De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 737]
| |
Boekbeoordeelingen.De vereering van Maria, de Moeder onzes Heeren. Geschiedkundig nagespoord en beoordeeld door J.A.M. Mensinga, Predikant te Sybecarspel. Eerste en tweede Stuk. Haarlem, Erven F. Bohn. 1846. XXX en 198, xx en 282 blz. in 8o.De schrijver geeft ons in deze twee boekdeelen, en in een derde, dat staat te volgen, ‘de vrucht der studie van zijne jongste twee jaren.’ Naar de meening van Ref. zou men niet veel korter tijd van studie en voorbereiding noodig hebben, om eene grondige en volledige beoordeeling van dezen letterarbeid te leveren. Ds. mensinga laat ons eene reis doen door vijftien, zestien eeuwen der kerkgeschiedenis; wel verre van daarbij den grooten, algemeen bekenden heirweg te volgen, noodigt hij ons langs velerlei slingerpaden tot zeer aangename en interessante uitstapjes; hij zelf is overal te huis, heg en steg kundig, een gids, die ons nergens verlegen laat; hier teekent hij ons tempels en monumenten uit; wat verder verklaart hij ons schilder- en beeldwerk, verhaalt ons van elke plaats de legenden, die er bij behooren, en reciteert ons verzen, die er bij passen; nu en dan staat hij stil op den weg, en houdt voor het reisgezelschap eene bergrede of hagepreek. Ik ontveins niet, dat de togt mij soms vermoeid heeft; niet overal heeft de schrijver, die zelf van geene vermoeijenis weet, den weg gebaand en geëffend; het gaat over hoogten en diepten, struiken en steenen, door woud en wildernis. En wie den gids bij al zijn verhalen en opmerken en aanduiden wil controleren, moet op de reis eene gansche bibliotheek van | |
[pagina 738]
| |
kerkvaders, van kronijkschrijvers, van wonderboekjes, van wat niet al, medenemen. Maar de lezer heeft regt van te vorderen, dat ik den inhoud dezer twee stukken voor het minst nader aankondig, al moet ik in het belang der wetenschap hopen, dat Ds. mensinga, na het verschijnen van zijn derde deel, een' recensent mag vinden, meer bekwaam, dan ik het ben, om zijn' geheelen arbeid met archaeologischen blik te overzien en te schatten. Het eerste hoofdstuk bevat eene inleiding tot regt verstand van de maria-dienst; zij wordt ons daarbij voorgesteld als van Oostersche afkomst, geen Paganisme, in oorsprong en aard wel te onderscheiden van de vereering der Heiligen, in strekking en gevolgen hoogst nadeelig voor godsdienst en zedelijkheid. Reeds deze praeludia bevatten zoo veel en zoo velerlei, dat men over elke § eene eigene verhandeling zou kunnen schrijven. B.v. het denkbeeld van den schrijver, om de vereering der Moeder Gods, der ϑεοτόϰος, af te leiden van den eerbied, dien de Oosterlingen aan de koninginne-moeder plagten te betoonen. Het komt mij voor, dat de schrijver zelf al aanstonds tegen die verklaring geene kleine zwarigheid in het midden brengt, en haar in den loop van zijn onderzoek allengs geheel opgeeft. ‘Men zoude kunnen vragen, waarom dan aan maria, als moeder van den Messias, van den Koning der Kerk, niet reeds veel vroeger zoodanige eer is bewezen? Ik antwoord: eensdeels en voornamelijk, omdat de Apostelen zelve de betrekking van jezus tot zijne moeder naar den vleesche, geheel en al in de schaduw geplaatst hebben. Anderdeels, dewijl de leer aangaande jezus koninklijke heerschappij altijd in geestelijken zin is begrepen geworden, ja zelfs de oud-testamentische vorm van dit leerstuk: “Koningrijk der Hemelen,” al vroeg verloren is geraakt,’ enz. Maar hoe dan? Wanneer die leer zoo geestelijk opgevat, en die vorm zoo vroeg verloren is geraakt, te vroeg om in de eerste eeuwen aanleiding te geven tot maria-dienst, hoe kan men er dan voor lateren tijd, toen leer en vorm dus al lang veranderd en verloren waren, zoo veel uit willen afleiden en verklaren? Zou in dat geval ook de eernaam van χϱιστοτόϰος niet veel meer natuurlijk en eigenaardig zijn geweest, dan die van ϑεοτόϰος? - Maar de schrijver wil zijne gissing slechts als bijdrage en proeve ter verklaring aangemerkt hebben, en geeft haar, gelijk ik meende te bespeuren, in den loop van zijn onderzoek weêr prijs (zie vooral St. II, bl. 126-128). | |
[pagina 739]
| |
Het tweede hoofdstuk handelt over maria in de vier eerste eeuwen der kerk, het derde over de Vereering van de Heilige Maagd, Moeder Gods, in de eerste helft der middeleeuwen. En nadat de schrijver ons zoo, aan den leiddraad der geschiedenis, tot het punt heeft gebragt, waar de maria-dienst hare middaghoogte bereikt, geeft hij in het vierde hoofddeel, hetwelk alleen den inhoud uitmaakt van het tweede stuk, onder het opschrift: de Koningin der Hemelen, een overzigt van al hetgeen kerkgebruik en liturgie, en bouwtrant, en beeldhouw- en schilderkunst, en reliquiën en legenden, mirakelen en visioenen, allegoriën en vertelsels, hebben bijgedragen tot de vergoding van de nederige ‘dienstmaagd des Heeren.’ Het werk van Ds. mensinga heeft overigens eene dubbele polemische strekking, en het is daarover inzonderheid, dat Ref. met bescheidenheid zijn gevoelen in het midden wenscht te brengenGa naar voetnoot1. Eerst en vooral heeft de schrijver zijne pen gescherpt tegen de maria-dienst, welke hij beurtelings met de pijlen van zijn vernuft en met het slagzwaard eener edele verontwaardiging aanvalt. Hij kon daarin niet ligt te ver gaan. Waar de leugen zóó schaamteloos wordt gepredikt, waar men den Heiligen Geest zoo hardnekkig wederstaat en bedroeft, waar de ketterij het geheele godsdienstig en zedelijk leven zoo jammerlijk verpest en moordt, als in het Marianisme geschiedt, daar kan het gezond, Christelijk, echt-katholijk bewustzijn zich niet te luid noch te krachtig doen hooren, daar kan men het zout der Evangelische waarheid niet te sterk noch te diep inwrijven in de vuile, stinkende wonde. Daar durven wij - stouter in dit opzigt dan de schrijver (II, bl. 276) - ook den Roomschen Christen oproepen, om Gode en der waarheid eere te geven tegen deze anti-Christelijke afgodsdienst; - noem het toch, tot dit uiterste gedreven, geen katholisch dogma meer (II, bl. 275)! - Daar is eene vereering van maria, die in den goeden, echten zin des woords katholijk mag heeten, omdat zij ook geheel Evangelisch is. De schrijver heeft haar niet over het hoofd gezien, al bragt zijn onderwerp mede, dat hij zeer matig moest aanprijzen, waar zoo veel en zoo ernstig viel | |
[pagina 740]
| |
te waarschuwen. Ik kan mij niet weêrhouden hier eenige regelen in te lasschen uit A Letter to Dr. a. neander, etc. by edward h. dewar, chaplain to the British residents at Hamburg, ten vorigen jare in het licht gegeven. ‘You, again,’ zegt de zoon der Engelsche kerk, shrink from expressions of excessive love and reverence towards the Blessed Virgin, and would probably think and speak of her as of any other pious and virtuous woman. I on the other hand, am thankful that, as a minister of the Church of England, I can adopt the following language: ‘Our Church, in her Liturgy, her Homilies, her Articles, in the works too of the best and most approved among her divines and teachers, ever speaks of St. Mary, the blessed Virgin, in the language of reverence, affection and gratitude. She was a holy Virgin, and a holy mother. She was highly favoured, blessed among women. The Lord was with her, and she was the mother of our only Saviour. She was herself blessed, and blessed was the Fruit of her womb. We delight in the language of our ancestors, in which they were used to call her “Mary, the Blissful Maid.” Should any one of those, who profess and call themselves Christians and Catholics, entertain a wish to interrupt the testimony of every succeeding age, and to interpose a check to the fulfilment of her own recorded prophecy, “all generations shall call me blessed,” certainly the Anglican Catholic Church will never acknowledge that wish to be the genuine desire of one of her own sons. The Lord hath blessed her; yea, and she shall be blessed.’ I rejoice, among the beautiful compositions of the sweet minstrel of our Church, to read these glowing strains: Ave Maria! blessed Maid!
Lily of Eden's fragrant shade,
Who can express the love
That nurtur'd thee so pure and sweet,
Making thy heart a shelter meet
For Jesus' holy Dove?
Ave Maria! Mother blest,
To whom, caressing and caress'd,
Clings the Eternal Child;
Favour'd beyond Archangel's dream,
When first on thee, with tenderest gleam,
Thy new-born Saviour smil'd: -
| |
[pagina 741]
| |
Ave Maria! Thou whose name
All but adoring love may claim,
Yet may we reach thy shrine;
For He, thy Son and Saviour, vows
To crown all lowly lofty brows
With love and joy like thine.
Bless'd is the womb that bare Him - bless'd
The bosom where His lips were press'd;
But rather bless'd are they
Who hear His word and keep it well,
The living homes where Christ shall dwell
And never pass away.’
Zóó ver mijne aanhaling. Bedrieg ik mij, of kan Ds. mensinga zich vereenigen, al is het niet met ieder woord, toch met den geest en de strekking dezer regelen? Zulk eene vereering van maria zal hij in geen geval afgodisch noemen. Ja, zelfs waar die vereering meer Roomsch, en in diezelfde mate minder Katholijk wordt, waar zij overslaat tot verzoek en bede om voorspraak, zelfs daar laat ze zich voor het Christelijk gevoel verschoonen; zelfs daar is het nog altijd christus, die vereerd wordt, ook door de vereering Zijner moeder. Eerst waar die grens overschreden, waar christus voor maria ter zijde gesteld, waar de Moeder niet meer om den Zoon wordt vereerd, daar begint de eigenlijke haeresis, de verderfelijke ketterij, de gruwel der afgodsaanbidding. Daar eerst, maar daar ook zonder schroom of terughouding, behoorde de Christenheid haar anathema! uit te spreken. Waarlijk, wanneer wij de scheuringen in de Christenkerk betreuren, het is niet het minst omdat hare kracht en de volmagt haar van den Heer verleend, om op aarde te binden en los te maken, daarmede verbroken en verbrokkeld is, omdat zij tegen zulke leugengeesten en valsche profeten, als weder in onze dagen zijn opgestaan, hare tucht niet kan doen gelden. o Ware zij, als zij wezen moest, één in christus, hoe zou zij met de magt en majesteit, die haar toekomt, dezulken uitstooten en overgeven den Satan, opdat ze leeren niet meer te lasteren! Maar nu mist haar ban, althans voor het uiterlijk, klem en nadruk, en voor het beslissende: ‘het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht,’ laat zich hier en daar eene enkele stem hooren, door weinigen vernomen en door de meesten nog gewantrouwd, omdat ze uit vijands leger komt. Intusschen, dank zij elken ijverigen geschiedvorscher en getrouwen getuige | |
[pagina 742]
| |
der waarheid, die zulk eene stem doet uitgaan; dank den schrijver voor zijn onderzoek, hetwelk hem, behalve moeite en inspanning, ook dikwijls veel zelfverloochening gekost moet hebben. Ik zeg zelfverloochening! Het is geene aangename taak in zulk een' mesthoop te wroeten, gelijk hij zelf het meer dan eens genoemd heeft; of, wil men een beeld, hetgeen mij voorkomt niet minder sprekend en meer juist te zijn, aan zulk een' kanker ter uitsnijding en genezing de hand te slaan, vooral wanneer het niet in wilde drift, maar met naauwgezetheid, met welberadene vastheid geschiedt. De schrijver heeft de kwaal bestudeerd, en geeft ons ook de historia morbi. Hij toont aan, hoe de vereering van maria niet op Heidenschen, maar op Christelijken bodem ontstond; hoe zij zamenhangt met de vereering van christus, en hoe ze eerst laat in de middeleeuwen, met velerlei andere dwaalleeringen verbonden, - ook de zonde en zinnelijkheid daarbij komende, - tot die afgoderij is verkeerd, welke, tot schande der negentiende eeuw, nog in onze dagen hare leugenprofeten vindt. Tot zulk eene studie der kerkgeschiedenis, ook in hare minst vruchtbare, in hare afzigtelijke partijen, behoort moed en zelfverloochening, behoort liefde tot de kerk, liefde, die mede lijdt met ieder lijdend lid van het ligchaam des Heeren. Zonderling, dat Ds. mensinga, naar het mij voorkomt, juist in dit opzigt zich zelf miskent, en in theorie bestrijdt, wat hij met de daad heeft betoond en gestaafd! Te weten: zijn boek voert, gelijk wij zeiden, eene dubbele polemiek; behalve die tegen het Marianisme, nog eene andere tegen - liefst gebruik ik des schrijvers eigene woorden - ‘die rigting, welke hase (in zijne kerkgeschiedenis) gerekend mag worden te vertegenwoordigen, en die in ons vaderland veel navolging begint te vinden’ (II, bl. vii). = ‘Die rigting’ - het is altijd Ds. mensinga, die spreekt - ‘die rigting, ik geloof ze niet beter te kunnen kenschetsen, dan met de woorden, waarmede hase zijne kerkgeschiedenis aanvangt: “Der von Jesu ausgehende Geist hat die Kirche gegründet als die Gemeinschaft des von Christo empfangenen oder ihm angeschlossenen religiösen Lebens. Alle Kirchen und Secten innerhalb dieser geistigen Gemeinschaft sind die verschiedene Erscheinungen desselben Geistes. Die Kirche steht im Gegensatze zur Welt als der Gesammtheit des natürlichen d.h. nicht religiösen Lebens. - Die Kirche ist ein stetes Werden, d.h. ein Streben darnach, der in der Menschheit fortleben- | |
[pagina 743]
| |
de Christus zu seyn, oder sein Leben immer vollkommner und im weitern Kreise darzustellen, theils im Kampfe, theils im Bunde mit der Welt. Die Kirchengeschichte ist die Darstellung der Kirche in diesem ihrem Werden, durch die Thatsachen desselben”’Ga naar voetnoot1. - ‘Waar moet het heen,’ vraagt de schrijver wat verder in diezelfde Voorrede van het tweede Stuk, welke ik niet geheel voor mijne lezers kan uitschrijven, schoon ik zal trachten de redenering van Ds. mensinga in al hare kracht weder te geven: ‘waar moet het heen, wanneer men, om de stelling vast te houden: alle secten zijn slechts verschillende verschijningen van denzelfden, van Jezus uitgaanden geest, vergeet, dat de kerk een vischnet is, waarin zoowel als de goede, ook de kwade visschen gevangen worden, en gevangen niet alleen, maar ook eenmaal uitgezocht en verworpen; dat simeon stylita zoowel als catharina van Siëna krankzinnigen geweest zijn, monomanen; - - kortom, wanneer men de chronique scandaleuse der middeleeuwen vereerlijkt, en ze, God beter 't, tot eene Erscheinung des Geistes Christi maakt. Waar moet het heen, als de philosophie van het inwendig Christendom wordt veraanschouwelijkt in eenen böhme, die, vroom en gemoedelijk Christen als hij was, zich zelven nooit begrepen heeft, - een schoenmaker, wien zijn zittend leven en zijne obstructies het hoofd in de war bragten en over wien allen, vóór hase, de schouders hebben opgehaald?’ - Een woordeken hier tusschen beide. Hetgeen Ds. mensinga van böhm zegt, zou den min kundigen lezer aan een' frans baltesz. doen denken. De schriften van böhm mogen niet overal even verstaanbaar zijn; het mag zelfs wezen, dat hij hier en daar ‘zich zelven niet begreep;’ men vergete niet, dat bevoegde regters, lang vóór hase, hem voor den meester van het Duitsche proza hebben verklaard, dat de naam van philosophus teutonicus hem van geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en geringen werd toegekend, en dat hagenbach in zijne Vorles. üb. Wesen u. Gesch. der Reform., III, S. 370, na de mededeeling van eene bloemlezing uit zijne schriften, dus voortgaat: ‘So wenig ich die Böhmische Theosophie unbedingt empfehlen möchte, eben so wenig und noch weniger | |
[pagina 744]
| |
kann ich mich dem Urtheil derer anschliessen, welche über den Schuster von Görlitz hochmüthig ihre Achseln zucken und ihn mit seinem ganzen Anhang ins Tollhaus verweisen. Wer wird diess auch nach dem bisher Mitgetheilten noch thun wollen, ohne sich einer offenbaren Sünde schuldig zu machen? Sein Christenthum war ein lebendiges, sein Wandel ein reiner, und schon desshalb nimmt er eine nicht geringe Stellung in der Geschichte des religiösen Denkens und Lebens ein.’ - Maar genoeg! Mijn citaat moest alleen toonen, dat Ds. mensinga nog tegen anderen, dan tegen hase en tegen de school van hegel alleen, zijn beweren omtrent böhm zal hebben goed te maken. Thans willen wij hem zelven weder hooren. ‘Waar,’ vraagt hij verder, ‘waar blijft het antwoord op die groote vraag, wier beantwoording toch wel mede het doel van de kerkgeschiedenis zijn mag: wat is waarheid? Wat wordt de dogmengeschiedenis, wanneer men het vergeet, dat de geheele kerkgeschiedenis, indien zij ook, in enkele individuën, nog den niet onafgebroken voortlevenden, maar somtijds aan sommigen geschonkenen geest van christus vertoont, toch nog veel meer bestaat uit eene reeks van afwijkingen en verlies van dien Geest?’ enz. enz. Al die dwalingen en verkeerdheden in de behandeling der kerkgeschiedenis, meent de schrijver, zijn het gevolg van misverstand van het groote denkbeeld, waar alles op aan komt: kerk. ‘Wat is de kerk?’ - De vraag is zeker ligter gedaan dan beantwoord, vooral bij zulke strenge eischen, als Ds. mensinga meent te moeten vasthouden. ‘Leg toch,’ zoo vaart hij zijne tegenpartij in het schild, op bl. xvi van deze zelfde voorrede, ‘leg geene stellingen ten grondslag als: “de kerk is het ligchaam van christus, waar zijn Geest in leeft en werkt.” Dat weet gij beter, dat dat geene wetenschappelijke, historische definitie is. Ze is niet eens dogmatisch. Toon toch, dat gij niet te vergeefs Logica en Mathesis gestudeerd hebt, en heb meer eerbied voor uwe wetenschap.’ - Ref. weet niet, dat deze stelling: ‘de kerk is het ligchaam van christus, waar zijn Geest in leeft en werkt,’ ooit ten grondslag is gelegd bij eene wetenschappelijke behandeling der kerkgeschiedenis; hase voor het minst geeft, blijkens de boven aangehaalde woorden, eene andere definitie van de kerk. Maar wanneer iemand deze stelling ten grondslag wilde leggen, kan ik niet zien, dat de redenen, waarmede Ds. mensinga zijn veto motiveert, hem behoeven af te schrikken. De lezer oordeele! - ‘Die geheele grondstel- | |
[pagina 745]
| |
ling: “de kerk is het ligchaam van christus, waar zijn Geest in leeft en werkt,” is, op de historie toegepast, eene dwaling, eene onwaarheid.’ - ‘Op de historie toegepast,’ zegt Ds. mensinga, en zal zich achter die woorden terugtrekken, wanneer men zich tegen hem op het gezag en voorbeeld van den grooten, wijsgeerigen Apostel paulus beroept, die dit beeld bijkans met uitsluiting van alle andere vasthoudt en zeer en détail ontwikkelt. ‘Op de historie toegepast,’ zegt Ds. mensinga; en niettegenstaande die bijvoeging, vreezen wij voor de eer des Apostels, die ongelukkig genoeg was een beeld te kiezen, dat bij toepassing op de geschiedenis eene dwaling, eene onwaarheid wordt. Dit is nog meer dan: omnis comparatio claudicat. En waarom dan eene dwaling en onwaarheid? Toch niet omdat dit beeld in de toepassing zou strijden met de gelijkenis van het vischnet, waarin goede en kwade visschen gevangen worden? Ook bij het beeld des ligchaams spreken wij van verdorde en doode leden, die afvallen en afgesneden worden, van smetten en rimpels, die de Gemeente des Heeren moet afleggen. Ook kan het den schrijver geene ernst wezen met zijn beweren, dat de Geest van christus niet onafgebroken in de kerk voortleeft, maar somtijds aan sommigen wordt geschonken. In verband met de leer van paulus, welke ook de uitspraak is van het Christelijk bewustzijn: ‘zoo iemand den geest van christus niet heeft, die komt Hem niet toe;’ - in verband met die leer en uitspraak zou er uit volgen, dat er eigenlijk geene Kerk, geene Gemeente van christus bestaat, maar dat er somtijds sommige Christenen worden gevonden. ‘Maar die grondstelling is een beeld,’ gaat Ds. mensinga voort; ‘en is zij een beeld, gebruik haar dan vrij in poëzij, in uwe leerredenen, in uwe ascetiek zelfs, maar laat het buiten uwe dogmatiek, vooral buiten uwe geschiedenis.’ Altijd beeldenstormer! Voor het minst in theorie; in de praktijk blijft Ds. mensinga zich zelven niet altijd gelijk. B.v. bl. 10 van ditzelfde tweede stuk lezen wij reeds van ‘den Koning der Kerk, die door Zijnen Geest gemeenschap oefent met ieder harer leden, - die in de harten leeft door Zijn Geest,’ enz. Hoever zijn wij nog van het beeld des ligchaams verwijderd? ‘Διὸ ἀναπολόγητος εἶ, ὦ ἄνθϱωπε.’ ϰ. τ. λ. zou ik hier mijn' hooggeschatten vriend en broeder willen toeroepen, wanneer ik niet nog zwaarder bedenking tegen hem had. Allervreemdst zien wij op, wanneer nu aan het slot van die voorrede, na zulke strenge eischen, op de vraag, waarvan alles gezegd wordt af te hangen, de vraag: | |
[pagina 746]
| |
wat is de Kerk? wanneer wij op die vraag ten slotte het antwoord van den schr. zelven vernemen: ‘De Kerk - wat zij dan is? - wel, gij en ik, en al wie den naam van Chr. met den mond belijdt.’ - Waarlijk, zulk een goedkoop antwoord was mij niet ingevallen! Is dat in ernst gemeend, en mogen wij daarop voortredeneren: ‘dus is dan de kerkgeschiedenis de geschiedenis van u en van mij en van al wie den naam van Chr. met den mond belijdt?’ En zal dit de wetenschappelijke historische definitie wezen, waarin wij onze kennis van Logica en Mathesis en onzen eerbied voor kerk en kerkgeschiedenis aan den dag leggen? - Neen, zoo heeft Ds. mensinga het niet gemeend; hij heeft het in het geheel niet gemeend; het was hem te doen, om zijne tegenpartij een weinig te plagen en in het naauw te brengen. Wanneer hij na deze schermutseling een wapenstilstand wilde sluiten, zou ik het wagen aan des schrijvers ernstig oordeel eenige voorslagen van bemiddeling en vrede te onderwerpen. Wij willen om des vredes wil het beeld des ligchaams van christus, en alle beelden vooreerst ter zijde stellen. Ja, daar Ds. mensinga verlangt: ‘men moet de kerkgeschiedenis zóó bestuderen, dat ze in verband kan blijven met de algemeene geschiedenis der menschheid en der volken’ - een zeer billijk verlangen! willen wij voor een oogenblik het middelpunt der kerkgeschiedenis verlaten, en de kerk van het standpunt der algemeene geschiedenis, als van buiten beschouwen. En dan is toch wel onze eerste en eenvoudigste waarneming deze: Daar bestaat sinds achttien eeuwen eene gemeenschap of gemeente van menschen, die zich, naar christus, Christenen noemen; die, onderling zeer verscheiden in aanleg, vermogens en ontwikkeling, zeer verdeeld in gevoelens, meeningen en praktijk, toch iets gemeen hebben, dat hen zeer kennelijk onderscheidt van andere menschen, die geene Christenen zijn. Ik zeg: zeer kennelijk; en ik geloof, dat juist de beoefenaar der algemeene geschiedenis dit kenmerkend onderscheid, en deze éénheid der Christenen tegenover hen die buiten zijn, spoediger en klaarder zal bespeuren, dan hij, die zich zijn standpunt in de kerk en in hare geschiedenis kiest. Waar men midden onder de strijders medestrijdt en partij neemt, let men alleen op het punt van verschil, en pleegt de overeenstemming uit het oog te verliezen. Zoo komt men er dan toe, om, als Ds. mensinga, in de hitte van het gevecht een deel der tegenstanders naar de krankzinnigengestichten te verwijzen, om van de Roomsche Kerk te vra- | |
[pagina 747]
| |
gen: ‘houdt gij het daarvoor, dat uwe voorvaderen en voorgangers zich te regt hebben afgescheiden van de verbasterde Christengemeente, van de onechte kerk? Welnu, dan hebt gij met hare geschiedenis niets meer te maken, en alleen de redenen der afscheiding te kennen. Al het overige behoort enkel der wetenschap,’ enz. (St. II, Voorr. bl. xv); en om die wetenschap zelve dienstbaar te maken aan de ‘handhaving van die Evangelische geloofsbelijdenis, die onze voorouders, stouter dan wij, maar toch niet zóó geheel ten onregte, als de juste-milieu- mannen van onzen tijd beweren, “de ware Christelijke religie” noemden.’ Zulk eene polemische beschouwing en behandeling der kerkgeschiedenis heeft ook wel in zeker opzigt haar regt. De waarheid is niet overal gelijkelijk verdeeld, of evenzeer met leugen en dwaling vermengd; en waar die leugen en dwaling een beslist overwigt hebben, daar mag men eene uitzondering maken op den gulden regel van spinoza: humanas actiones neque ridere, neque lugere, neque detestari, sed intelligere. Maar op dit intelligere komt het ten slotte toch aan; en daarvoor is het inderdaad niet genoeg catharina van Siëna in een dolhuis te plaatsen, en van böhm te zeggen, dat zijn zittend schoenmakersleven en zijne obstructies hem het hoofd in de war bragten. Of is dan iedere maanzieke eene catharina van Siëna, en elk hardlijvig schoenmaker een jacob böhm? Waar moet het heen, vragen wij op onze beurt, waar moet het met de wetenschap der kerkgeschiedenis heen, wanneer men op deze wijze zich door eene oppervlakkige sympathie of antipathie laat medevoeren; wanneer men alle verschijnselen in het rijk Gods wil meten, con la veduta corta d'una spanna, met de menschelijke ellemate van deze of gene geloofsbelijdenis, ware het ook, dat zij boven alle andere den naam van Evangelische verdiende? Voorzeker moet de kerkgeschiedenis tegelijk kritiek zijn, en hooggerigt houden over de dwalingen en dwaasheden der menschen, en met den vinger aanwijzen, waar in de Kerk van Chr. de geest der wereld en van den overste der duisternis zich openbaart. Zij late zich daarbij door geen valsch aesthetisch gevoel misleiden, door geen juste-milieu-stelsel, door geen karakterloos beginsel van geven en nemen. Haar pad zij louter licht en enkel waarheid; hare ϰϱίσις scherp als een tweesnijdend zwaard. Maar toch vergete zij nooit, van welken geest zij is; zij wandele haren weg door de verloopene eeuwen naar het voorbeeld van Hem, die ook het geknakte riet verschoonde en de rookende vlaswiek niet doofde. Hoe is het mogelijk, dat Ds. mensinga, die zelf op | |
[pagina 748]
| |
zoo vele plaatsen het voorbeeld geeft van zulk een' Christelijken zin voor al wat Christelijk is, die zelfs in het tellen der gebeden van den rozenkrans nog iets goeds wist op te speuren (St. II, bl. 45); hoe is het mogelijk, dat hij elders (St II, bl. xiv en xv der Voorr.) het geheele middeltijdvak der kerkgeschiedenis beschouwd wil hebben als eene kronijk van dwaasheden, die men kennen moet, omdat ze nu eenmaal gebeurd zijn, maar waar de Christen als Christen niets meê te maken heeft? Op bl. 189 van zijn 2de St. noemt de schr. het een Roomsch denkbeeld: dat het Evangelie en de geschiedenis der kerk één doorloopend phenomeen, ééne openbaring Gods in Chr. zou zijn. De oudste schrijver, bij wien ik dit denkbeeld vind, is de Evangelist lucas, in de voorafspraak voor zijn tweede boek. En het komt mij voor, dat de Roomsche Kerk juist daarin, en daarin misschien meest en zwaarst gezondigd heeft, dat zij deze waarheid miskent, dat zij de geschiedenis ignoreert, en de voortdurende openbaring Gods in christus schaamteloos loochent. Daardoor heeft zij opgehouden Katholijk te zijn, en is eene secte geworden; en eene secte wordt iedere kerkgemeenschap, die zich aan het groot geheel, en aan de geschiedenis, d.i. aan de leiding van den Heer der kerk, onttrekt. Daarmede is natuurlijk niet gemeend, dat er in de geschiedenis der Christenkerk niet veel onchristelijks, ja antichristelijks zou wezen; en gaarne geven wij toe, dat de Evangeliegeschiedenis altijd norm en keursteen blijft, waaraan wij de verdere openbaringen Gods in christus moeten toetsen en onderscheiden. Maar dit is er mede gemeend, dat, waar geschiedenis is, ook ontwikkeling wezen moet; dat, zoo waarlijk wij in God gelooven, die niet varen laat de werken Zijner handen, en in christus, die met ons zijn wil al de dagen, zoo waarlijk die ontwikkeling voor de Christenkerk niet anders dan vooruitgang wezen kan, een opwassen, niet slechts van sommigen, maar van allen te zamen, tot de volkomene mate en mannelijke grootte. Tijdperken van stilstand zijn daarbij mogelijk, van achteruitgang en bederf; geschiedvorscher en prediker kunnen niet te ernstig waarschuwen, dat men toch zijn eeuwig heil niet wachte van de uiterlijke gemeenschap met de kerk, niet te dringend vermanen: ‘strijd gij, elk voor u zelven, strijd om in te gaan!’ Maar de Christen, die ooit met een: ‘sauve qui peut!’ de kerk verloren kon geven, wij zouden niet weten, waarin hij zwakker was te achten, in liefde tot de broederen, in geloof aan den Heer, of in de hope des heils. Die hoop moet voor elk onzer het leven van zijn leven zijn, het wezen | |
[pagina 749]
| |
van zijn wezen. En wacht Rome van maria de uitroeijing aller ketterijen, wij hebben veel hooger, heerlijker moed en uitzigt in de toekomst, want meer dan maria, christus de Heer is met ons. Op de vraag: wat is de kerk? blijft het antwoord moeijelijk, en daaromtrent zullen de meeningen steeds wijd uiteen loopen, naarmate men haar beschouwt, of zoo als ze in wezen en aanleg, of gelijk zij in de werkelijkheid is. Wat nog eerst wordt, kan bezwaarlijk met volkomene juistheid omschreven en gedefiniëerd worden. Maar wat zij worden moet en eenmaal wezen zal, daaromtrent hebben wij het prophetisch woord, het vaste en gewisse, waarop wij staren als op een baak in de duisternis. Kunnen wij er alleen in beelden van spreken, omdat de Geest zelf er alleen in beelden van spreekt, wij troosten ons met de zekerheid, dat de vervulling niet bij de voorspelling zal achterstaan. En moet de kerkgeschiedenis maar al te dikwijls eene historia errorum humani generis zijn, zij blijve zich tevens bewust, dat zij de openbaring is der veelvuldige wijsheid Gods, en dat ze zal uitloopen op het eeuwig raadsbesluit, hetwelk God bij zich zelven heeft voorgenomen: ‘om tegen de huishouding van de volheid der tijden wederom alles bijeen te vergaderen, in christus als Heer en Hoofd, beide dat in de hemelen en dat op de aarde is.’ Mogt het mij gebeuren de toestemming van Ds. mensinga tot deze of dergelijke vredesartikelen te verkrijgen, ik zou mij grootelijks verheugen, en daarin voor mij zelven geruststelling en verschooning vinden, bij het besef, dat ik mij leende tot eene taak, die beter aan bekwamer handen ware toevertrouwd. U. v.d.H., Jr. |
|