De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 689]
| |
Boekbeoordeelingen.Encyclopaedia theologi Christiani. In scholarum suarum usum breviter delineata, a P. Hofstede de Groot et L.G. Pareau, Theologiae Professoribus in Academia Groningana. Editio altera, aucta et emendata. Groningae, apud C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1844. 136 pagg.
| |
[pagina 690]
| |
daverenden weêrgalm door de kerk. De kruistogt, tegen Groningen gepredikt, zal, bij den Dordrechtschen oorlog en den krijg tusschen voetius en coccejus, eene bladzijde toevoegen aan de geschiedenis onzer kerkgeschillen. De inhoud der aangekondigde boeken is - schoon in min volkomen vorm - duizenden in ons vaderland sinds lang tot stichting, duizenden tot ergernis geweest. En thans, nu de lang verwachte, lang gewenschte schriften verschijnen, zal men van deze phaenomena, van deze godsdienstig-wetenschappelijke geloofsbelijdenis, eene recensie gaan schrijven? Dat ware, om niets meer of niets anders te zeggen, toch over- en overphlegmatisch! Het is waar, daar is ook nog hooger recenseren denkbaar dan het uitbrengen van een goed- of afkeurend oordeel, meer of min gemotiveerd, met eenige aanhalingen gestaafd, met wat eigene geleerdheid versierd, met eene lijst van drukfouten gekroond, en besloten met de krachtige verzekering: ‘dat men, naar het oordeel van Rec., welgemeld boek niet zonder nut of stichting zal ter zijde leggen.’ Daar is een census in beteren, in klassieken zin denkbaar, waarbij van de hoogte der wetenschap aan ieder werk naar zijne innerlijke waarde plaats en rang wordt aangewezen; een ϰϱίσις in hoogen, Christelijken zin, waarbij in den geest der wijsheid en der kracht scheiding wordt gemaakt tusschen waarheid en dwaling. En elke beoordeeling van ieder geschrift behoort naar zulk een census te zweemen, en moet van zulk een ϰϱίσις uitgaan. Maar juist daarom is het recenseren van schriften, die schrijver en recensent zullen overleven, zoo zwaar en hagchelijk eene taak, alleen den vergevorderden te betrouwen, zulken, die de gave van onderscheiding der geesten hebben; liever den nakomeling over te laten, dan door den tijdgenoot mit beliebter Kürze und Eile te verrigten. En waar het boeken geldt als deze, op welke de wetenschap wacht, de kerk met belangstelling het oog houdt, en de geschiedenis bij voorraad aanspraak maakt, daar trede voor de beoordeeling der Tijdschriften het oordeel van den tijd in de plaats, - van den Heer der tijden, die, meer dan wij erkennen of bedenken, zich zelven al het oordeel voorbehoudt. Ik meen genoeg gezegd te hebben, om mij bij de lezers van de Gids te verontschuldigen, wanneer ik althans mij zelven geroepen acht noch geregtigd, om de Groningsche Compendia te recenseren. Bij de Redactie heb ik die verontschuldiging niet noodig. Zij verlangde geene recensie; zij zelve gaf mij | |
[pagina 691]
| |
den wenk, dien ik dankbaar en gaarne volg, dat eene beschouwing, een overzigt van hetgeen men de Groningsche rigting pleegt te noemen, meer dan eene bloote boekbeoordeeling voor haar tijdschrift voegde en voor hare lezers belangrijk kon wezen. Zal ik er bijvoegen, dat ook zulk een overzigt zijne bezwaren heeft; dat men daartoe niet in mediis rebus, maar op een afstand geplaatst moet zijn; en dat het regt verstand van zulk eene godsdienstig-wetenschappelijke rigting, in haren zamenhang met oorzaken, omstandigheden en gevolgen voor een later geslacht, voor den geschiedvorscher bewaard blijft? Men verwachte van mij niets anders, niets meer dan enkele opmerkingen, hier en daar met eene enkele bedenking doorweven. Een doorgaand verslag van den inhoud dezer Compendia ware geheel overtollig; ik mag dien als bekend onderstellen, en mij vergenoegen met er voorbeelden en proeven uit aan te halen. Zoo wensch ik dan vooral van de Groningsche rigting te spreken; ik hoop het te doen, niet met de vooringenomenheid van een' partijganger, maar op den bescheiden toon van een' leerling, die aanvangt te schiften en te scheiden en te beproeven wat hij gehoord en geleerd heeft, en die zich verstout nu en dan eene aanmerking te maken op hoop van nader onderrigt. Wij spreken van eene Groningsche rigting, van de Groningsche school, en erkennen daarmede school en rigting voor echt vaderlandsch. Ongewoon en heugelijk verschijnsel! Wel heeft het ons nooit aan Godgeleerden ontbroken, die de verschillende vakken hunner wetenschap met vrij en zelfstandig onderzoek bewerkten en verrijkten; maar zij droegen veelal steenen aan voor der buren bouw, en vraagden tot loon daarvan eene woonplaats onder buurmans dak. Sinds wij verleerd hadden den toon te geven, gewenden wij ons na te spreken. En ontkend kan het niet worden, dat achtervolgens de stelsels der Duitsche Godgeleerden in ons vaderland werden overgenomen en nagebouwd, zij het ook dat wij er veel van het onze aan toevoegden, meer nog van het vreemde afkeurden en verwierpen. Met de opkomst der Groningsche school begint in dit opzigt een nieuw tijdperk voor de vaderlandsche Godgeleerdheid. Want deze school heeft noch hare wijsbegeerte, noch hare beginselen van opleiding, noch hare terminologie, noch haar plan en aanleg van vreemden geborgd; het is alles oorspronkelijk-Nederlandsch; niet in dien verkeerden zin, als had zij versmaad van de naburen te leeren, als bleef zij gesloten | |
[pagina 692]
| |
voor hetgeen er goeds en groots is in den algemeenen geest des tijds; maar in den waren echten zin van oorspronkelijkheid en nationaliteit heeft zij hare grondslagen gelegd in de geschiedenis van ons volk, en haren bouw ingerigt naar het karakter van ons volk, en overeenkomstig de behoeften van ons volk verkondigt zij de wetenschap van het geloof. Daarom heeft zij bij een groot deel des volks zoo ruimen, vollen ingang gevonden, en heerscht haar invloed niet slechts over Stad en Ommelanden, maar meer of minder over al onze vaderlandsche gewesten. Daarom verdiende zij ook van hare gemoedelijke tegenstanders meer belangstelling en deelneming en inschikkelijkheid. Ik spreek van de hoogregtzinnigen onzer dagen, en ik wenschte bij hen een gunstig oor te vinden voor hetgeen mijne jeugd zou zwijgen, wanneer de Evangeliebediening mij niet eenig regt, en de ongeveinsde, broederlijke liefde mij niet sterken aandrang gaf om het uit te spreken. Het strekt der oude Gereformeerde kerk in Nederland - ook de dissenter, de uitgestootene, gunt haar gaarne den eerenaam van landskerk - het strekt haar waarlijk niet tot eer, dat zij de melkspijs voor hare kinderen, het vaster voedsel voor hare volwassen leden, bij vreemden, bij Schotten en Engelschen, bij Franschen en Zwitsers, gaat zoeken. Ook in het Godsrijk op aarde wordt de nationaliteit niet ongestraft verloochend; en schoon er geen onderscheid is voor God tusschen Jood en Griek, nogtans blijve een ieder gelijk hij geroepen is, en die Nederlander geroepen is, blijve Nederlander. In de taal onzer moeder bidden we toch zeker altijd best en meest ongeveinsd. Vreemde boeken en tractaten geven vreemde kreuken aan onze vroomheid. En wat aan uiterlijke regtheid des geloofs daarbij gewonnen mogt worden, gaat ligt dubbel aan innige zuiverheid verloren. - Wel wordt de waarheid geene dwaling, wanneer wij haar van de vreemden, en de dwaling geene waarheid, wanneer wij haar van onze landgenooten hooren; maar hebt gij dan ook naauwkeurig onderzocht, of al de waarheid bij genen, en bij dezen al de dwaling is? Eer gij voor uwe zonen en dochteren al die uitlandsche boeken hebt besteld, hebt gij ook voor u zelven gelezen en beproefd hetgeen muurling en amshoff en hofstede de groot en de mede-arbeiders van Waarheid in Liefde tot bevordering van Christelijk leven en Christelijke kennis onder ons deden uitgaan? Toen paulus zijn volk in de Hebreeuwsche moedertaal aansprak, hield de schare zich te meer stil, en de vorige verbittering week | |
[pagina 693]
| |
voor toegenegene aandacht. Onder ons - maar aan de toepassing waag ik mij niet! Wij spreken van eene Groningsche rigting en eene Groningsche school, en wekken daardoor beklag en tegenspraak bij de Groningsche hoogleeraren zelve. Ref. heeft nog niet regt leeren inzien waarom? Men gewaagt met achting van de Alexandrijnsche en Antiocheensche scholen, met ingenomenheid van de Socratische school; waarom zal dit woord, van Groningen gebezigd, een naam tot oneere zijn? Eene school is geene partij, geene factie; wij denken daarbij veeleer aan onderwijs en onderzoek, aan een συζητεῖν van leeraars en kweekelingen, en - waar dat onderzoek Christelijke waarheid geldt - aan Israëls Profetenscholen, een schaduwbeeld der oude bedeeling, dat in de Christenkerk nog zijne vervulling wacht! Het is waar, verba valent usu, en het gemeen spraakgebruik verbindt met den naam van school het denkbeeld van éénzijdigheid. Maar is dan alle éénzijdigheid verwerpelijk? Wie niet zeggen kan, gelijk de Eenige onder de menschenkinderen van zich zelf getuigde: ‘Ik ben de weg en de waarheid,’ voor dien blijft wel niets anders over, dan dat hij in de eene of andere bepaalde rigting naar waarheid zoeke. In zooverre de éénzijdigheid an und für sich een gebrek is, schijnt zij van de menschelijke natuur onafscheidelijk, en een vitium inhaerens van al het eindige te wezen. Maar juist dat we dit weten en erkennen, kan haar onschadelijk maken, kan haar tot groot voordeel doen strekken. Men zou drie soorten van eenzijdigheid kunnen onderscheiden. De eerste en uitnemendste is die, waarbij men eenzijdig wil zijn en weet, dat men het is; deze is de eenzijdigheid der wetenschap, de moeder van het dialectisch onderzoek, hetwelk ééne zijde der waarheid volgt, zoo lang en zoo trouw, dat de uitkomst van zelf tot eene andere, en zoo vervolgens tot al de verschillende zijden der ééne waarheid leidt; een onderzoek, hetwelk dan alleen met waan van wijsheid begoochelt en bedriegt, wanneer men meent de waarheid doorgrond te hebben, omdat men haar van alle kanten kent. De tweede soort van eenzijdigheid noem ik eenzijdigheid des levens, de niet bewuste en niet gewilde, die als actie en reactie werkt in al wat leeft, ook in den mensch, ook in den Christen, ook in de Christenkerk; voor haar is het alleen te wenschen, dat actie en reactie niet te heftig tegen elkander inwerken, opdat niet de mensch, de Christen, de kerk, bij het botsen schade lijden, maar door beider welgepaarde kracht | |
[pagina 694]
| |
gedragen worden en verder komen. De derde en laatste soort, de wel gewilde, maar niet bewuste eenzijdigheid (want de vierde soort, die mogelijk zou zijn, waarbij men weten zou, dat men éénzijdig sprak of schreef, zonder het te willen, is alleen denkbaar als scherts, als eenzijdigheid der ironie), deze derde eenzijdigheid, die met blind geweld haar gevoelen tracht door te drijven, is eigenlijk alleen verwerpelijk, is hetgeen de Duitschers slechte eenzijdigheid zouden noemen, de eenzijdigheid der partijzucht, die driftig volhoudt en bezweert, dat haar bijpad de eenige ware weg, en het stuksken der zake, hetwelk zij ziet, hoofdzaak en één en alles is. Deze laatste, deze slechte soort van eenzijdigheid is dan ook alleen schadelijk, omdat zij alleen eenzijdig blijft. In de beide eerste gevallen daarentegen ontwikkelt zij zich tot veelzijdig onderzoek en tot het regte, volle leven. Wanneer wij nu de Groningsche school, den geest, die in haar heerscht, en de geschriften, die van haar zijn uitgegaan, aan dezen regel toetsen, dan zal door vriend en vijand erkend moeten worden, dat ze zich van dien laatsten boozen zuurdeesem volkomen rein heeft bewaard; - ik spreek van de Groningsche school in haar geheel, en ik spreek er van menschelijkerwijze, niet lettende op een enkel woord, 't welk dezen of genen kan zijn ontglipt. Van den anderen kant is het niet te loochenen, dat de Groningsche school eene bepaalde rigting heeft; wat van haar uitgaat, is ook voor den mingeoefende, is ook bij alle verscheidenheid en verschil kenbaar aan een' eigen' tint en grondtoon. Het geldt van hare compendia, van haar tijdschrift, van hare dissertaties: facies non omnibus una, nec diversa tamen, - qualis decet esse sororum, voegen wij er bij, en kunnen wederom niet inzien, waarom men die gelijkenis zou willen ontveinzen. Voorzeker is zij opmerkelijk; wij noemen het een hoogst zeldzaam verschijnsel, dat een series compendiorum door eene theologische faculteit wordt uitgegeven; allerzeldzaamst, dat een dogmatiek door de broederlijke zamenwerking van twee Godgeleerden tot stand komt. Het moet een groot, een veelomvattend en een waarachtig beginsel wezen, hetwelk niet alleen de harten, maar de hoofden doet zamenstemmen; wij worden zeer begeerig meer daarvan te hooren. En de Groningsche school heeft van hare beginselen geen geheim gemaakt. Christus, de levende, de historische christus, is de grondslag, waarop zij staat en voortbouwt. Met die belijdenis heeft zij, naar onze meening, veel, in zekeren zin alles, en toch voor velen | |
[pagina 695]
| |
niet genoeg, naar het oordeel van sommigen bitter weinig gezegd. Vreemd en zonderling toch, en verkeerd en onevangelisch tevens! Had zij zich naar een menschennaam, naar calvijn of naar zwingli, naar hengstenberg of naar tholuck genoemd, men ware gerust gesteld; want in gemeenschap met deze jongeren van christus houdt men grove dwaling voor onmogelijk. Maar die christus zelf belijdt, heeft nog niets beleden, en kan een aartsketter wezen, van wien niets goeds te hopen valt. Νηπίοι die we zijn! - Maar zullen wij ons dan door den naam van christus alleen laten gerust stellen? - Voorzeker neen! maar wij behoorden toch voor het minst evenveel eerbied en goed vertrouwen te hebben op het hooren van des Meesters naam, als waar men bij den naam van een' discipel zweert. - Zijn er dan geene valsche profeten opgestaan, met dien naam des Meesters op de lippen? - Voorzeker ja! Daar zijn leugenaars en bedriegers geweest, die de zwakken misleid hebben; ze zijn er nog; maar in onze dagen is van zulk opzettelijk bedrog weinig gevaar; want tegenwoordig, God dank! plegen zij, die niet uit ons zijn, ook van ons uit te gaan. En wat menschelijke dwaling betreft, - kan men in ernst volhouden, dat het volgen en aankleven van eenigen mensch daartegen beter waarborg geeft dan het geloof in den Zone Gods? Ik voorzie, wat men mij zal tegenwerpen. Die zich aan leeraars uit de menschen en aan kerkelijke formulieren of systemen houden, stellen daarmede de menschelijke opvatting van Gods Woord niet boven dat Woord zelf, maar alleen boven hunne eigene, bijzondere opvatting, die toch ook menschelijk is. In deze tegenwerping is veel waarheid. Men geeft daarmede de eer aan den H. Geest, aan den Geest van christus, die in Zijne Gemeente leeft en werkt en haar in al de waarheid leidt. En - wij willen het hier terstond opmerken - het is niet de geringste verdienste der Groningsche school, dat zij dit historisch beginsel even krachtig en veel zuiverder voorstaat, dan in onzen tijd pleegt te geschieden. Want, is het ernst met dat beweren, wil men in de daad en in waarheid zich laten leiden door den Geest, die in de Gemeente woont, men stelle dan voor de Gemeente geen' bijzonderen aanhang, niet een enkel lid voor het ligchaam, geene kerkpartij voor de kerk in plaats. Dáárin bestaat, volgens het spraakgebruik en naar den geest der Apostelen, dáárin juist, niet in eene enkele verkeerde meening, bestaat alle ketterij, alle haeresis, ketterij en haeresis, waaraan zich dikwijls niet | |
[pagina 696]
| |
het minst schuldig maken οἱ δοϰοῦντες ὀϱϑόδοξοι εἶναι. Maar hoe dan? Zal men bij het groote verschil van meening zich tot de oppervlakkige behandeling der meest algemeene waarheden bepalen, of de toevlugt nemen tot een weifelend en bemantelend syncretisme? Geenszins! De Christen en ook de Christelijke Godgeleerde heeft eene betere toevlugt. Verrijkt met de Christelijke ervaring en Gnosis van alle eeuwen, keere hij weder tot Hem, die het Hoofd en die ook zelf de Geest is. Paulus en joannes, augustinus en luther, calvijn en zwingli, heeft hij gehoord; thans, als door hen gedragen en geleid, verheffe hij zich tot den Eenige, van wien de Vader gesproken heeft: ‘Hoort Hem!’ Thans zoeke hij bij aller eenigen Meester hoogere éénheid, dieper inzigt; en schenke ons eene dogmatiek, eene wetenschappelijke uiteenzetting des geloofs, ontdaan van het stof - niet van de geleerdheid - der scholen, van de doornen - niet van de fijne onderscheidingen - der oude systemen, eene dogmatiek, naar het gulden woord van da costa:
In haar wezen vrucht der tijden, in haar vorm van dezen tijd!
Inderdaad vinden wij in de Groningsche compendia dit historisch en kerkelijk beginsel duidelijk uitgesproken en trouw volgehouden. En wanneer Ref. het waagt, gelijk hij boven deed, van eenzijdigheid en van eene bepaalde rigting te spreken, dan is het waarlijk niet in den zin van partijdigheid of ketterschen sectengeest. Dit alleen meen ik opgemerkt en wil ik met alle bescheidenheid gezegd hebben, dat de hooggeleerde schrijvers bij voorkeur de buitenzijde der Christelijke waarheid in het licht schijnen te stellen, en zich met opzet onthouden van het onderzoek dier diepten, waarvan nog geen eindige geest den bodem heeft gepeild. Ik wil trachten mij hieromtrent breeder en duidelijker te verklaren. De Groningsche school kent geen' anderen grondslag, dan die eenmaal gelegd is, christus. Gaarne spreekt zij van den levenden, historischen christus; al wat tot de menschelijke verschijning van den Zoon van God, tot zijn aardsch en tot zijn voortgezet hemelsch leven, behoort, neemt zij met liefde en trouw in hare Gnosis op. Hare Encyclopaedie, en daarmede hare geheele Theologie, gaat uit van de apparitio Jesu Christi, en van het vita Jesu Christi in Ecclesiae sociis. Zoo wekt zij zelve ons verlangen, om eerst en vooral te onderzoeken, welk antwoord zij geeft op de vraag; ‘Wat dunkt | |
[pagina 697]
| |
u van den christus?’ - Wij vinden dat antwoord in de Christologie, die het eerste deel en tevens de grondslag is van hare dogmatiek. Hier wordt christus ons voorgesteld eerst als waarachtig mensch, met de overige menschen verbonden (Dogmat. § 27 sq.), daarna als van de overige menschen onderscheiden door uitstekende gaven, en door de anamartesie; (‘divinitus generatus, - quasi novus surculus erat stirpi humanae insertus’); volmaakt heilig en steeds grootere volkomenheid openbarende, welk volmaakt leven Hij nog altijd voortleeft (§ 30 sq.). Eindelijk (§ 32) wordt diezelfde jezus ook erkend als Gods Zoon, ‘prae hominibus, qui et Dei filii appellandi sunt, ille unico plane modo est Dei Filius. Haec dictio significat, eum et vitam camque spiritualem habere auctore Deo, et’ etc. - Wij breken hier af, om betrekkelijk dit vita auctore Deo terstond de volgende zinsnede te laten volgen, die karakteristiek is voor de geheele Groningsche rigting: ‘Jesus autem a Deo auctore habebat non modo vitam a matre Maria terrenam, sed etiam vitam, quam jamdiu ante gesserat, et habet pariter acceptam vitam, quam perpetuo agit, coelestem.’ Hier wordt dus, even als in de voorgaande §, het voorbestaan van christus uitdrukkelijk geleerd, maar in eene gelijkstelling met het aardsch en voortgezet hemelsch leven, en met eene bepaling van duur (jamdiu), die ons reeds hier doen vermoeden, wat in de volgende § duidelijk blijkt, dat het voorbestaan in de dogmatiek der Groningsche school weinig meer is dan eene voorbereiding tot het aardsche leven: ‘vita ante acta cum vita, quam Jesus Christus his in terris degit, sic est conjuncta, ut illa sit fons ejus excellentiae, nominatim ejus sanctitatis perfectae, quae in hac apparuit (Joh. 10: 36; conf. 3: 11-13; 5: 19); - haec illius continuatio et ad majorem excellentiam explicatio.’ - Ik noem deze beschouwingswijze van het voorbestaan karakteristiek voor de geheele rigting der Groningsche school. Godsdienstig-wijsgeerige ontwikkeling van het geopenbaarde, veelzijdig onderzoek van de verschijning (hier van het vita Christi), daarmede houdt zij zich eerst en liefst en tot hiertoe bijna uitsluitend bezig; daarin ligt hare kracht, hare hooge en eigene verdienste; daaraan besteedt zij gaven en talenten, welke wij niet wederom willen prijzen, maar van welke wij dankbaar erkennen, hoeveel waarde zij hebben voor dezen tijd, die door overspannen en afgetrokken denken den tact van waarnemen verliest en den zin voor de werkelijke verschijningen des levens. Van den anderen kant moeten wij | |
[pagina 698]
| |
opmerken, hoe de Groningsche school het peilen der diepten, het onderzoek naar het verborgen wezen, hetwelk zich in de verschijningen openbaart, tot hiertoe buiten den kring harer bemoeijing heeft gehouden. Of waar zij zich tot dit onderzoek begeeft, acht zij zich toch altijd streng aan de verschijning gebonden. In de Christologie, gelijk wij zagen, is het vita, de apparitio Christi haar de hoofdzaak; en spreekt zij toch ook van het voorbestaan, van den Logos, dan is het voorbestaan haar niets meer dan een vita Jesu quam jamdiu ante gesserat, de Logos een goddelijk wezen, hetwelk wij ons hebben voor te stellen naar de gelijkenis van den mensche jezus. Over het geheel is de leer van den Logos in de Groningsche dogmatiek zeer weinig ontwikkeld. Van de schepping heet het (§ 49): ‘Apostoli mundum quoque per hunc Deï Filium creatum - interdum proposuerunt.’ In § 35 sq., waar gesproken wordt de modo quo J.C. egerit agatque in genus humanum, deque ejus actionis effectu in genere humano, begint de ontwikkeling met Ipsius adventus in terram, zonder dat hier of elders (b.v. § 38, conjunctio apparitionis et operis Christi cum historia generis humani antecedente) de betrekking ter sprake komt, waarin de Logos vóór de verschijning in het vleesch tot de wereld en de menschen stond. Met één woord, hoewel de Groningsche school verre af is van Ebionisme, hoewel zij de goddelijke natuur van christus en het voorbestaan erkent, toch bepaalt zich haar onderzoek tot de menschelijke verschijning des Heeren, en hare dogmatiek gaat uit, niet zoo zeer van het vleesch geworden Woord, van den mensch geworden Zoon van God, als van den mensche Jezus Christus. Onder de Godgeleerden van lateren tijd, die hun systeem op de Christologie bouwen, meenen wij ook nitzsch te mogen noemen, daar hij alleen wat den vorm betreft van dit plan is afgeweken. En toch stelt hij zich van den beginne af op een ander, en - ik waag het met bescheidenheid mijne meening te zeggen - op een hooger, vaster standpunt dan de Groningsche dogmatiek heeft gekozen. ‘Die Lehre von der Person des Erlösers ist aber Lehre von Gott und vom Menschen, und zwar zunächst von Gottes Wesen, Eigenschaften und Werken; denn der Logos Gottes ist an allem Göttlichen betheiligt, und über die Engel erhaben’ (System, 5te Aufl., § 57, S. 129). En terstond daarop (§ 60) vangt hij zijne ontwikkeling der Theologie in engeren zin van de Openbaring Gods in en door den Logos aan. ‘Für das menschliche Bewusstsein ist Gott nicht allein an sich, | |
[pagina 699]
| |
sondern auch in der Natur und Geschichte da. “Im Anfang war das Wort, und war bei Gott.” Der nicht allein Seiner selbst bewusste, sondern auch sich offenbarende, sprechende Gott, sprach sich schaffend aus und schuf redend. So wirkte er das endliche Dasein und im endlichen Dasein das endliche Bewusstsein. “Im Logos war das Leben und das Leben war das Licht der Menschen,”’ u.s.w., tot de openbaring Gods in het vleesch geworden Woord. Vergelijken wij hiermede § 41 der Groningsche dogmatiek: Deus undenam nobis sit cognoscendus. ‘Deus universe cognosci potest ex tota rerum natura, specialiter humana’ (bij nitzsch: ‘Gott ist für das menschliche Bewusstsein auch in der Natur und in der Geschichte da’); sed in Theologia Christiana, omnia e Christo petenda sunt. Itaque nobis nunc 1. Deus unice ex Christo ipsiusque opere cognoscendus est, ex quo perfectissime cognoscitur. 2. In adjumentum vero adhibenda sunt reliqua omnia Dei opera, creatio, providentia, natura humana, quum illa perfectissima in Christo data patefactio non sit data sola, sed in complementum reliquarum. Ligt het aan mij, wanneer ik hier in den vorm iets onzekers, bijna zou ik zeggen eene contradictie, vind? Unice ex Christo en in adjumentum vero adhibenda? Omnia e Christo petenda en illa in Christo patefactio non data sola, sed in complementum reliquarum? Later wordt wel het verband tusschen deze verschillende openbaringen Gods aangewezen (§ 49), en het is dan ook bij die gelegenheid, dat de zinsnede voorkomt, welke ik reeds vroeger aanhaalde: ‘Quare Apostoli mundum quoque per hunc Dei Filium creatum, et reliquam Providentiam Divinam per eundem Dei Filium olim agentem, interdum proposuerunt.’ Maar gelijk deze voorstelling der Apostelen hier bijna als tusschenzin voorkomt (in de Christologie wordt van haar niet gerept), zoo heeft zij ook op de geheele ontwikkeling der dogmatiek weinig invloed; en de éénheid der openbaring Gods in en door den Logos van den beginne tot de menschwording des Zoons wordt nergens gehandhaafd. Maar hoe kan dit ook geschieden, waar de menschelijke verschijning, het aardsche leven van den Zoon van God, wordt overgebragt op den Logos, die van den beginne bij God was; zoodat b.v. in éénen adem geleerd wordt (§ 34): ‘Nempe a Deo institutus informatusque est [Jesus ille, cujus personam contemplati sumus,] cum in vita antecedenti, Joh. 10: 36, tum his in terris in pueritia atque juventute sua, Luc. 2: 52.’ Ik voor mij vind deze voorstelling noch in | |
[pagina 700]
| |
Joh. 10: 36, noch in Joh. 5: 19 [vergel. Joh. 8: 38], welke laatste plaats in § 33 wordt aangehaald. In allen gevalle is het mij onbegrijpelijk, hoe joannes van zulk een persoon ‘qui in vita antecedenti a Deo institutus informatusque est,’ den proloog van zijn Evangelie zou hebben geschreven. Het is onnoodig met vele woorden of voorbeelden te doen opmerken, hoe de behandeling der Christologie invloed heeft op al de hoofd- en onderdeelen der Groningsche dogmatiek. Overal vinden wij dezelfde naauwkeurige en rijke ontwikkeling van de openbaring in christus; daarentegen missen wij het diepere onderzoek der verborgenheden, b.v. van het wezen en den raad Gods, van de natuur des menschen, van de noodzakelijkheid der verlossing, enz. Wel ontbreekt het niet aan beschrijvingen van deze loci classici. Hoe Gods liefde zich openbaart in christus; hoe de menschelijke natuur zich in Hem, de zonde der menschen zich aan Hem vertoont; hoe de behoefte aan verlossing zich doet gevoelen; hoe die verlossing zelve tot stand komt; dat alles wordt beschreven, met breede en toch zoo fijne, juiste trekken beschreven, maar verklaard, in aard en wezen doorgrond en blootgelegd, wordt het niet. Het antwoord op de vragen: wie en wat is God? wat hebben wij te denken van den aard der menschelijke vrijheid en der menschelijke zonde? waarom was de verlossing noodzakelijk? hoe is zij mogelijk? waarom moest de Chr. deze dingen lijden? - het antwoord op al die vragen blijft achterwege. Nog een enkel voorbeeld moge duidelijk maken, wat wij, met dankbare erkentenis van het zeer vele dat gegeven wordt, nog meer zouden wenschen. Van de almagt Gods wordt eigenlijk niet gesproken, en naar den geheelen aanleg der dogmatiek kon men ook geene §. met dit opschrift verwachten. Wel wordt aangetoond (§ 47, 2) actionem amoris Divini esse omnipotentem; of juister: wij vinden daar ter plaatse eene beschrijving, hoe in jezus leven en werk, in zijne geschiedenis en in de geschiedenis der kerk, blijkt, dat God alles vermag wat Hij wil, maar ook, dat Hij die magt gebruikt om de menschen te leiden, niet om hen te dwingen. Maar hiermede staan wij toch nog niet op vasten, onwrikbaren bodem. Zoo lang het denkbeeld van Gods magt niet in verband is gebragt met Zijn oneindig Wezen; zoo lang niet is aangetoond, dat de God, die zich in christus openbaart, almagtig wezen moet, omdat Hij anders geen God, die God en Vader niet zijn kan, - zoo lang blijven alle openbaringen van Gods magt in de ge- | |
[pagina 701]
| |
schiedenis van jezus slechts proeven en voorbeelden, waartegen de eerlijke twijfelaar uit diezelfde geschiedenis proeven en voorbeelden zou kunnen overstellen. - Daar is nog één punt, hetwelk ik niet mag voorbijgaan, al maken mijne losse opmerkingen ook van verre geene aanspraak op volledigheid; een punt, dat de groote levensvraag geworden is tusschen de Groningsche school en hare oud-regtzinnige bestrijders. Groningen heeft van den beginne in den naam van het rein en onvervalscht Evangelie de voldoeningsleer van anselmus verworpen. Zoo volkomen ik mij met dit oordeel kan vereenigen, zoo weinig gevoel ik mij bevredigd door hetgeen de Groningsche dogmatiek daarvoor in plaats heeft gesteld. Ook hier blijft zij staan bij de uiterlijke verschijning, en vergenoegt zich met de beschrijving en ontwikkeling van hetgeen gebeurd is. ‘De menschen,’ zegt zij, ‘hebben Chr. den dood aangedaan; Chr. heeft dien geleden; God heeft het toegelaten, en door Zijn voorzienig bestuur geleid’ (§ 64, C. 1). Deze voorstelling heeft haar goed regt; het is eene eigene verdienste der Groningsche school, dat zij dit regt heeft doen gelden. Maar toch meenen wij ook verder te mogen gaan, en blijven vragen: waarom moest de Chr. deze dingen lijden? Zoo men ons wilde antwoorden: dit moeten is geen noodzakelijk moeten geweest; de kruisdood van Gods Zoon behoort tot die gebeurtenissen, welke ook niet hadden kunnen gebeuren, - dan gelooven wij, dat het Christelijk bewustzijn der gemeente, al ging bij velen het regt verstand der zake verloren, zich ten stelligste zou verklaren tegen zulk eene mogelijkheidstheorie, die het ten slotte, om consequent te zijn, van pilatus moet laten afhangen, of het bloed van christus vergoten zal worden tot vergeving van zondenGa naar voetnoot1. Of hoe kan de overgave des Zoons een onderpand zijn van de liefde des Vaders, indien zij niet om onzentwil volstrekt noodzakelijk was? Dien mensch vertrouw ik niet, die, om mij zijne liefde te toonen, buiten noodzaak, als uit willekeur, eene opoffering doet, welke hem dan ook zeker weinig moet kosten. - De Groningsche dogmatiek erkent wel de noodzakelijkheid van 's Heeren kruisdood: ‘Vita vero sua ple- | |
[pagina 702]
| |
nam in multis regenerationem efficere Dei Filius non potuit, nisi accederet etiam ipsius mors’ etc. (l. cit.); maar op dit non potuit wordt toch niet sterk gedrukt, en de verdere ontwikkeling daarvan, in § 63, coll. 35, 36, bepaalt zich weder tot de beschrijving van hetgeen de kruisdood des Heeren op de menschen heeft uitgewerkt. Het antwoord op onze vraag: waarom moest de christus lijden? wordt dus ten deele alleen met verwijzing op de uitkomst, ten deele negatief beantwoord: ‘hoc [τήν ἄφεσιν τῶν ἁμαϱτιῶν a Deo per Christum, et imprimis per Christi mortem, nobis concedi] non ita intelligendum, quasi mors Christi sit causa, quae apud Deum meruerit vel effecerit amorem condonantem sive peccatorum veniam. Haec ab ipso Jesu jam data est ante ipsius mortem, v.c. Matth. 9: 2-8, imo jam sub V.F. eam concedebat Deus, etiam sine sacrificiis, conf. Ps. 32.’ Wat dit laatste betreft, in Ps. 32 wordt niet gezegd, dat de vergeving zonder offer is geschonken; eer zou men dit uit Ps. 51 kunnen opmaken; schoon ook daar tegen het uiterlijke, zinnebeeldige offer, de waarachtige, geestelijke offerande wordt overgesteld, die ook bij het zinnebeeldige offer altijd hoofdzaak was, die ook van den Christen gevorderd wordt, zal hij zich het offer van christus mogen toeëigenen. Ook moet hierbij in het oog gehouden worden, dat de dood van christus, in verband met de vergeving der zonden, te voren in den raad van God bepaald was; en het zou eene zeer bekrompene opvatting wezen, geheel strijdig met de Apostolische voorstelling, wanneer men dit verband niet wilde laten gelden vóór den dag en de ure, waarop christus aan het kruis den geest gaf. De Logos - het is ook bij deze vraag van toepassing - de Logos, die in de volheid der tijden vleesch zou worden, was van den beginne met de menschheid in onafscheidelijke betrekking. Wat Matth. 9: 2-8, en dergelijke plaatsen betreft, hier geldt evenzeer de opmerking, dat christus, even als God zelf, ook vóór Zijn dood de zonden kon vergeven, zonder dat daaruit zelfs tegen de theorie van anselmus eenig bewijs kan worden afgeleid; eer nog tegen de theorie der Groningsche dogmatiek: ‘per Christum mortemque ejus nos acquirimus et plenam persuasionem et omnem fructum veniae peccatorum’ (l. laud.); immers deze subjective persuasio kon eerst door de aanschouwing, kon eerst na den dood plaats vinden, en de geraakte in Matth. 9 zou dus niet ten volle overtuigd zijn geweest. Over het geheel komt het mij voor, dat men bij dergelijke plaatsen den zamen- | |
[pagina 703]
| |
hang van Gods raad tot ons behoud, en den persoon van den Heiland zelf, Hem die spreekt en handelt, te dikwijls uit het oog verliest. In de gelijkenis van den verloren zoon wordt in het geheel van geene tusschenkomst gesproken; wil men daaruit bewijzen, dat de dood van christus niet de conditio sine qua non der vergeving wezen kan, men erkenne dan, dat de Heer met diezelfde gelijkenis ook zijn eigen woord weêrlegt: ‘Niemand komt tot den Vader dan door mij.’ En deze gewisheid - ik kom voor mijne innige overtuiging uit - dat het lijden en sterven des Heeren het noodzakelijk vereischte (de conditio sine qua non) der vergeving van zonden en onzer zaligheid is, moet het Christelijk geloof te meer vasthouden, hoe minder de Christelijke wetenschap tot hiertoe in dit mysterium tremendum is ingedrongen. Ref. is niet de eerste, die opmerkt, dat de Groningsche school meer aanstoot heeft gegeven en geleden door hetgeen zij terughield, dan door hetgeen zij gaf, meer door haar zwijgen, dan door haar spreken. Men is zeer onbillijk geweest, door dit stilzwijgen in elk geval voor ontkennen te nemen; men heeft niet willen hooren noch letten op hare herhaalde betuiging: ‘veel van hetgeen gij vraagt en vordert behoort, naar ons inzien, niet tot het Evangelie, en kan dáárom in onze theologie niet worden opgenomen.’ Zij zegt het in hare Dogmatiek onder anderen ook van den locus de origine peccati, ‘qui de industria tractari in Dogmatica Christiana non potest, cum - - Evangelium - - de peccati origine neque historice disquirat neque philosophetur.’ Het zij mij geoorloofd te vragen, of er dan toch in het Evangelie geene uitspraken, geene aanwijzingen voorkomen, waaruit de Christelijke dogmatiek hare gevolgtrekkingen zou kunnen maken? Immers, juist omdat het Evangelie niet philosopheert, moet de Dogmatiek philosopheren (§ 16)? - Wel worden wij verwezen naar de Theologia Naturalis, en inderdaad, veel van hetgeen wij vroeger opnoemden en in de Dogmatiek te vergeefs zochten: dieper onderzoek van Gods Wezen en eigenschappen, van de menschelijke vrijheid, enz., wordt in de Instit. Theol. Nat. gegeven. En toch had ik voor mij zelven dat alles hier gaarne teruggevonden, in het volle licht der Evangeliewaarheid, waarvan de Theol. Nat. slechts een weêrschijn is. In den Cyclus der theologische wetenschappen (Encyclop. § 27) wordt de Theol. Nat. niet eens medegeteld; zij wordt daar gebragt tot de praevia Dogmatices institutio; juist daarom wenschte ik in de Dogma- | |
[pagina 704]
| |
tiek de perfecta institutio omtrent al wat de Naturaal slechts voorloopig behandelt. Meer nog stelt de Eschatologie (§ 67, pag. 134-139) den leergragen lezer te leur, die, waar hij op weinige bladzijden zoo veel voortreffelijks vindt, te minder vrede kan hebben met de vlugtige behandeling van dezen locus, die ten slotte bijna voor een appendix wordt verklaard. Wel is het volkomen waar, wat daar aan het slot gezegd wordt: ‘Evangelium non id spectat ut de rebus in altera vita futuris exponat, sed patefactionem continet praesenti vitae et inservientem et adaptatam.’ Maar van die patefactio praesenti vitae inserviens is de Eschatologie zelve een allerbelangrijkst deel. Al luidt het vreemd, de toekomst heeft even grooten, misschien grooteren invloed op het tegenwoordige dan het verledene. Ons leven is nog wel met christus verborgen, maar ons leven is het toch, en in zekeren zin meer waarachtig ons leven, dan dit aardsch bestaan, dat zeer haast voorbijgaat. Wij miskennen geenszins, hoe zeer het voor onzen tijd behoefte is, de waarde ook van het aardsche leven, van het Diesseits, te erkennen. Maar zal de Christen zich op aarde te huis gevoelen, dan moet hij - mag ik zoo spreken - den hemel op aarde, het Jenseits im Diesseits hebben; zal hij niet ongeduldig haasten naar de toekomst en openbaring des Heeren, dan moet hem die met al hare beelden en vormen zoo na mogelijk gebragt, dan mag zij hem vooral niet als in een' nevel onttrokken worden. En hier zal ik een einde maken van mijn vragen en opmerken en bedenkingen opperen, van mijne beschouwing der Groningsche school en rigting, zoo deze bladzijden dien naam verdienen. Zoo veel ik weet, ben ik een van de eersten, die, noch kweekeling noch tegenstander dier school, openlijk zijne gedachten over haar in het midden brengt. Ik deed het met schroom; ik deed het alleen, omdat anderen zwegen. En daarom vraag ik, in de eerste plaats van de Groninger Hoogleeraren zelve, eene verschoonende beoordeeling van mijn opstel. Zal ik ten slotte nog eens met korte woorden den indruk weêrgeven, dien de series compendiorum, bepaaldelijk de dogmatiek, op mij maakte? Van den éénen kant komt dit godgeleerd zamenstel mij zoo omnibus numeris absolutum, zoo wel afgerond en in zich zelf sluitend voor, als eenig ander der nieuwere wetenschap. En toch blijf ik de keerzijde, de wederhelft missen. Toch komt het mij voor, als had de Groningsche school haren arbeid nog maar ter helft voltooid, als ontbrak aan haar | |
[pagina 705]
| |
standpunt van vrije ontwikkeling het steunpunt van inwendige noodzakelijkheid, aan hare διήγησις τῶν ἀνθϱωπίνων de ἐξεϱεύνησις τῶν ϑείων, aan hare juiste en rijke beschouwing der Christelijke openbaring, het dieper onderzoek der Christelijke waarheid. Ik erken niet te kunnen berusten in hare voorstelling der religio Christiana als religio una verissima, die eene vergelijking van meer en minder toelaat, waar ik het onderscheid van ten deele en ten volle wensch vast te houden; noch in hare bepaling der dogmatiek als aestimatio rei Christianae ex vero, die altijd aan een verum buiten of boven de Christelijke waarheid doet denken. Voor mij zelven acht ik niet dat ik het gegrepen heb, eer de Christelijke Godsdienst voor mijne Gnosis werd, wat zij is voor mijn innigst geloof: de religio absoluta, het verum, waaraan alle waarheid getoetst moet worden, maar dat zelf slechts behoeft gekend te worden, om bewezen te zijn. Of ik - of de kerk van Nederland ook dit nog van de Groningsche school mag hopen en verwachten? Of zij ons zal willen leiden en voorgaan ook op dezen weg? - De mogelijkheid daartoe heeft zij zich voorbehouden; hare eenzijdigheid is geene eenzijdigheid van uitsluiting; wat zij tot hiertoe niet gaf, ten deele niet geven wilde, ten deele in het verband dezer dogmatiek niet geven kon, dat voegt zij misschien later in eene Philosophia religionis Christianae aan haar stelsel toe; of - acht zij daarvoor onzen tijd niet rijp - welligt verrijkt zij haren bouw met monographiën, die zulk een doel en strekking hebben. De grootste verwachting zou ik voor mij zelven dáárvan opvatten, wanneer zij besluiten kon hare Christusleer in naauwer, inniger verband te brengen met de Logosleer, en die beide met elkander te verzoenen, maar niet - gelijk zij naar mijne meening tot hiertoe deed - door de diepe verborgenheid der laatste op te offeren aan de klare ontwikkeling der eerste. Doch ik gevoel, hoe weinig het mij past aanwijzingen te geven, waar ik die zelf behoef. Ook zal Groningen op meer dan ééne wijze kunnen voortgaan met stralen van licht over Nederland uit te zenden. Nog heugt mij de indruk, dien bij de eerste lezing Dr. thoden van velzen's geschrift op mij maakte: het Evangelie aan de dooden verkondigd; hoe helderen dag het mij deed opgaan over vele duistere punten; hoe het mij boeide door zijn bondig betoog, opwekte en verkwikte door zijn' evangelischen gloed. Niet alleen de keuze, maar vooral ook de behandeling van het onderwerp, eene behandeling in alle opzigten zoo echt-theologisch, deed mij veel voor de toe- | |
[pagina 706]
| |
komst hopen, wanneer ook langs zulk een' weg van onderzoek steeds dieper werd ingedrongen in den raad Gods tot behoud der menschen. De voortreffelijke monographie, welke in Duitschland alléén voldoende zou zijn geweest om den schrijver eene eereplaats onder de Godgeleerden te verzekeren, heeft onder ons niet die opmerking gevonden, welke zij verdiende. Het ligt althans niet aan hare recensenten, wanneer zij niet verdronken is in den vloed van middelmatige geschriften; buiten de aankondiging in de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, viel haar niet ééne billijke beoordeeling te beurt. Mogt de schrijver zich daardoor niet laten afschrikken! De ure komt - ik ging er bij dit opstel van uit, ik keer er toe weder, beseffende hoe zwak mijn eigen arbeid is - de ure komt, dat de beoordeeling der tijdschriften ophoudt waarde voor on te hebben, de ure, dat eene hoogere kritiek over onze werken gaan zal. Reeds nu oordeelt de dag den dag, en in het verborgen gaat de ϰϱίσις door tot allen, louterend of verterend, levenwekkend of doodend. Voor de Christelijk-Godgeleerde school van Groningen zij die ϰϱίσις eene ϰϱίσις ζωῆς ϰαὶ δόξης! U. v.d.H., Jr. |
|