alles is hier nog te scheppen: wij staan ook hierin verre ten achteren bij onze naburen, waar het administratief regt, hoewel nog in zijn opkomen, onder de noodzakelijke kundigheden gerekend wordt. Aan onze hoogescholen, of onder onze regtsgeleerden, zal nog wel een enkel man gevonden worden, die, met de lust daartoe, tevens de krachten bezit. De bewustheid, iets geschapen te hebben, wat onmisbaar schijnt, en echter tot hiertoe geheel | |
[pagina 723]
| |
verwaarloosd lag, zal de schoonste burgerkroon wezen, welke hij zich voor zijne moeite zal kunnen wenschen. De klagten over het onvoldoende onzer wetgeving, én in beginsel én in uitwerking, zijn algemeen. Wij mogen geene verbetering hopen, zoo lang de kennis slechts van een klein gedeelte van ons regt op wetenschappelijke gronden rust en het overige van dat voorregt uitgesloten blijft. Wanneer het administratief regt in de ontwikkeling van burgerlijk en strafregt zal deelen, zullen die klagten verminderen. Naauwgezette beoefening daarvan zal eindelijk, al is daartoe nog een lange tijd noodig, ook tot wetboeken van administratief regt leiden. Wij hebben evenveel belang, dat hier alle onzekerheid ophoude, als bij burgerlijk of strafregt. | |
Aanmerkingen op de Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, door F.W. von Mauvillon. Amsterdam, 1846. 79 blz. 8o.Eerst sedert weinige jaren hebben wij Nederlanders onze Grondwet ontdekt. Vóór 1840 was ze ons nagenoeg eene terra incognita, waarvan wij, ja, weleens hadden hooren spreken, doch wier bestaan in veler bedachtzamen oogen voor fabelachtig was te houden. Dank hebbe de arbeid van moedige ontdekkers, thans is het bestaan van dat ‘onbekende Zuidland’ voor de meesten onzer boven allen twijfel verheven. Maar met natuur, eigenschappen en hoedanigheden van het ontdekte zijn velen nog weinig bekend; en wij zouden niet stellig durven beweren, dat er onder de petitionnarissen voor eene grondwetsherziening in 1845 niet enkelen geweest zijn, die eene vermindering van grondlasten in het oog hadden. Om deze reden moet elke bijdrage, die, afgaande van het streng beperkte gebied der wetenschappelijke behandeling, in populairen vorm en toon, kennis nopens de Grondwet tracht te verspreiden, welkom zijn aan allen, die nog op staatkundige ontwikkeling des Nederlandschen volks, en van deze materiële en zedelijke verheffing der natie durven hopen. En zoo heeten wij ook deze nieuwe brochure van den Heer v.M. gaarne welkom. Dat het hart hem warm klopt voor het geluk van het volk, waaronder hij zoo lang verkeerd heeft, blijkt ook hier, gelijk uit zijne onderscheidene andere vlugschriften. Doch | |
[pagina 724]
| |
het goede hart behoeft niet tot paspoort voor zijn boekje te dienen. Het moge sommigen wat stout gegrepen voorkomen, dat, terwijl onze thorbecke zich vergenoegde met eene Aanteekening op de Grondwet te schrijven, de Heer v.M. - en wel na de verschijning van het voorstel der IX mannen - Aanmerkingen op de Grondwet aanbiedt en verbeteringen aanwijst. Wij willen daarover met hem niet regten. Integendeel houden wij het er voor, dat zijne aanmerkingen op vele artikelen wel de moeite eener overweging waardig zijn, omdat zij niet minder op onze volksgebreken, dan op die der Grondwet wijzen; en onze vaderlandsliefde gaat niet zoo ver, dat wij het eenen buitenlander kwalijk zouden duiden, die ons nu en dan waarschuwend in onze eigene taal herinnert, wat men elkander in den vreemde al van ons vertelt. Over stijl en taal van den Heer v.M. had wel eene fijnere schaaf mogen gaan. Zijne figuurlijke spreekwijzen zijn somtijds uitgerekt als kokinjes. Maar nu en dan schittert er een vonk van geest door. Niemand zal, b.v., eene fijne wending ontzeggen aan de periode op bl. 38, die, met het oog op onze Tweede Kamer der Staten-Generaal - waarvan de meeste leden zich individuëel voor eene grondwetsherziening verklaarden, maar die ze in corpore afkeurde - de conceptie profetisch noemt van schiller's epigram: Jeder, sieht man ihn einzeln, ist leidlich, klug und verständig, Sind sie in Corpore, gleich wird euch ein Dummkopf daraus. v. | |
Mohammed de Propheet, zijn leven en zijne leer. Uit Handschriften en uit den Koran geput en voorgesteld, door Dr. Gustav Weil, Bibliothekaris aan de Universiteit te Heidelberg, Lid van het Aziatische Genootschap te Parijs. In het Nederduitsch bewerkt door Iz. J. Lion. Eerste Deel. Amsterdam, J.M.E. Meijer. 1846. XVI en 349 bll. gr. 8o.Wij vertrouwen, dat het werk van den Heer weil over mohammed, door onze artikelen in het mengelwerk des vorigen jaargangs, genoegzaam aan de lezers van ons tijdschrift bekend is, en zien geene reden, om op nieuw onze beschouwing van den Profeet van Mekka, of ons oordeel over zijne jongste le- | |
[pagina 725]
| |
vensbeschrijving uiteen te zetten. Dus een woord slechts van deze vertaling. Dat het werk van weil voor de weinige Orientalisten in ons vaderland geene vertaling behoefde, vereischt geen betoog. Sedert lang is het in de handen van die allen, en niemand hunner is der taal van het oorspronkelijke onkundig. De vertaler wendt zich dan ook tot een grooter publiek, en heeft de goedheid in zijne voorrede te vooronderstellen, dat onze artikelen over mohammed, in dit tijdschrift, bij velen den lust zullen hebben opgewekt, om dezen merkwaardigen persoon beter te leeren kennen, en zijne bestemming op het tooneel der wereldgeschiedenis dieper te doorgronden. Van ganscher harte wenschen wij hem vele zulke lezers toe, en waarlijk niet alleen uit eigenliefde, maar omdat eene betere kennis van mohammed en den Islam in ons vaderland groote behoefte is. Men bedenke slechts, om van geene andere redenen te gewagen, dat millioenen volgers van mohammed in Indië aan den schepter van Nederland gehoorzamen, en dat onze zendeling- en bijbelgenootschappen geroepen zijn, het Evangelie uit te breiden, vooral onder de belijders van den Islam. Zeer waar is het, wat de vertaler op bl. xi zijner voorrede aanmerkt: ‘Het leven en de leer van mohammed, zoodra het iets meer gold, dan de ongerijmdste sprookjens omtrent beide, waren, zóó ergens, dan hier te lande, uitsluitend het eigendom van den geleerden stand.’ Welke sprookjes men den ongeletterde ten onzent nog over mohammed en den Koran opdischt, hadden wij zeer onlangs gelegenheid op te merken, toen ons oog viel op een artikel in het Nederlandsch Magazijn, de Koran getiteld, hetwelk bijna een even groot aantal logens en ongerijmdheden, als regelen schrifts telde. Weinig mogt het baten, dat reland reeds voor schier anderhalve eeuw het volksgeloof bestreed, volgens hetwelk mohammed de gelukzaligheid van het paradijs aan de vrouwen ontzeide, - daar vinden wij op nieuw geleerd, dat zij slechts uit de verte getuigen zullen zijn van het genot, waarin zich hunne echtgenooten baden. Weinig mogt het baten, dat wij in dit tijdschrift opzettelijk aantoonden, dat naauwelijks een woord in den Koran op mohammed's beruchte nachtreis kan worden toegepast, - daar vinden wij op nieuw de grofste ongerijmdheden eener legende, door de teugellooze phantasie van het Oosten uitgedacht en opgesmukt, als door het eigen gezag van mohammed in den Koran gestaafd, voorge- | |
[pagina 726]
| |
steld. Doch het lust ons niet al de dwaasheden ten toon te stellen, die in het recueil van gebroeders diederichs tot verspreiding van nuttige kundigheden in weinige regels zijn opeengehoopt. Het is de vloek van dergelijke oppervlakkige volksliteratuur, dat de kolommen gevuld worden met wat van regts en links zonder schifting of oordeel des onderscheids wordt bijeengehaald, zoodat lang erkende en reeds verouderde dwalingen op nieuw als resultaten der wetenschap worden opgedischt, en de heilzame artsenij der ware kennis vermengd wordt met het verderfelijk vergif van den logen. Moesten wij met leedwezen ontwaren, dat onze poging, om mohammed beter te doen kennen, en van menige onverdiende blaam te zuiveren, nog verre bleef van overal het doel te bereiken, hartelijk wenschen wij den Heer lion toe, dat zijne poging beteren uitslag moge hebben, en de nevelen van het vooroordeel en de dwaling alom verdrijve. Of echter het werk van Dr. weil, hoe verdienstelijk door grondig onderzoek en gezonde kritiek, voor een' grooten kring van lezers geschikt is, meenen wij met eenige reden te kunnen betwijfelen. De stijl van Dr. weil is die van kalm en bezadigd onderzoek, maar heeft weinig verheffing, en laat gevoel en verbeelding in rust. Vele kleine détails zullen slechts den Orientalist van 't vak interesseren, en de noten, die de vertaler achter den tekst bijeen heeft gevoegd, en die meer dan de helft van dit boekdeel (blz. 163-349) innemen, hebben voor den gewonen lezer een vrij afschrikkend aanzien behouden, ofschoon de aanhalingen in het Arabisch (altijd, zoo als ook in het oorspronkelijke, met Europesche karakters) voor een goed deel zijn weggesneden. Eene oordeelkundige bekorting dezer noten, waarin slechts behouden bleef, wat voor den gewonen lezer van belang kon geacht worden, terwijl de redactie van het overige naar zijne behoeften werd gewijzigd, was eene taak, die blijkbaar de krachten des vertalers te boven ging, en, zou niet welligt het belangrijkste verloren gaan, meer kennis van het Oosten vordert, dan hem ten deel viel. De lezer kan uit zijne voorrede zien, dat hij ons nu en dan over zijn werk heeft geraadpleegd: in de bekorting der noten verder te gaan, dan hij gedaan heeft, durfden wij hem niet aanraden. Vertalers van wetenschappelijke werken plegen veelal hunne vertalingen te verrijken met aanteekeningen of bijvoegsels, hetzij door den schrijver van het oorspronkelijke zelven elders | |
[pagina 727]
| |
medegedeeld, hetzij aan andere schrijvers of aan eigene studie ontleend, ten einde alzoo de vertaling zoo mogelijk in het een of ander opzigt boven het oorspronkelijke te doen uitmunten, en alzoo het debiet daarvan te bevorderen, ook bij hen, voor wie het oorspronkelijke toegankelijk is. Op deze wijze heeft zich in ons vaderland eene uitgebreide medische literatuur gevormd; denzelfden weg heeft ook de Heer lion ingeslagen, zoo goed hem dit zonder kennis van het Arabisch mogelijk was. Hij heeft zich zeer beijverd, om eenige hier en daar door weil gebezigde Oostersche woorden, en sommige toespelingen op zaken, waarmede slechts de Orientalist gemeenzaam kan zijn, voor den ongeletterde in korte aanteekeningen op te helderen, en het zou ons weinig baten te verzwijgen, dat wij hem daarin soms behulpzaam waren, daar zijne voorrede het dankbaar vermeldt. Enkele aanteekeningen, waarin de vertaler, niet altijd even gepast, zijne historische reminiscentiën ter vergelijking bijbrengt (zie b.v. blz. 55 en 69), hadden wij liever niet opgenomen gezien; doch in het algemeen heeft het werk door deze ophelderingen voor den gewonen lezer ongetwijfeld gewonnen. Een ander voorregt der vertaling boven het oorspronkelijke is daarin gelegen, dat de noten, door weil in het aanhangsel medegedeeld, die meest de vergelijking van ibrahim halebi met de overige bronnen betreffen, thans op hunne plaats aan de overige zijn toegevoegd, schoon de zamensmelting volkomener had kunnen zijn, en de sporen beter weggewischt, waaraan de ingeschoven fragmenten kunnen herkend worden. Overigens bevat dit eerste deel de zes eerste hoofdstukken van het oorspronkelijke werk; de drie overige, nevens het register, zijn voor een tweede deel bewaard, terwijl de vertaler tevens het voornemen heeft, aan het laatste hoofdstuk het belangrijkste toe te voegen, wat in weil's Historisch-Kritische Einleitung in den Koran (mede uit onze artikelen over mohammed aan de lezers van dit tijdschrift bekend) in de hoofdstukken over den Koran en den Islam gevonden wordt. Naar onze meening is het daar over den Koran, volgens weil's eigen kritisch onderzoek, gezegde de noodzakelijke aanvulling van hetgeen in het leven van mohammed volgens Arabische overlevering over de ware tijdsorde en de gelegenheid der openbaring van de verschillende hoofdstukken is ter neder gesteld, en zal dus de vertaling door deze toevoeging in volledigheid eene aanmerkelijke schrede boven het oorspronkelijke werk vooruit hebben. Ook zal zich | |
[pagina 728]
| |
deze kritische beschouwing des Korans gemakkelijk, en zonder dat daaruit herhalingen ontstaan, in het negende hoofdstuk laten invoegen; doch anders is het met het hoofdstuk over den Islam in weil's Inleiding gesteld, waarin een onderwerp (mohammed's leer namelijk) in een aaneengeschakeld overzigt wordt behandeld, dat reeds in het leven van mohammed passim in tekst en noten is aangeroerd. Wil de vertaler, wat daarin, na het reeds medegedeelde, nog nieuws en belangrijks gevonden wordt, mede in zijn werk opnemen, hij zal daarvoor welligt het best den vorm van een aanhangsel kiezen, wijl de gelegenheid tot inlassching ter geschikte plaatse hem reeds grootendeels ontgaan is, en hij zal dan nog vrij wat moeite en zorg moeten aanwenden, om in geene herhalingen te vervallen. De vertaling komt ons voor tamelijk vrij te zijn van grove germanismen, en in dit opzigt gunstig af te steken bij een vroeger werk van den Heer lion, zijne vertaling van jost's Algemeene Geschiedenis des Israëlitischen Volks. De correctie daarentegen laat vrij wat te wenschen overig; ook bevelen wij den vertaler grondige studie van de Nederduitsche Spraakkunst aan. Zijne zonderlinge gewoonte, om de voorzetsels van hun werkwoord te scheiden, waarvan b.v. reeds de titel in voor gesteld ons een voorbeeld geeft, zouden wij hem raden in het vervolg te laten varen. De Heer lion schijnt als vertaler zijne keuze op degelijke geschriften te doen vallen; maar hij vindt zich daardoor eenigermate tusschen Scylla en Charybdis geplaatst. Voor den geletterde zijn zijne vertalingen overbodig, voor den ongeletterde zijn, vreezen wij, de door hem vertaalde werken te hoog. Moge onze vrees ten opzigte dezer laatsten ongegrond worden bevonden! Wij zullen er hem en het vaderland mede geluk wenschen.
p.j. veth. | |
[pagina 729]
| |
Vrolijke Tooneelen uit het leven van Heldewijs, in zijn' tijd Pastoor ter gemeente Lapscheure, provincie West-Vlaanderen; meer algemeen bekend onder den naam van Paap Lapscheure. In losse verzen door twee Aardenburgers.Wie hier te vinden meent een' schimp op Christenkerken,
Die zal, zoodra hij leest, zijn' dwaling reeds bemerken.
| |
Te Middelburg, bij E. Hendrikse. 1846.Zouden wij Hollanders niet zelf schuld hebben aan de weinige echt geestige poëzij, die onze letterkunde, en dan als het ware nog slechts bij uitzondering, weet aan te wijzen? Wij gelooven, zonder in het minst ons geweten te bezwaren, die vraag met een volmondig ja te mogen en te moeten beantwoorden. Immers, wanneer wij acht geven op den bijval, die sedert een jaar of twintig de dus genoemde luimige poëzij ten onzent genoot; wanneer wij ons herinneren, met welk een uitbundig geginnegap en geschater de gemoderniseerde fabels van Goden en Godinnen verwelkomd werden; wanneer wij ons voor den geest brengen, welk eene gulle ontvangst den berijmden anekdoten - op zijn best geschikt om de lachspieren in beweging te brengen van de heffe des volks, dat met gapenden mond naar de walgelijke, en zin noch slot hebbende, deunen der liedjeszangers staat te luisteren - te beurt viel, die in Blijgeestige (?) Almanakken, in grootere en kleinere bundels werden gedebiteerd; wanneer wij nog naslaan de duizend en een koddig geheeten verzen uit de dagen der ‘ontzinde Belgen,’ met een daverend handgeklap in Nuts- en Genootschapsvergaderingen begroet, terwijl de meeste ooren te grof waren om staring's humoristische - dat is toch het woord van den dag - gedichten te genieten; wanneer wij dit alles, herhalen wij, ons andermaal voorstellen, dan gelooven wij niet te hebben misgetast, als wij de oorzaak van de schier volkomene afwezigheid van geestige poëzij niet zoo zeer aan de dichters zelven, als wel aan de zoo gemakkelijk te voldoene, met heel ligten kost tevreden te stellen, en voor geen fijnere luim vatbare menigte wijten; en zoo al de Heer van zeggelen zich verre verheft boven de pygmaeën in het komische genre, zich zelven hoogere eischen doet, en van tijd tot tijd werkelijk toont staring bestudeerd te hebben, en toch oorspronkelijk te blijven - hebben wij dit slechts aan zijn' eigen' zucht tot vooruitgang, aan zijn waarlijk humoristisch gemoed te danken, en | |
[pagina 730]
| |
niet aan een publiek, hetwelk even toegevend is in het letterals in het staatkundige. - Wanneer wij hier het woord publiek bezigen, hebben wij daartoe geenszins de hoogere standen op het oog, want of wij het ons al dan niet zoeken te ontveinzen, het Hollandsch is bij hen een balling, en menig staaltje zouden wij kunnen aanvoeren van de verregaandste onbeschoftheid, van de vreesselijkste domheid, dat ons ter ooren kwam, van die heffe der grooten, ja, zelfs van hen, die door de betrekking, welke zij bekleeden, geroepen zijn, ten minste zoo veel kennis van onze literatuur te bezitten, dat de naam van onze eerste schrijfster hun niet onbekend mogt zijn, - maar wanneer wij van publiek spreken, bedoelen wij die klasse van menschen, welke lezen, om den tijd te dooden, en die, hunne koetjes op het droog hebbende, nog wel eens een stuivertje overhebben, om een boek te koopen, of de veelal slecht bestuurde leesgezelschappen, daar toch de woulds-be-fashionables zich enkel ‘met Fransche werken ophouden,’ en de Hollandsche allen zonder eenig onderscheid met denzelfden maatstaf veroordeelen: een opgetrokken neus en een ‘fi du Hollandais!’ Of zulke koekebakkerachtige wezens ooit brein genoeg zullen verkrijgen, om naar een' geestigen Hollandschen béranger of heine te verlangen, staat ons nu niet te onderzoeken: wie weet of echter met den ongemeen warmen zomer ook het waterige element niet verdampt zal zijn! Een bewijs te meer voor de stelling, die wij in den beginne aanvoerden, is het aangekondigde bundeltje der Heeren de ligny en roos, - een paar van de ‘twee aan twee in de Arke gaande,’ die, bedriegen wij ons niet, reeds vroeger in de Ithaka van Jan Trochée wedergevonden, ‘meer dan voldoende’ bewijzen hebben geleverd, dat ze beiden misdeeld zijn van komischen zin, om het zoo spoedig weder te wagen ons met hunne rijmknutselarijen te komen vervelen: en dit is de juiste uitdrukking; want wie dergelijke uitgedegen anekdoten in de wereld durft sturen, doet het niet, dan bouwende op de toegevendheid van het volk, waarvoor hij schrijft, - en bemoedigd door de verkochte exemplaren van een vroeger zouteloos geestprodukt. Wij willen toch hopen, dat het niet alleen om den wille van ‘het goede honorarium’ wezen zal, - in dat geval zouden we niet weten, wie meer te beklagen, den uitgever, die bovendien nog redelijken druk en papier verspilde, of de beide..... ja, Zeeuwsche rijmelaren. Wij treffen hier, de Inleiding en het Besluit niet medegere- | |
[pagina 731]
| |
kend, een vierentwintigtal ‘vrolijke tooneelen’ van den Lapscheurschen pastoor aan, die men misschien in aardig verteld proza après boire kan aanhooren, maar in geenen deele geschikt zijn, om, zoo allerplatst berijmd en smakeloos voorgedragen, onder de oogen van een beschaafd mensch te worden gebragt. Die uitspraak is niet vleijend, maar zij is waar, en wij achten de keuze van het banale onderwerp zelve reeds afdoend bewijs genoeg voor den geringen smaak der twee Aardenburgers. Wij betwijfelen het geen oogenblik, dat Pastoor heldewijs een zegen is geweest voor de gemeente, die hij tot herder (?) verstrekte; wij nemen zeer gaarne aan, dat hij de boeren dikwijls des Zondagavonds in de kroeg tot rede wist te brengen, en hij zeer bemind en geëerd was door zijne parochianen; het is bij ons aan geene tegenspraak onderhevig, dat hij een vriend was van het kaartspel, en hij zich tamelijk wel op den predikstoel redde, toen hij er bij vergissing een volkomen jasspel uit den zak haalde; wij rekenen het hem niet als een vergrijp aan, dat hij zich Gods gaven liet smaken, ja zelfs aanspraak maken mogt op den naam van smulpaap; wij zouden hem het achtste gebod niet voor de voeten werpen, omdat hij zich de kleederen van den kanunnik wist toe te eigenen; wij gelooven van ganscher harte, dat hij liever geen boek van ontvangst en uitgaaf hield.... maar, bij de schim van Apollo! wat hebben al die dingen met de komische Muze gemeens? Wat fonds is er in opgesloten, om ze met een' dichterlijken vorm te omkleeden? Wij hopen voor den smaak van het algemeen, dat alleen de Heeren de ligny en roos er eenig bruikbaar timmerhout in vinden, om er een rijmgebouw van op te trekken. Maar het zou daarenboven ‘te veel eers’ zijn, als wij deze rijmsels een' dichterlijken vorm toekenden; we zouden dan geen onderscheid weten te maken tusschen welluidende taal en armzalige gecadanceerde woorden; en toch, wij kunnen de dictie der beide Heeren op geene andere wijze omschrijven. Op welke bladzijde men het boek ook opensla, kan men zich van de waarheid onzer bewering overtuigen; eene proeve of wat zette echter onze meening kracht bij. Bl. 9: Maar om het groot getal van vrienden,
Werd elk niet steeds door hem bezocht,
En allen mogten wèl hem lijden.
Nooit liet men vroeg hem gaan of rijden,
Wat drangreên hij ook geven mogt.
| |
[pagina 732]
| |
Bl. 13: Eens zal de paap weêr aan 't diner -
Nadat de meeste magen
Reeds waren uiterst wèl voorzien,
Alle oogen, als gevolg van dien,
Minachtend op de spijs, daar nog aanwezig, zagen.
Dit tweede couplet moge ook strekken, om het voorstellingsvermogen der beide Heeren te leeren kennen, al onthouden wij ons niet ook den aanhef der vijfde afdeeling hierbij te voegen, die een Jan de Wasschersprint uit onze jeugd niet ontsieren zou: Lapscheure eens ten disch gezeten
Bij den kommandant van Sluis, - -
Waar hij, als in eigen huis,
Durfde schertsen, lagchen, eten, - -
Werd veel officieren dáár
Voor en nevens zich gewaar.
Wij zouden, zoo voortgaande, nog veel kunnen aanwijzen, - maar we willen de aanhalingen staken, na er nog een tweetal te hebben medegedeeld uit § XV en XVII: Nadat het gezelschap genoeg was doorvoed;
Caïmo ter deeg had ontlast zijn gemoed, -
Toen reden zij voort, op vergelding bedacht,
En 't was, als ze in de stad kwamen, bijna reeds nacht. -
Hier zweeg hij, en door Lapscheur werd
Weldra 't besluit genomen,
Dat niet dien dag zijn ambtgenoot
Te huis meer zoude komen.
Der Middelburgeren pastoor
Kwam steeds te paard gereden,
En was reeds 's morgens vroeg present
Bij kermisprettigheden.
Wij hebben hier niets meer bij te voegen, dan de verzekering aan de auteurs, dat, al ‘wenschen’ zij ‘ieder veel pleizier’ bij het lezen van lapscheures bedrijven, wij er niet het geringste genoegen bij gesmaakt hebben, en het ons leed zou doen, indien de paap ‘bij Nederlandsch blijgeestigheid (!?) in veler harten zou leven.’ Hun boekje, al is het van een geheel ander allooi, zal hem misschien doen blijven bestaan, even als bilderdijk's en kinker's keukenparodie de Alrik en Aspasia van feith. | |
[pagina 733]
| |
Was het den Heer sifflé vooraf bekend, dat dit bundeltje aan hem zou worden opgedragen, dan spijt het ons dat hij de opdragt aannam: in een tegenovergesteld geval is ze voor den filozoof-poëet of poëet-filozoof evenmin vereerend. 17 September 1846. - e - | |
F.L.A. de Jagher, Imitations de quelques fleurs de poésie hollandaise. Utrecht, J. De Kruyff, libraire éditeur. 1846.De Heer de jagher biedt in zijn Voorberigt eenige bloemen aan: cueillies au hasard dans le grand et riche parterre de la poésie hollandaise, en wij mogen, na het register te hebben geraadpleegd, met reden betreuren, dat niet eenige voorkeur de pen des vertalers bestuurd hebbe. Bons kunnen ze wezen; of ze tot de morceaux classiques behooren, gelijk hij beweert, zij het algemeen ter beslissing onderworpen. Uit de gedichten van bilderdijk, van beets, van bellamy, van tollens, van wiselius, had eene gelukkiger keuze gedaan kunnen worden, ten minste als men zich ten doel stelt er onze letterkunde door te laten appreciëren, hetgeen bovendien onnoodig was, dewijl de vertaler er niet bijvoegde, of zijn verlangen was, dat de vreemdelingen zulks doen zouden, hetgeen trouwens toch, na de menigvuldige, door sommige landgenooten ondernomene en telkens mislukte proeven, eene, zachtst gesproken, vrij gewaagde poging zou geweest zijn. Voor het meerendeel komt hier de verzameling op allerlei kleine, onbeduidende versjes neder, zoodat men meermalen in zeven bladzijden maar vier regels dicht ontmoet. Met dat al is de vertaling zoo kwaad niet. Op de hiaten na, is de versificatie redelijk vloeijend, en, even als de taal, veelal zuiver, ofschoon wij, bij de vlugtige lezing, stuitten op: quoique le jour s'éteint (s'éteigne); loin du monde et (de) sa folle tourmente; o pensers douloureux fuis (fuyez); l'atmosphère enflammée (enflammé); car tes maux sont navrants, ta détresse (est) profonde; ne peut sauver un coeur prêt de (près de) mourir); en op den laatsten zin van het Voorberigt, die in eene cacologie te huis behoort. Maar in van alphen's Sterrenhemel, met het versje van vondel (Maman, in het laatste, is onbetaalbaar), het eenige werkelijk klassieke stuk, is veel goeds, ja, schoons. Iets ten bewijze: Les astres montent en cadence;
La nature écoute en silence,
| |
[pagina 734]
| |
Muette d'admiration,
Et dans le lac dont rien n'altère
L'azur l'étoile solitaire
Contemple et baigne son rayon.
Tout le ciel aux yeux vient d'éclore,
Les monts dans la nuit semblent fuir,
Et la feuille n'ose gémir (frémir),
Les astres seuls parlent encore.
Ah! si le jour éveille la pensée,
L'âme reconnaissante est muette, oppressée,
En face, ô nuit, de ta splendeur!
Car chaque astre brillant où le regard s'abîme
Murmure doucement sa prière sublime
Ou chante le Seigneur.
Chrétiens, pour vous n'est-ce pas une ivresse
De pouvoir contempler ces sublimes splendeurs!
Là-haut, foyer divin, toute souffrance cesse:
Les célestes enfans ignorent les douleurs.
Vieillards, dont les longues années
Argentent le front, sans effort
Quittez vos couronnes fanées,
Du ciel contemplez l'heureux port!
Oui, c'est là qu'habitent vos pères,
Jeunesse, ils vous tendent les bras!
Imitez leurs vertus austères,
Aimez Dieu, suivez leurs pas!
Vivre et mourir is ook gelukkig geslaagd, en in l'Ossuaire van feith worden goede coupletten aangetroffen. Men vergunne ons de aanhaling van de volgende: C'est ici que du temps s'arrête enfin la course,
Ici de nos rumeurs s'éteignent les échos,
Ici de nos erreurs s'épuise enfin la source,
Un silence éternel ombrage les tombeaùx.
Tyran audacieux, qui comptes tes victimes,
En voulant tout courber sous ton sceptre d'airain,
Sais-tu ce que la mort réserve à tant de crimes?
L'anathème brûlant de tout le genre humain!
Avide conquérant, dont le règne éphémère
Aux yeux de l'univers n'est qu'un drame sanglant,
Tremble! car la vengeance au bout de ta carrière
A nud te montrera son glaive menaçant.
| |
[pagina 735]
| |
Le donte cependant, ô mort livide et blême,
Subjugue mon esprit, tristement agité;
Non! je ne puis résoudre un mot de ton problême,
Au sein de ces débris rêver l'éternité!
Que dois-je attendre au moins au bout de ma carrière?
Le néant serait-il le prix de mes efforts,
Et comme un faible atôme, en quittant cette terre,
Est ce encor le néant qui m'attend sur ses bords?
Non! l'horrible néant cet asile (refuge) du crime,
N'est pas ton héritage, infortuné mortel!
Élève ton regard vers la voûte sublime,
La foi te prêtera son éclat immortel.
Men zou echter in het geleverde moeijelijk iets eentoonigs en fabrijkachtigs over het hoofd zien, nog al eens veel de uitkomst van soortgelijke dichtstudiën kenmerkende, gelijk onder anderen in het stukje van beets het geval is geweest, waar uit het vierde couplet al het echt Hollandsch eenvoudige verdwenen is. Verder heerscht in al wat wij in het bundeltje ontmoetten, eene zekere behulpelijkheid en armoede, in meerdere of mindere mate het natuurlijk gevolg van elken arbeid in eene taal, welke niet de moedertaal is: het blijft altijd een à peu prês. Bij de keurigheid, waarmede het boekje is uitgegeven, blijkbaar bij voorbeeld uit de toepasselijke poppetjes en arabesken, als culs de lampe onder ieder stukje, maken de talrijke drukfouten, averegtsche accenten en verkeerde of ontbrekende leesteekens een' treurigen misstand. R., Junij 1846. j.k. | |
Tylney Hall, of Misdaad en Vergelding. Een Roman van Thomas Hood. Naar het Engelsch, door Mr. C.J. Zweerts. Twee Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1845.Ongetwijfeld hebben onze lezers in der tijd zich verlustigd met thomas hood's luimige reis langs den Rijn, die gunsteling der meeste Engelsche Tijdschriften en ook van den Hollandschen beoordeelaar, welke dat vermakelijk boek in onzen GidsGa naar voetnoot1 het verdiende regt heeft laten wedervaren. Zij zijn dus niet | |
[pagina 736]
| |
onbekend met den humoristischen schrijftrant van den auteur dezes romans, en zullen zich met ons, na het lezen van den titel, verbeeld hebben, dat de geestige Engelschman op nieuw was teruggekeerd tot de ernstige Muze, die hij in vroegere dagen huldigde. Het tegendeel nogtans is maar al te waar, en het schijnt zelfs, dat hij meer dan ooit in het hierboven genoemde werk zich heeft toegelegd, om zijne komische ader te laten uitspatten, iets, waartoe de horribele inhoud - wraakzucht, haat en broederslagting - hem zeker niet had mogen verlokken. Ons ten minste heeft het menigmaal gestuit; - om al de plaatsen op te noemen, waar dit het geval was, zouden we deze regels even kokinjeachtig moeten rekken, als ons het tweede deel toeschijnt geschreven te zijn, - dat hij, waar het de ernstigste zaken geldt, die zoo grappig mogelijk voorstelt, en dikwijls hebben wij het ‘waarom?’ op de lippen genomen bij al het onwaarschijnlijke en overdrevene, dat den personen aankleeft, die hood voor het grootste gedeelte heeft gekarikaturiseerd. Opregt gesproken, kostte het ons zelfs moeite de lezing, die hoogst vermoeijend wordt door het oververzadigde koddige, ten einde te brengen: eene verklaring, die de vertaler zich echter niet heeft aan te trekken, daar hem zijne taak als naar gewoonte goed is gelukt, even als den Heer last lof toekomt voor de teekening der voorstelling van het ‘zwarte en roode beest’ - al gelijkt dit laatste in verhouding tot de figuren wel wat op eene koe der voorwereld - waarmede hij het goed uitgevoerde boek heeft opgeluisterd. Toch niet alleen om koopers te lokken, Mijnheer ballot? Wij zouden het schier gelooven, omdat het zulk een inférieure scène voorstelt. Wanneer zal het publiek de uitgevers toch eens in staat stellen hunne boeken zonder vignet, en dus goedkooper, in de wereld te kunnen sturen? Men aapt zoo veel van de Franschen na - hier zou de navolging te regt verbetering heeten. Augustus 1846. - gh. |