| |
Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling. Deel III. Amsterdam, Johannes Müller, 1845.
Toen dit laatste deel der Bijdragen het licht zag (April 1845), waren er reeds drie jaren sedert het ontstaan der Bijdragen verloopen, en thans, Julij 1846, zijn ruim vier jaren verloopen, sedert men bij de regering den schijn bespeurde, alsof er iets tot verbetering aan onze geneeskundige zaken zoude gedaan worden, alsof onderwijs en toezigt en bestuur in geneeskundige zaken stonden te worden gereorganiseerd. De door de regering toen benoemde commissie deed alles verwachten; en om toch voor deze commissie, zoowel als voor de toetsing harer voorstellen en het ontwerpen van wetten, alle bouwstoffen gereed te maken, iedere leemte in het thans bestaande aan te wijzen, de middelen tot verbetering aan de hand te doen, de voorbeelden uit andere landen omtrent de dáár heerschende voor- en nadeelen op te geven, daartoe meenden eenige geneeskundigen met regt niet spoedig en ijverig genoeg de handen te kunnen aan het werk slaan. Het gebeurde, en menig schoon vertoog, waarvan wij bij vroegere aankondiging in de
| |
| |
Gids den hoofdinhoud vermeldden, vond zijne plaats in deze Bijdragen.
Men heeft zich bedrogen gevonden, en de ijver van onze Nederlandsche geneeskundigen werd slecht beloond. Een onbeduidend en zielloos ontwerp, door de regering voorgesteld, verworpen zijnde door de vertegenwoordiging, is door geen ander ontwerp gevolgd geworden, alsof men daarin de bekentenis aflegde, geen beter ontwerp te kunnen voorstellen. Zeker gaat het, dat men óf tot weinig talent, óf tot weinig belangstelling van de zijde des gouvernements moet besluiten.
Echter vermaant de Redactie dezer Bijdragen ons in het voorberigt tot dit derde deel, om voort te gaan op den ingeslagen weg, om de gebreken te blijven aanwijzen, goede voorbeelden van elders te blijven mededeelen; ‘vroeger of later toch zal de zaak zich zelve regt verschaffen. Men trachte dus eene degelijke hervorming voor te bereiden en het tijdstip te bespoedigen. Eene veelzijdige en grondige beschouwing van de Geneeskundige Staatsregeling in al hare vertakkingen, uitgaande van vaste beginselen, en gesteund door de kennis van hetgeen elders gevonden wordt, zal de overtuiging van de noodzakelijkheid eener hervorming het zekerst doen rijpen, en wanneer deze overtuiging eenmaal weêrklank gevonden heeft bij de regering, zal men met regt van hare pogingen eene betere uitkomst mogen verwachten.’
Dit deel begint met een opstel van Dr. ramaer over geneeskundige stand en contrôle. ZEd. onderzoekt daarin eerst, waarom de geneeskundige stand bij ons over het algemeen niet die achting geniet, welke beantwoordt aan de diensten, door dien stand aan staat en burgers verleend. De schrijver zoekt de schuld minder bij het publiek, en minder bij het geneeskundig personeel, als wel bij den staat. In zoo verre namelijk als de staat invloed heeft op de keus van hen, die tot de uitoefening worden toegelaten, op het onderwijs, op hunne wetenschappelijke vorming, op het toezigt over de uitoefening, en op de handhaving der regten van den geneeskundigen stand, oefent de staat én op de geneeskundigen én op het publiek veel invloed. Hier wordt het belang van de geneeskunde voor den staat aangewezen en het moeitevolle van den werkkring des geneesheers. Maar ook wordt er gewezen op den hoofdregel: men veredele den geneeskundigen stand, door te zorgen,
| |
| |
dat er slechts menschen van wetenschap en bekwaamheid in werkzaam kunnen zijn; waartoe de aandacht wordt gevestigd op hetgeen Dr. arntzenius op pag. 78 en 226 van het eerste deel der Bijdragen heeft ontwikkeld, alsmede op andere stukken, betrekking hebbende op de hervorming van het onderwijs, welke voorkomen op verschillende plaatsen in deze Bijdragen. Rec. zoude hierbij nog willen voegen, dat men doorgaans te veel let op aangeleerde kundigheden, wat betreft het intellectuële, en op het volgen der aangenomen vormen, wat betreft het morele, zonder tot den eigenlijken grond van verstand en karakter bij de jonge lieden door te dringen; trouwens daartoe behoort ook meer dan een examen. Wetenschap toch kan geene vruchten dragen zonder het heldere begrip, dat ons in staat stelt de natuur in hare pogingen waar te nemen en te begrijpen, zonder den wil ten goede, die belang stelt in regt en waarheid, die het lijden gevoelt en ook bij den onvermogende door belangstelling wordt gedreven. Zoo waar het is, dat de geleerdheid hulpmiddel is voor het verstand, het werktuig, dat door het verstand gebruikt wordt, even zoo waar is het ook, dat de geleerdheid het gebrek aan verstand evenmin vergoedt, als onze maatschappelijke vormen de plaats van het goede karakter kunnen vervullen. Beide, verstand en karakter, zijn de grond: geleerdheid en maatschappelijke vormen zijn de middelen, waardoor de geneeskunde goed wordt uitgeoefend, en maar al te dikwijls ziet men den grond voorbij, om alleen aan de middelen, welke zonder dezen grond geene waarde hebben, alle aandacht te wijden. Van het publiek mag men niet verwachten, dat het zoo iets begrijpt; maar van de mannen, die staan aan het hoofd der regering, die staan aan het hoofd van het onderwijs, mag men zoo iets wel verwachten, ja eischen. Wat zal een staatsexamen hiertoe afdoen? De Heer ramaer ziet in het maken en controleren van ziektegeschiedenissen het middel, om het
oppervlakkige van de slenterpraktijk te verbeteren. Rec. gelooft gaarne, dat deze weg veel nut doen zoude, schoon de moeijelijkheid van uitvoering blijkbaar is. Want wie oppervlakkig is en bedriegen wil, zal daardoor niet genoodzaakt worden zich te verbeteren, en wat de gelegenheid betreft voor het publiek, om hem in zijne gebreken te leeren kennen, daarvan is niet veel te wachten. De contrôle zou moeten worden uitgeoefend door niet practiserende, maar toch ten minste tien jaar gepractiseerd hebbende geneeskundigen. Maar wie zal eene ziektegeschiedenis kunnen controleren van een
| |
| |
geval, dat hij zelf niet gezien heeft? Hoe zal men, anders dan bij zeer grove fouten, uit deze ziektegeschiedenissen tot eene ongeschiktheid van den persoon voor zijne betrekking kunnen besluiten? Om deze grove fouten te maken, moet men al buitengewoon dom zijn; zal dan de zoodanige nog eerlijk genoeg zijn om ze op te teekenen? Hangt niet zeer veel in de diagnose, zoowel als in de behandeling, van de individuële zienswijze af, en hangt niet de behandeling van de diagnose af? en wie zal de diagnose controleren, als het voorwerp begraven of hersteld is? Wij zeggen nu wel niet met scharlau, dat de kunst geene vaste regelen heeft, en zijn het daarentegen met Dr. ramaer eens, dat niets vaster en onwankelbaarder is dan de regelen der kunst, omdat het de wetten der natuur zijn; en (het zij in het voorbijgaan gezegd), het is de schoonste zijde van de geneeskunde, het is voorwaar eene schoone roeping, tolk van de natuur te zijn bij het menschelijk geslacht, dat, als ware het met opzet, overal en altijd de natuur zoo heeft miskend, en ze nog miskent en nog verkeerd verstaat. Het is waar, dat de meeste geneeskundigen, zoo als ook de meeste menschen, die natuurwetten niet verstaan en dus geen tolken van de natuur, maar integendeel dwarsboomers van de natuur zijn; doch zal men of kan men hen nu weren, te meer daar de handelingen van den geneeskundige doorgaans geheim zijn; zijne motieven nog geheimer; zijne denkbeelden zoo geheim, dat het dikwijls in den geheelen levensloop van een' medicus aan het publiek niet blijkt, of hij denken kan; want de meesten schuwen niets zoo zeer, als publiciteit aan hunne denkbeelden te geven of de pen op het papier te zetten; en, te oordeelen naar hunne houding, handel en spreekwijzen in het dagelijksch leven, is het alleen nederigheid, die hen hiervan terughoudt! Wie zal de ziektegeschiedenissen eerlijk schrijven? wie zal ze geduldig en gezet lezen? eindelijk, wie zal ze regtvaardig
beoordeelen? Drie punten van bezwaar, welke de moeijelijkheid, zoo niet de onmogelijkheid, van zoodanige contrôle duidelijk aanwijzen. Voorts wil Dr. ramaer, gelijk ook door anderen verlangd is, het aantal geneeskundigen bepalen. Dit zou veel bijdragen tot het waarderen van den geneeskundigen stand, en vooral van de goede geneeskundigen; want daardoor verlaagt zich de geneeskundige stand, doordat hij de onderdanige dienaar is van alle caprices, doordat hij buigt en zich komt aanbieden; buigt nu de een uit laagheid, de ander doet het uit noodzakelijkheid.
| |
| |
En de geneeskundigen laten zich de grootste insolentiën wel gevallen, accorderen voor een vast sommetje in het jaar, en behandelen daarvoor het geheele huishouden; drijven allen mogelijken handel met hun vak, en drijven alle mogelijke vriendschap als handel. Wie zal nog achting van het publiek verwachten voor een' stand, die zich zelven zoo verlaagt? Niet ten onregte zeide een Duitsch dichter:
Der Grossen Hochmuth wird sich geben,
Wenn unsre Kriecherei sich gibt.
Charlatanisme voorts, wat is er niet al charlatanisme in het vak, in alle vakken, in de edelste, de beste, de hoogste betrekkingen! Achting van hem, die het charlatanisme ziet, is onmogelijk; achting van hem, die dupe is, heeft geen waarde. Wat blijft er over? Weinige achtingwaardige geneeskundigen en weinigen van het publiek, die dezen weten te onderscheiden, van het vulgus.
Rec. erkent in het opstel van Dr. ramaer wel de zucht tot verbetering, ook wel de doelmatigheid van eenige zijner voorslagen, maar of het hoofmiddel van contrôle goed gekozen en uitvoerlijk zij, daaraan twijfelt Rec.; liever zou hij het geneeskundig bestuur beter organiseren, gelijk zulks door hem is voorgeslagen, en ook door anderen in deze Bijdragen daarop is aangedrongen.
Hierop volgt pag. 120 eene mededeeling van Dr. van geuns omtrent het geneeskundig staatsbestuur in Pruissen en het groothertogdom Hessen (Darmstadt). De schrijver neemt aanleiding tot het noodzakelijke van dergelijke mededeelingen bij ons te lande: 1o. omdat bij ons het geneeskundig bestuur in inwendige organisatie, zoowel als in uitwendige verhoudingen, hoogst gebrekkig is; 2o. omdat wij daaruit zouden kunnen nemen wat voor onze verhoudingen passend is, natuurlijk zonder slaafsche navolging; 3o. omdat de kennis der bestaande wetten en inrigtingen in onderscheidene staten voor den wetgever onmisbaar is. De schrijver geeft geene vergelijkende mededeeling van het buitenlandsche met het bij ons bestaande, en even min eene beoordeeling van deze buitenlandsche staatsregeling. Hij heeft later ook meerdere staatsregelingen uit andere landen mede te deelen, te meer, omdat een zoodanig overzigt van de bestaande buitenlandsche geneeskundige staatsregelingen bij ons geheel gemist wordt, daar het werk van j.p. frank, hetgeen in het laatst der vorige eeuw het licht zag, verouderd is en voor den tegenwoordigen tijd slechts als historiëele hulpbron kan dienen.
| |
| |
‘Voor eenige jaren gaf nicolai zijne Grundriss der Sanitätspolizey in het licht, waarin slechts zeer kort en in algemeene trekken de verschillende geneeskundige staatsregelingen van Duitschland vermeld worden. Het lag niet in zijn plan, daaromtrent in nadere bijzonderheden te treden. Intusschen is de kennis dier bijzonderheden noodwendig, zoodra het op invoering eener bepaalde geneeskundige wetgeving aankomt. In andere werken, zoo als die van berndt en sporer, treft men evenmin eene uitvoerige vermelding van hetgeen voor dezen tak van staatsbestuur in Duitschland geschied is. Daarom was het noodig, de verzamelingen van wetten zelve ter hand te nemen, en daaruit datgene te zamen te stellen, wat dienen kan, om de geneeskundige staatsregeling ook in bijzonderheden te leeren kennen.’
De wetgeving in Pruissen komt hier het eerst in aanmerking, omdat de aldaar bestaande inrigting en wetgeving als voorbeeld en grondslag voor verschillende andere Duitsche staten gediend heeft.
Het thans aldaar volgende is ontleend uit het werk van augustin (die Königl. Preussische Medicinal-verfassung, Ier - VIIer Band, 1818-1843), ook uit c.f. koch, Volständige systematische Sammlung der Preussischen Medicinal-gesetze und Verordnungen, 2e Aufl., Magdeburg, 1841; nebst Nachtrag zur systematischen Sammlung der Preussischen Medicinal-gesetze auf dem Jahre 1833-1841, Magdeburg, 1841. Het spreekt van zelf, dat wij den schrijver in deze lezenswaardige mededeeling hier niet volgen kunnen. Des schrijvers heldere denkbeelden, klare en geordende stijl (welk laatste, met goede rangschikking, zoo zeer hoofdvereischte is bij zulke onderwerpen), zijn bekend, en het geneeskundig publiek, zoowel als zij, die welligt later eene nieuwe staatsregeling zullen ontwerpen, mogen den schrijver voor dezen arbeid dankbaar zijn. Alleen de woorden, waarmede de schrijver op pag. 173 besluit, willen wij hier nog mededeelen.
‘Bij de vergelijking van de beide geneeskundige staatsregelingen, die wij hier in hare organisatie geschetst hebben, biedt het verschil in de beginselen, welke daaraan tot grondslag liggen, ruime stof tot belangrijke opmerkingen.
In Pruissen vinden wij een zamengesteld systeem, geëvenredigd aan de behoeften van eenen uitgebreiden staat, waar het niet wel mogelijk zoude zijn, zonder zoodanige contrôle, de bemoeijingen der individus naauwkeurig genoeg gade te slaan. Dat systeem is, zoo niet tot uitersten opgevoerd, althans in menig opzigt te omslagtig zamengesteld. Daarentegen vindt
| |
| |
men in Hessen, eenen kleinen staat, alles op eenen eenvoudigen voet geregeld, waarbij men op den ijver, op de naauwgezetheid der individus in hunne ambtsvervulling, misschien te veel vertrouwen gesteld heeft.
In Pruissen is alles meer in eenen theoretisch speculatieven geest zamengesteld. In Hessen daarentegen erkent men terstond eene zuiver praktische strekking.
Bij dit alles is ook het verschil van de geheele staatsinrigting niet uit het oog te verliezen, welke ongetwijfeld den eersten grondslag van het geneeskundig bestuur uitmaakt.
Overweegt men verder, hoe dit verschil in beginselen, bij het in toepassing brengen, ook tot verschillende uitkomsten moet leiden, dan zal men spoedig inzien, dat, bij eene inrigting als de Hessische, wel is waar eene levendige en krachtige bewaking van geneeskundige aangelegenheden tot stand zal komen, doch dat daarentegen minder gelegenheid gevonden wordt voor de bevordering der wetenschappelijke belangen, hetgeen alweder daartoe moet leiden, dat de geneeskundige staatsregeling in hare beginselen minder veelzijdig overwogen wordt. Doch wij willen ons thans niet in eene bepaald kritische beschouwing van dit onderwerp verdiepen, daar het slechts ons doel was, eene naauwkeurige mededeeling der inrigting van het geneeskundig staatsbestuur in deze beide landen te geven. Welligt dat wij later de gelegenheid vinden, ook van andere staten dergelijke overzigten te geven, waarna dan eene oordeelkundige vergelijking op ruimere schaal gemaakt kan worden. Daartoe is het ook noodig eenige onderwerpen meer in het bijzonder na te gaan, zoo als de officiële gezondheidsberigten en geneeskundige plaatsbeschrijvingen, de regeling der betrekking van Physicus, de bijzondere maatregelen ter bewaring van den openbaren gezondheidstoestand, en die, welke bij dreigende of reeds heerschende volksziekten vastgesteld zijn. Wij hopen daarop later de aandacht onzer lezers te vestigen.’
Het bovenstaande bevat eene korte aanwijzing van het aldaar medegedeelde, het verband, waarin zulks onderling staat, het gebruik, dat er van gemaakt kan worden, en de verdere oogmerken van den schrijver tot completering van deze rubriek.
Een interessant en vrij uitvoerig opstel van dezelfde hand, die van Dr. van geuns, begint op pag. 174, en behandelt het verlof tot begraven, en de voorzorg tegen het begraven van schijndooden. De schrijver telt eerst de verschillende redenen op, waarom men eene strenge en zorgvuldige lijkschou- | |
| |
wing van staatswege eischen mag; als 1o. het gevaar van schijndood; 2o. de oorzaken van den dood te constateren, ter ontdekking van misdaad of kwakzalverij of fouten van geneeskundigen; 3o. bij heerschende ziekten, om hunnen aard beter te leeren kennen; 4o. bij zwangeren; 5o. voor de statistiek. Voorts leert de schrijver ons de bepalingen kennen, die hieromtrent in verschillende staten ingevoerd zijn, ten einde daarin de middelen te vinden, die de wetgevers tot bereiking van het doel beproefd hebben, en bij de vergelijking, zonder veel moeite, de waarde daarvan te kunnen schatten. De schrijver zal, na de vermelding der bepalingen en wetten hier te lande, den lezer bekend maken met de wetten en inrigtingen, zoo als die in Frankrijk en in de verschillende Duitsche staten gevonden worden, ten einde daarna uit dit alles een algemeen overzigt af te leiden, in verband met enkele voorstellen van geleerden, die hunne aandacht bijzonder op dit onderwerp gevestigd hebben.
Het is alweder niet mogelijk, den schrijver hier te volgen, tenzij men het geheel wilde afschrijven; wij verwijzen den lezer naar het stuk zelve; het beschaafde publiek neemt veel te weinig kennis van dergelijke schrifturen; vandaar dan ook, dat, als een of ander philantroop of regeringslid eens toevallig tot het verbeteren wordt opgewekt, hij volstrekt niet weet, hoe het aan te vangen, en den moed aldra weêr laat zinken. De kennis toch der gebreken en de kennis van de middelen tot verbetering is een groote hefboom, om de verbeteringen werkelijk tot stand te brengen; en de lieden uit den beschaafden stand zijn te veel bezig met de lectuur van den dag, dan dat zij meenen zouden, dat ook dergelijke onderwerpen hun zouden aangaan. Het is er intusschen verre van af, dat dergelijke opstellen alleen voor geneeskundigen zouden geschreven en geschikt zijn; ieder philantroop, ieder, wien het volksgeluk, het algemeene welzijn ter harte gaan, behoort belang te stellen in deze lectuur en zal ze ook met genoegen lezen; en zij zoude den tegenwoordigen philantropen zoo zeer te pas komen, omdat zij eenige middelen aanwijst, langs welke sommige van hunne goede oogmerken kunnen verwezenlijkt worden. In het algemeen toch schijnt het niet aan den goeden wil, maar wel aan de goede keus van middelen en aan de kennis van de middelen en wijze van uitvoering te haperen. De uitvoering is trouwens altijd het moeijelijkste, gelijk wij dan ook pag. 227 lezen: ‘Wie, die de onderscheidene reglementen,
| |
| |
welke wij hier medegedeeld hebben, naleest, zal niet erkennen, dat daaraan meerendeels de beste bedoelingen en een levendig bewustzijn der behoefte tot grondslag lagen? En toch, wanneer men de verschillende schrijvers raadpleegt, die over deze wettelijke bepalingen hunne gevoelens geuit hebben, zal men zien, hoe de meesten over gebreken in de toepassing klagen.’
De bovenvermelde voordeelen der lijkschouwing worden hier nog nader opgegeven, en zij is in alle Duitsche staten wettelijk ingevoerd. Zoo lezen wij hier ook, dat men in Duitschland vrij eenstemmig oordeelt omtrent het nut van lijkenhuizen of lijkenkamers, althans in verband met de regeling der lijkschouwing; de algemeene stem heeft zich ten voordeele dier inrigtingen verklaard, zoodat dan ook in de wetgevingen, die van lateren tijd dagteekenen, op het daarstellen van zoodanige gebouwen of vertrekken steeds aangedrongen wordt.
Voorgelicht door de kennis van de verschillende wetgevingen, die omtrent de lijkschouwing en de begraving in andere landen bestaan, wil Dr. van geuns eindelijk nog beproeven, daaruit de beginselen voor eene regeling dezer aangelegenheden naar de behoeften van ons land af te leiden. Van pag. 228 tot 242 wordt dit punt besproken, en eindelijk nog een paar bladzijden gewijd aan de mededeeling en wederlegging van een geschrift van Dr. hederich uit Saksen, die tegen deze inrigting bedenkingen opperde. Hierna komt de schrijver tot het resultaat, dat eene goede, volledig georganiseerde lijkschouwing alleen aan de eischen voldoen kan, welke in dit geschrift daaraan gedaan worden, dat slechts door een goed personeel de verwachtingen, die men er van koestert, kunnen verwezenlijkt worden; maar dat zij, onder die voorwaarden, ook als eene heilzame en hoogst wenschelijke inrigting in de geneeskundige policie te beschouwen is.
Hierop volgt, pag. 247, een adres aan de tweede kamer, door de geneeskundige commissie van Schiedam, ter zake van het aangeboden ontwerp van wet op de uitoefening der geneeskunde ingediend.
1o. | Bezwaar over inspectie van den voorraad der apothekers en drogisten. |
2o. | Bezwaar over de afschaffing van den stand van plattelands heelmeesters. |
3o. | Tegen de vestiging van een' apotheker op het platte land. |
4o. | Tegen de wijze van examineren. |
| |
| |
Hierna vinden wij een groot deel van dit stuk, van pag. 253 tot pag. 431, toegewijd aan eene beschouwing van al de geschriften over de nieuw te wachten geneeskundige wetgeving, die in het tijdvak tusschen het rapport en het ontwerp van wet zijn verschenen, even als vroeger hier behandeld waren al de geschriften, die verschenen zijn tusschen de benoeming der commissie en de uitgave van het rapport.
Het aantal der thans beschouwde geschriften en opstellen is twee en twintig, en de wijze, waarop dit door Dr. v. geuns is uitgevoerd, verdient den hoogsten lof, ja, bewondering, om het oordeelkundige in de manier, van alle de zaken onder verschillende rubrieken te rangschikken, zoodat men de meeningen van verschillende schrijvers over dezelfde punten bijeenvindt, en alzoo de vergelijking gemakkelijk wordt. De helderheid en kortheid, waarmede het verschil van alle die denkbeelden wordt opgevat en den lezer voorgelegd; de bedaardheid en juistheid, waarmede alles vergeleken en gewogen wordt; de goede toon en de kennis van zaken, die in het geheel doorstralen, waar dikwijls zoo veel aanleiding bestond om scherp te worden, om, door het hartstogtelijke van sommige schrijvers geprikkeld, zelf hartstogtelijk te worden en hun in al hunne kleingeestigheid den volke te vertoonen; dit alles verdient de bewondering van ieder, die onpartijdig leest. Waarlijk, het is eene geduldsproef, om alles zoo te lezen als Dr. v. geuns het gelezen heeft, en het is eene proef van talent, om het zoo te schiften en zoo te behandelen. Meestal valt bij dergelijk werk onder het geduldoefenen het talent in slaap, of bij het wakker blijven des talents schiet het geduld te kort. Hier vinden wij beide vereenigd, en het zal een monumentum aere perennius blijven, een teregtwijzer in den doolhof van brochures en meeningen, die elkander in die dagen hebben doorkruist of verdrongen.
De hoofdpunten van verdeeling vermelden wij hier kortelijk. Inleiding: 1o. Het oordeel over den tegenwoordigen stand onzer zaken. 2o. De erkenning van de behoeften eener betere regeling. 3o. De geest, waarin men de herziening onzer geneeskundige wet heeft opgevat.
Bij het onderzoek, wat omtrent de verschillende onderwerpen, welke tot de geneeskundige staatsregeling behooren, of daarmede in onmiddellijk verband staan, door onzen schrijver is aangevoerd, wordt de aandacht bepaald tot de volgende hoofdpunten:
1o. Het onderwijs. 2o. De examina. 3o. De uitoefening der
| |
| |
geneeskunde. 4o. Den apothekersstand. 5o. Geneeskundige policie. 6o. Het algemeen geneeskundig staatsbestuur. 7o. De geregtelijke geneeskunde. - Wat de laatste rubriek betreft, wordt door Dr. van geuns nog vermeld het werk van de Heeren j.c. van den broecke, Med. Dr., en Mr. ph v.d. broecke, De geregtelijke geneeskunde in Nederland, hare gebreken en middelen tot herstel derzelve. Dr. van geuns zegt daarvan, dat de grondige beschouwing van de bestemming der geregtelijke geneeskunde, welke in dit werk gevonden wordt; de juiste waardering van deze wetenschap, in betrekking tot de regtspleging; de heldere wijze, waarop de gebreken aangetoond zijn, en de voortreffelijke voorstellen om die gebreken te verhelpen, dit werk der algemeene aandacht bij uitstek waardig maken.
Het was des Ref. voornemen om de hoofdresultaten, waartoe Dr. van geuns bij iedere rubriek komt, mede te deelen. Doch dit werd bij nadere beschouwing hoogst moeijelijk gevonden, omdat men, het geheel doorziende, in den geest der zaak geheel moet indringen, en bij de vele punten, die ter sprake komen, met deze alléén te vermelden, den lezer weinig bevredigt en toch nog vrij wat ruimte zoude behoeven; wij verwijzen dus naar het stuk zelve.
Zoo men er later toe komen mogt, om eene nieuwe en betere geneeeskundige staatsregeling te ontwerpen, zal de lectuur van dit geschrift, zoowel als de opstellen van Dr. heije, in zijn Archief in der tijd medegedeeld, van groot nut kunnen zijn.
Dit deel wordt besloten met eene beschouwing van het toen gegevene en later verworpene ontwerp van wet op de uitoefening der geneeskunde (door Dr. v. geuns). De geest, die in het ontwerp doorstraalt, wordt onbeduidend genoemd, en slechts aantoonende, dat de regering voor de leus iets wilde doen, doch dat de zaak zelve haar weinig ter harte ging. In détails omtrent dit reeds weder begraven stuk zullen wij niet treden; den doode weêr op te wekken, zou jammer zijn; trouwens het zou ook niet gelukken, er was te weinig levensbeginsel in.
Wij wenschen de redactie van deze Bijdragen moed en kracht toe om voort te gaan, en voor zoo veel noodig is, den weg verder aan te wijzen, de gebreken verder aan te toonen. Het doel van hare bemoeijingen moge haar sterken, waar zij te weinig vruchten ziet en te weinig aanmoediging vindt bij het publiek en bij de regering.
Arnhem, 8 Julij 1846.
Dr. scheltema.
|
|