De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekbeoordeelingen.Het wezen en de rationele behandeling van den zoogenoemden Diabetes mellitus (Phthisuria saccharina), door Dr. L. Ali Cohen. Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema, 1845; 8o. 173 bl.Wanneer wij de tegenwoordige rigting der geneeskundige wetenschap meenen uitgedrukt te zien in het streven naar positieve kennis; wanneer wij dáárin de voortreffelijkheid van onzen tijd boven vroegere tijdvakken zoeken, dat men zich thans niet met ledige vormen en systematische begrippen vergenoegt, maar strengere eischen doet om het wezen der ziekten in de natuur zelve te bestuderen, mogen wij ons niet ontveinzen, dat tot nu toe de erkenning dier waarheid nog weinig vruchtbaar is geweest in resultaten voor de practische geneeskunde. Nog heerscht er omtrent de wijze, waarop men tot het voorgestelde doel zal geraken, onder de voornaamste ziektekundigen eene groote verdeeldheid. In Frankrijk zien wij steeds dezelfde rigting, welke sinds langen tijd den arbeid der geleerden aldaar kenschetste. Het zijn meerendeels uitvoerige ziekte-geschiedenissen, welke met zorg waargenomen en waarbij de verschillende hulpmiddelen met ijver aangewend zijn, om de diagnostiek te verrijken; het zijn als het ware bouwstoffen, welke daar verzameld worden, zonder dat die bouwstoffen tot één geheel verbonden worden, om tot breedere inzigten te geraken. Zelfs de arbeid van eenen andral en gavarret draagt ditzelfde kenmerk. Wel vindt men daarin enkele punten, die tot eene juistere kennis der chemische veranderingen in het bloed bij verschillende ziekten leiden; doch het is alsof deze geleerden vreesden, hunne beginselen ontrouw te worden, wanneer zij beproefden, de gevolgtrekkingen, welke hunne nasporingen aan de hand doen, verder af te leiden. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engeland daarentegen vindt men eenige mannen, welke met een krachtiger streven de vorderingen van physiologie en scheikunde aan de geneeskundige wetenschap trachten dienstbaar te maken. Wij behoeven hier naauwelijks de namen van eenen marshall-hall en bence jones te noemen, als de zoodanigen, die zich boven anderen onderscheiden. Intusschen heeft de arbeid van den eerstgenoemden eene zoo groote eenzijdigheid, dat men in hem veel meer den ontdekker der reflexie-theorie moet huldigen, die zijne eigene zaak bepleit, dan dat men daarin eene reorganisatie van onze wetenschap zal erkennen. De toepassing van scheikundige ontdekkingen op de pathologie, zoo als wij die in de geschriften van den laatstgenoemden Schrijver opmerken, heeft ongetwijfeld eene groote waarde; doch men mag zich niet ontveinzen, dat, bij de hooge ingenomenheid met de geschriften van liebig in Engeland, en eene voorbarige toepassing der vaak zoo verleidelijke denkbeelden en theoriën van den Giessenschen Hoogleeraar, hypothesen zijn geboren geworden, welke, op onzekere grondslagen gevestigd, geenen genoegzamen waarborg voor hunne deugdelijkheid aanbieden. In Duitschland, waar men steeds een onvermoeid streven tot organisatie der wetenschap vindt, is in de laatste jaren het denkbeeld, om de vorderingen der natuurkundige wetenschappen te doen strekken tot een' hechten grondslag voor de geneeskunde, duidelijk uitgedrukt. Wij zullen, om kort te zijn, slechts verwijzen op de twee meest belangrijke verschijnselen: de physiologische school, die eenen wunderlich als haren vertegenwoordiger bezit, en de rationele geneeskunde, welke door henle gepredikt wordt. De eerste onderscheidt zich door zijne scherpzinnigheid in de kritiek, door zijne uitsluitende, positieve rigting, terwijl de laatstgenoemde, dieper trachtende door te dringen, met eene buitengewone helderheid van oordeel de verhouding der theorie tot de zuivere waarneming poogt te bepalen. Wunderlich heeft ongetwijfeld daarin eene groote verdienste, dat hij vele dwalingen, die in de geneeskunde herkomstig waren, die als de grondvesten onzer wetenschap geeerbiedigd worden, bestreden heeft, en op eene overtuigende wijze aangetoond heeft, hoe wij door ijdele kunsttermen maar al te dikwijls het gebrek aan grondige kennis bemantelen. Doch bij het vernietigende zijner redeneringen, moest het hem moeijelijk vallen, voor het verlorene iets terug te geven, hetgeen het verlies van die vroegere herkomstige begrippen konde vergoeden; hij heeft althans tot nu toe geenen uitgebreiden arbeid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot dat doel geleverd, en zich slechts bepaald, enkele hoofdstukken der geneeskunde te bearbeiden. Bij henle treffen wij daarentegen dien organiserenden geest aan, die, met een helder bewustzijn van het doel, tevens de schranderheid en degelijkheid paart, welke tot eene hervorming der wetenschap vereischt worden. Voorzeker moet men erkennen, dat de bouwstoffen, waarmede wij eene rationele geneeskunde zullen vormen, te onvolledig zijn, dan dat men reeds nu het voorgestelde doel zoude kunnen bereiken. Desniettemin is zijne opvatting van de verhouding der theorie tot de waarneming van het hoogste belang; immers mag men veilig aannemen, dat, zonder helder bewustzijn van die verhouding, eene vruchtbare ontwikkeling der wetenschap niet wel denkbaar is. ‘Da die reine Empirie nicht für alle Fälle ausreicht, und nur für die wenigsten allein die Richtschnur unser Handelns sein kann; da wir nicht umhin können, im besondern Fall nach besondern Erwägungen zu verfahren, welche nur aus Ansichten über die Bedeutung der Symptome und die Natur der Mittel entspringen können; so ist es Pflicht, so tief als möglich auf das Wesen und den innern Zusammenhang der Erscheinungen, in die wir eingreifen sollen, einzugehen. Wer einmal zu theoretisiren genöthigt ist, handelt thöricht, und, wo er Verantwortlichkeit ubernimmt, gewissenlos, wenn er es dem Zufall uberlässt, welche Theorie ihm im entscheidenden Moment anfliegen werdeGa naar voetnoot1.’ Al moge dan ook hier en daar de rigting van henle meer speculatief zijn, dan men zulks in dezen tijd gewoon is bij de trouwe waarnemers der natuur, hij heeft ongetwijfeld eene groote verdienste daarin, dat hij met eene ongewone vastheid in het wezen der zaak doordringt. Na deze vlugtige vermelding van de wijze, waarop door de uitstekendste geleerden van onzen tijd de toepassing der natuurkundige wetenschappen tot ontwikkeling der geneeskunde begrepen wordt, komen wij tot de beschouwing van den arbeid van Dr. ali cohen, welke, blijkens de verdere omschrijving op den titel, beschouwd moet worden als: eene proeve, gegrond op eigene onderzoekingen en een kritisch gebruik der litteratuur, uitgegeven als eene bijdrage ter bevordering van de toepassing der natuurkundige wetenschappen op de practische geneeskunde. Voorzeker is de aard der ziekte, waarover hier gehandeld wordt, meer dan eenige andere, geschikt om het nut der toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
passing van natuurkundige wetenschappen op de geneeskunde te staven. De scheikundige verandering en de zamenstelling der urine is als het ware de grondslag, waarop de onderkenning der ziekte steunt; maar die verandering hangt ook ten naauwste zamen met het wezen der ziekte, of, zoo als men het gewoonlijk uitdrukt: de scheikundige verandering maakt het karakteristieke der ziekte uit. Vandaar, dat men de verschijnselen in deze ziekte zoo geleidelijk uit elkander kan afleiden en op scheikundige beginselen terugbrengen; vandaar, dat men uit de scheikundige gegevens zoo gemakkelijk meer algemeene gevolgtrekkingen kan afleiden. ‘Er bestaat zeker,’ dus lezen wij in de Inleiding, blz. 1. ‘naauwelijks ééne ziekte, die in meer opzigten zoo hoogst belangrijk is, en meer onze geheele aandacht verdient, dan die, waarover ik thans wensch te handelen, de zoogenoemde Diabetes mellitus. Want uit een physiologisch oogpunt deze ziekte beschouwende, zal ons het verband tusschen de onderscheidene verrigtingen des ligchaams moeten dienen, om, met eenige hoop op goed gevolg, tot het zoo onbekende wezen der ziekte zelve door te dringen: wij zullen daarbij kunnen opmerken, hoe en waarom sommige verschijnselen, die ons zonderling en als het ware onbegrijpelijk voorkomen, niets zijn dan noodzakelijke en zeer natuurlijke gevolgen van even zoo natuurlijke oorzaken; wij zullen bij deze ziekte, beter dan bij de meeste anderen, zien, dat door de verstoring van ééne hoofdverrigting van het organismus, de oorsprong gegeven is van eene oneindige reeks van andere stoornissen, die allen onderling in het naauwste verband staan, zich uit elkander ontwikkelen. Maar in het bijzonder is deze ziekte gewigtig uit een scheikundig oogpunt. Wanneer toch niemand thans meer kan twijfelen aan den heerlijken vooruitgang, dien de wetenschappelijke geneeskunde sedert eenige jaren ondergaan heeft door behulp der scheikunde, dan moet de ziekte, die wij thans wenschen te beschouwen, voor de toepassing der scheikunde op de theorie en praktijk der geneeskunde, misschien meer dan eenige andere geschikt zijn; omdat de scheikunde ons zal leeren, hoe men hier verschijnselen en gevolgen door haar, en door haar alleen misschien, zoo voldoende voor onzen geest kan verklaren, als men bij den tegenwoordigen stand onzer kennis van de zieke natuur en hare verschijnselen, kan en mag eischen; omdat die scheikunde ons hier zal aantoonen, door middel van getallen en redenering, dat door haar de sleutel gegeven wordt, ter verklaring van daad- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaken, die men vroeger, bij gemis aan iets beters, door middel van eene zinledige uitdrukking, eene of andere hypothetische kracht poogde te verklaren.’ De schrijver, die zoo levendig de belangrijke zijden van zijn onderwerp opvattede, zal ongetwijfeld in de bewerking zelve daardoor vervuld zijn, zoodat de geest van wetenschappelijke vooruitgang daarin onmiskenbaar doorstraalt. Wij willen, bij de mededeeling van den inhoud van dit geschrift, onze meening omtrent de waarde van den arbeid des Heeren ali cohen rondborstig doen kennen, en zijne dwalingen, waar wij die meenen te ontdekken, hetzij in de natuurkundige beginselen door hem tot grondslag genomen, hetzij in de toepassing daarvan en de verdere redeneringen omtrent het wezen der ziekte, trachten aan te toonen, evenzeer als wij der verdienste van dit werk eene regtmatige erkenning wenschen te verzekeren. In de eerste plaats zullen wij des schrijvers denkbeelden omtrent het doel en de bewerking van deze proeve mededeelen. Wat het doel betreft, de schrijver spreekt hierover in verschillende bewoordingen. Bij den aanvang van het werk, wordt bij herhaling gewezen op het ingewikkelde en moeijelijk te ontsluijeren wezen van den Diabetes mellitus; er wordt daar betoogd, dat ‘bij het hooger standpunt, hetwelk de geneeskundige hulpwetenschappen, in het bijzonder de physiologie en nog meer bepaald de dierlijke scheikunde, benevens de toepassing der optica op de geneeskunde bereikt hebben,’ juist daardoor een duidelijker en grondiger inzigt in het wezen der ziekte vergund is; zoodat de toepassing der natuurkundige wetenschappen op de praktische geneeskunde hier vooral in verschillende rigtingen haar uitstekend nut bewijst, zoowel ter bevordering eener juiste waarneming en scherpe onderkenning, als tot de ontwikkeling van eene grondige kennis aangaande het wezen der ziekte en ter vestiging van een doeltreffend geneesplan. Deze beginselen, wij zijn er verre af zulks een oogenblik te betwijfelen, zijn door den schrijver trouw gevolgd; doch daarentegen lezen wij aan het slot van het werkje: ‘Men bedenke voor het overige wat het doel is geweest van deze Verhandeling. Ik poogde er, zoo mogelijk, in aan te toonen, dat de Phthisuria saccharina niets is dan een eigene vorm der Scrophulosis, - of bijaldien dit denkbeeld nog niet ten volle mogt bewezen zijn, dat er dan toch stellig een zoo innig mogelijk verband bestaat tusschen beide deze aandoeningen.’ (bl. 160) Uit deze woorden blijkt het, dat het doel veeleer is geweest eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling te ontwikkelen in denzelfden geest, als wij van den Hoogleeraar sebastiaan voor eenige jaren een betoog ontvangen hadden omtrent de overeenkomst van jicht en scrophulosis. De aanwijzing van dit doel is bij de beoordeeling van het werkje niet onverschillig, en geeft ons het gezigtspunt, van waaruit wij het beoordeelen willen, aan de hand. Wij zullen een overzigt van den inhoud vooraf laten gaan, en daarna ons bepalen tot de beantwoording der vraag: in hoe verre de stelling van het verband tusschen den Diabetes en de Scrofulosis door onzen schrijver op eene overtuigende wijze bewezen is. Behalve de inleiding bevat het werkje zeven hoofdstukken, waarvan het eerste drie ziekteverhalen bevat van gevallen, door den schrijver zelf waargenomen; het tweede hoofdstuk handelt over de symptomatologie en diagnostiek, het derde over het beloop en de prognostiek, het vierde over de resultaten der gedane lijkopeningen, het vijfde over de aetiologie, het zesde over de theorie der ziekte, het zevende over de rationele behandeling. Men ziet uit deze bloote opgaaf reeds terstond, dat het werkje geheel in den strengen vorm eener monographie is ontworpen en bearbeid. Die vorm, op zich zelven voorzeker als systematisch onberispelijk, heeft bij de bearbeiding eenig ongerief, in zoo verre zij den schrijver bij verschillende hoofdstukken tot herhalingen noodzaakt. Dat voor het overige de bewerking van het streven naar eene grondige kennis van het onderwerp getuigt, zal uit onze verdere beschouwingen voldoende blijken; doch ook bovendien is de litteratuur over het onderwerp met zoo veel ijver door onzen schrijver geraadpleegd, dat zeker reeds ten dezen opzigte zijn geschrift eene gunstige onderscheiding zoude verdienen. Wij mogen ons van de verpligting ontslagen rekenen, om in meerdere bijzonderheden de ontleding van des schrijvers arbeid te vervolgen, en gaan liever terstond tot de beschouwing der stelling over, welke in dit werkje ontwikkeld wordt. ‘Zoude men nu eene definitie willen geven van de Phthisuria saccharina,’ dus lezen wij aan het einde van het betoog over het wezen dezer ziekte, ‘dan zal men misschien ten naastebij kunnen zeggen, dat het is die vorm van de Scrophulosis, welke zich ontwikkelt op dezelfde wijzen, als men zulks bij dien ziektentoestand, in den zuiveren en gewonen staat, pleegt waar te nemen, maar waarbij de in de maag uit de amylum houdende voedingsmiddelen enz. gevormde druivensuiker grootendeels geene verdere omzetting ondergaat, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waaruit in verreweg de meeste, waarschijnlijk in alle gevallen, de longtering zich ontwikkelt, - al hetwelk een gevolg is grootendeels van de in het organismus achtergeblevene en opgehoopte koolstof, of liever, van het gebrek aan zuurstof; zijnde deze verschijnselen eigen aan alle scrophuleuse ziekten en vooral aan de hooger ontwikkelde vormen van dezelve.’ Wanneer wij deze zoogenaamde bepaling hier vooraf laten gaan, is het niet zoo zeer, dewijl wij met deze woorden van den schrijver zijne ontwikkelde beginselen het duidelijkst en het naauwkeurigst meenen te omschrijven; zij geven toch ter naauwernood een helder begrip der ziekte; maar wij wilden daardoor aantoonen, hoe de schrijver door zijne zucht om het wezen der ziekte op scheikundige beginselen tot de Scrophulosis terug te brengen, de ziekte zelve in hare uitwendige verschijning bijna uit het oog verloren heeft. Van de groote hoeveelheid suiker, welke met de urine ontlast wordt, zwijgt de schrijver geheel. En toch is dit eene zaak, welke bij de definitie niet uit het oog mogt verloren worden. Het is misschien, omdat de schrijver zich voorgesteld heeft het begrip der ziekte in de meest algemeene termen te omschrijven en het verschijnsel, uit de urine ontleend, slechts als eene schakel in de rij der verschillende secretiën en excretiën beschouwd wilde hebben. Doch de bestendigheid van dit verschijnsel, alsmede de noodzakelijkheid, op physiologische gronden gemakkelijk te bewijzen, had het onmisbaar gemaakt daarvan melding te maken. Geheel inconsequent is het dan ook, dat van de longtering in deze bepaling gewag gemaakt wordt; wanneer men immers eenige plaatselijke ontaarding, zoo als die der longen, vermeldt, zoude het toch met regt mogen gevorderd worden, dat van de verschijnselen, ontleend uit de functie der nieren, melding gemaakt werd. Bij deze definitie is het bijna niet te begrijpen, welke ziekte hier wel bedoeld zij, daar men zoude wanen; dat er slechts sprake was van eene hooger ontwikkelde vorm van Scrophulosis; maar dan kan men toch de vraag niet onderdrukken, of, bij die hooger ontwikkelde vormen van Scrophulosis, de wet, dat de druivensuiker, gevormd uit de amylum houdende voedingsmiddelen, grootendeels geene verdere omzetting ondergaat, bestendig zij? Voorzeker neen! Intusschen kan men op meerdere plaatsen in dit werkje zien, hoe zeer de schrijver door het denkbeeld, om de Phthisuria saccharina met de Scrofulosis te identifiëeren, tot eenzijdigheid verleid is. Zoo lezen wij onder anderen op bl. 111. ‘De Diabetes is slechts een andere vorm der gewone | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
longtering, maar komt overigens in hoofdverschijnselen, in beloop, in gevolgen, in oorzaken, in wezen daarmede overeen.’ Wanneer men van Scrophulosis als een bepaald ziekteelement spreekt, dan laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat men, het afgeleide begrip eenmaal tot basis stellende, daarbij de ziektevormen, welke ons tot het begrip van die dyscrasie gebragt hebben, ter zijde stelt, om in de meest algemeene bewoordingen het wezen der ziekte te bepalen; maar wanneer men met onzen schrijver de chemische beginselen tot leiddraad gebruikt, en daarop zijne verdere redeneringen grondvest, dan is het dubbel gevaarlijk, daarnevens eenen specialen ziektetoestand, welke door abstractie als eene denkbeeldige realiteit gevormd is, te plaatsen. Het gevolg hiervan is, dat de schrijver aan de Scrophulosis eene te groote ruimte moest inwilligen en dus den Diabetes als een' anderen vorm der longtering bestempelde. Zoo natuurlijk deze dwaling nu zijn moge, desniettemin blijft het eene dwaling, daar men op dezelfde wijze tubercula cerebri, emollitio cerebri, gastromalacia en ulcera intestinorum, enz., als andere vormen der gewone longtering zoude kunnen aanduiden. Doch wij willen den schrijver in zijne redeneringen volgen, en zullen met dat doel het werkje vlugtig doorloopen. In de inleiding vindt men in § 7 de reden aangegeven, waarom men, volgens het oordeel van den Heer ali cohen, tot dus verre niet tot het wezen der ziekte heeft kunnen doordringen. Eene hoofdreden van die gebrekkige kennis zocht hij in het dikwijls voorkomende gemis aan alle logische redeneringen, in het ontbreken van alle vaste en juiste begrippen, in het heerschen van eene niet zelden volledige begrippeloosheid. Zoo gebeurde het, dat men groote urine-afscheiding en zoeten smaak bijna overal opgegeven heeft, als uitdrukkende het wezen onzer ziekte. Waar men zich nog bekommerde om het wezen der ziekte, daar koesterde men de zonderlingste denkbeelden aangaande de naaste oorzaak. Zelfs bij de beste schrijvers over dit onderwerp, zoo als rollo en bouchardat, zoekt men te vergeefs naar heldere wenken ‘omtrent het hoe en waarom der verschijnselen en oorzaken.’ Deze erkenning van het gebrekkige der inzigten in de onderhavige ziekte belet evenwel niet, dat men in de litteratuur eene rijke bron voor hare kennis zoude vinden. Integendeel, verklaart de schrijver volmondig: ‘dat de beginselen der door hem voorgedragene theorie noch hem be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooren, noch nieuw zijn; maar dat zij, in de geschriften der geneeskundigen wijd en zijd verspreid, ten gebruike voor ieder voorhanden waren, dat er evenwel een grondig doorgevoerd onderzoek ontbrak, ten betooge, dat de aanwijzingen, alom te vinden, daadwerkelijk gegrond waren.’ Ten einde dus de dwalingen zijner voorgangers te mijden, heeft de schrijver zich in de eerste plaats bepaald tot eene strenge en naauwkeurige diagnosis, zoowel in betrekking tot de ziekte gedurende het leven, als tot hetgeen de lijkopeningen leeren. Onder hetgeen gedurende het leven werd gadegeslagen, verdient vooral de urine in aanmerking te komen. Het specifiek gewigt, de scheikundige toestand en de hoeveelheid, ook met betrekking tot den gebruikten drank, werden naauwkeurig onderzocht. Microscopische waarnemingen werden met de vereischte zorg, gedurende 198 dagen, op dezelfde urine vervolgd; eindelijk werd met biot's toestel voor de centrale polarisatie dagelijks de hoeveelheid der met de urine ontlaste suiker bepaald. Wat de overige excretiën betreft, ook deze verzuimde men niet aan een microscopisch en chemisch onderzoek te onderwerpen, terwijl eindelijk zoowel de objectieve teekenen, als de subjectieve verschijnselen met zorg werden opgemerkt. Voor de aetiologie heeft de schrijver zich verpligt gerekend, om zoowel de verwijderde als de naaste oorzaak van den Diabetes zoo streng mogelijk uit te vorschen. Langs dezen weg heeft hij getracht, tot de eigenlijke kennis der ziekte door te dringen. Van de verschijnselen opklimmende tot de oorzaken, heeft hij zich een beeld der ziekte gevormd, waarin alles zóó gebeurt en alles zóó met elkander in verband staat en zich uit elkander ontwikkelt, als men door de waarnemingen en onderzoekingen genoodzaakt wordt aan te nemen. Na dus den lezer bekend gemaakt te hebben met den geest, waarin hij, als onderzoeker der natuur, de ziektegevallen, die zich voor zijne waarneming aanboden, heeft gadegeslagen, gaat de schrijver tot de beschrijving der waargenomene ziektegevallen over. Wij brengen gaarne daaraan onze ondubbelzinnige hulde toe, wegens de zorg en den uitmuntend wetenschappelijken geest, welke in het verhaal van deze ziektegevallen doorstraalt. Men mag dit als een voorbeeld roemen van het nut der toepassing van de natuurkundige wetenschappen op de uitoefening der geneeskunde; en al bevatte het werkje niet buitendien zoo veel uitmuntends, dan nog zoude dit gedeelte alleen toereikende zijn, om er eene blijvende waarde aan te verzekeren. Wij moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierbij nog doen opmerken, dat men, blijkens het voorberigt, later nog een uitvoerig werk over den Diabetes, met daarbij behoorende teekeningen, van onzen schrijver te wachten heeft. Het zoude niet mogelijk zijn, in een gedrongen overzigt een verslag te geven van de hier geleverde ziektegeschiedenissen, waarvan vooral de eerste met eene groote uitvoerigheid bewerkt is. Wij gaan dus terstond over tot het volgende hoofdstuk, waarin de waargenomen verschijnselen toegelicht en de onderkenning der ziekte in haar wezen wordt onderzocht, naar aanleiding van hetgeen de waarneming dienaangaande geleerd heeft. In de eerste plaats vestigt de schrijver de aandacht op den toestand van het bloed, daarna op den staat der urine, op de betrekking tusschen de hoeveelheid der urine en des dranks, op de oorzaak van het veelvuldig voorkomen van kataract bij Diabetes mellitus. Hier vertoont zich de strekking, om de kennis van de scheikundige zamenstelling tot grondslag van ons begrip aangaande de ziekte te doen dienen, en daaruit het wezen der ziekte af te leiden, het duidelijkst. Het was eene grove dwaling van de meeste vroegere schrijvers, dat zij de suiker, welke in de urine van Diabetes gevonden wordt, als eene door de nieren afgescheiden stof beschouwden. Zij bepaalden zich tot de kennis van het symptoom en verwaarloosden het onderzoek van het bloed en van andere stoffen, die ons nader tot de kennis der oorzaken konden brengen, en toch had, voor omtrent 200 jaren, willis reeds uitdrukkelijk gezegd: ‘Diabetes sanguinis potius et immediatius, quam renum affectio.’ Hoezeer nu onder de nieuwere scheikundigen verscheidene gevonden worden, die geene suiker in het bloed van Diabetes konden ontdekken, heeft echter de laatste tijd eene zoo belangrijke reeks van waarnemingen opgeleverd, die het tegendeel bewijzen, dat men als algemeenen regel kan aannemen, dat het bloed van Diabetes suiker bevat. Eene andere merkwaardige eigenschap van het bloed in deze ziekte bestaat daarin, dat het niet coaguleert en langzamer dan gewoon bloed in rotting overgaat. Dat het ureum, hetwelk door enkele scheikundigen in het bloed van Diabetes gevonden is, hiervan de reden zijn kan, dat de suiker eveneens tot dit verschijnsel aanleiding kan geven, wordt door onzen schrijver, als niet onwaarschijnlijk, ter loops aangevoerd. In de beschouwingen omtrent den staat der urine, wordt vooraf met een enkel woord gewag gemaakt van de zure reactie, waarschijnlijk ten gevolge van het melkzuur, hetwelk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarin door vele scheikundigen aangenomen wordt. Intusschen missen wij bij onzen schrijver de noodige bewijzen om dit te staven, en vergenoegt hij zich op de overeenkomst te wijzen tusschen de atomistische zamenstelling van melkzuur en druivensuiker. ‘Melkzuur bestaat uit C6 H10 O5 + H2 O en is dus in den waterhoudenden staat isomerisch met druivensuiker.’ Wij mogen hierbij niet nalaten, op eene zaak te verwijzen, welke bij de toepassing van dit feit belangrijk te achten is. De watervrije rietsuiker bestaat volgens liebigGa naar voetnoot1 uit C6 H10 O5; de gekrystalliseerde daarentegen uit C12 H22 O11, of uit 2 (C6 H10 O5) + H2 O. Voor de zamenstelling der druivensuiker heeft men de volgende formule: C6 H12 O6, waarbij voor de gekrystalliseerde nog bijgevoegd moet worden een atome water (H2 O). De ontledingen van mulder hebben daarentegen eene andere uitkomst opgeleverd, zoo als wij straks nader bespreken zullen. Behalve de zure reactie, verdient ook nog het bestaan van ureum in de bedoelde urine vermeld te worden; terwijl door sommigen albumine, bloed en pus aangetoond zijn. De hoofdzaak evenwel is de suiker, welke als karakteristiek teeken van den Diabetes mellitus aan te merken is. In de eerste plaats vraagt de schrijver, vanwaar die suiker in het bloed herkomstig is, ‘en het antwoord is natuurlijk dit: de suiker wordt bereid in de digestieorganen en komt vandaar onveranderd in het bloed. - Daar het nu bewezen is, dat suiker, en wel druivensuiker, een normaal bestanddeel is van de in een gezond organisme gedigereerde voedselstoffen; daar wijders de proeven geleerd hebben, dat men korten tijd na den maaltijd, in het bloed van Diabetici, de suiker het gemakkelijkst kan aantoonen; daar wijders de ondervinding leert, dat stijfsel in suiker veranderd wordt, zoodra zij in de maag komt en allengs geheel oplosbaar wordt door in suiker over te gaan, die dan in de aders wordt opgenomen,’ zoo behoeft het ons niet te bevreemden, dat in het bloed van diabeticisuiker gevonden wordt. Ter liefde van zijne zaak, gaat de schrijver zelf zoo ver, van de onderstelling aan te nemen, dat veelligt eerlang de suiker als een normaal bestanddeel van het bloed zal gevonden worden. ‘Wanneer nu latere nasporingen zullen bewijzen, dat suiker, bij name druivensuiker, een normaal bestanddeel is des bloeds, dan zal men daaruit voor de verklaring van onze ziekte dit physiologische gevolg trekken, dat in den Diabites niets gebeurt dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat in den gezonden staat, in geringen graad, ook plaats vindt, - dat bij den Diabetes de abnormiteit niet gelegen is in de soort van de in het bloed aanwezige stof, maar in eene te groote hoeveelheid daarvan, die de natuur dan poogt te verwijderen, vooral door de nieren.’ Terwijl de schrijver deze redenering straks als eene hypothese, op niet genoegzaam bewezene daadzaken steunende, prijs geeft, mogen wij ons ontslagen rekenen van eene bepaalde wederlegging. Wij zouden anders hierbij moeten doen opmerken, hoe weinig kans er bestaat, dat die grondstelling ooit tot eene waarheid zoude worden; hoe de geheele redenering overtollig wordt, wanneer men slechts in het oog houdt, dat er in het bloed stoffen gevonden worden, die door eene eenvoudige omzetting gemakkelijk in suiker kunnen overgaan en dus de verklaring geven van het ontstaan der suiker in ziekelijken toestand. Doch, zoo als wij zeiden, deze aanmerkingen worden overbodig door des schrijvers bekentenis. Wij gaan dan nu over tot de verdere deelen van het betoog, waar in de eerste plaats gehandeld wordt over den oorsprong van de suiker uit amylum-houdende voedingsstoffen. Wanneer reeds vroeger, bij het lezen van dit werkje, eenige bedenking bij ons rees aangaande de degelijkheid van des schrijvers redeneringen, waar zij op scheikundige beginselen rustten, die twijfel wordt, door hetgeen wij over den oorsprong van suiker uit amylum-houdende voedingsstoffen aangeteekend vinden, nog meer versterkt. De geheele redenering is deels uit argumentatiën van liebig, deels uit beschouwingen van mulder zamengesteld. Hoe weinig deze overigens op elkander sluiten, schijnt de schrijver niet gevoeld te hebben. Wanneer men evenwel, op gezag van liebig, hier vermeldt vindt, dat amylum voor hetzelfde aantal equivalenten-koolstof, 10 equivalenten water bevat, terwijl druivensuiker voor hetzelfde aantal koolstof-equivalenten, 14 eq. water bevat, dan zoude men verwachten, dat die stelling, ‘door allen beaamd’, consequent volgehouden zoude zijn; doch reeds terstond vinden wij op de volgende bladzijde de grondformule van suiker, zoo als zij door mulder gevonden is (C12 H18 O9), aangenomen, om daaruit de omzetting van amylum, gom, suiker, azijnzuur, glueinzuur, inuline, enz., onderling de eene in de andere te verklaren. ‘Door de toevoeging van de grondstoffen van water, kan men amylum in druivensuiker veranderen,’ zoo leest men op bl. 55; en op bl. 56 vinden wij desniettemin de volgende formules als de ware erkend: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetgeen dus regtstreeks het vroeger gezegde tegenspreekt. Daar derhalve amylum, gom, suiker, enz., allen uit dezelfde elementen in dezelfde verhouding zijn zamengesteld, zoo is de grondformule van suiker in het algemeen = C12 H18 O9, en verschillen de onderscheidene suikersoorten onderling in watergehalte, d.i. in de elementen van water, H en O: zoo is
Wij eindigen hiermede eene aanhaling, waarin wij zoo vele misgrepen en dwalingen vinden, dat wij werkelijk niet weten, waarmede aan te vangen. Amylum, gom, suiker, azijnzuur, glucinzuur, inuline, zijn wel uit dezelfde grondstoffen zamengesteld, doch de verhouding dier elementen is zoowel in hunne atomistische formulen, als in de elementaire analyse, niet bij allen dezelfde. Men oordeele slechts:
Deze opgaaf, die uit de physiologische scheikunde van mulder ontleend is, zal genoegzaam zijn om de praemissen te wederleggen; wij gaan dus verder en stuiten reeds dadelijk op het raadselachtige der gevolgtrekking uit de gestelde praemissen. Voor mij is het ten minste onbegrijpelijk, wat kracht van bewijs er voor de grondformule van suiker gevonden kan worden in de omstandigheid, dat amylum, gom, suiker, enz., allen uit dezelfde elementen in dezelfde verhouding zijn zamengesteld. In omgekeerden zin zoude men moeten stellen, dat, door het vinden der grondformule der suiker, welke formule uit eene vergelijkende ontleding der verschillende suikersoorten afgeleid is, de sleutel gevonden is, waarmede men den overgang van amylum, gom, enz., in suiker kan verklaren. - Dat slechts weinige regels vroeger gezegd was: ‘amylum, gom, suiker, enz., zijn uit dezelfde elementen in dezelfde verhouding zamenge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
steld,’ wederhoudt den schrijver niet, hier te spreken van verschil in elementaire bestanddeelen voor de onderscheidene suikersoorten. Dat de elementen van water H2 O verkeerd voorgesteld zijn door H en O, kan misschien eene drukfout zijn. Doch zeker is het geene drukfout, wanneer wij in de nu volgende opgaaf, in plaats van de grondformule, allerlei andere getallen vinden. De zaak is kortweg deze: Melksuiker heeft een atomengewigt, onderscheiden van alle andere suikersoorten (C12 H24 O12) (mulder, Physiol. Scheik.), en dus kan men de bewuste grondformule hierop onmogelijk toepasselijk rekenen. De beide voorbeelden in deze opgave hadden aldus moeten gesteld zijn:
Waarlijk, het moet ons bevreemden, hoe de schrijver hier den weg geheel en al verloren heeft, en als een onkundige met cijfers en formules en woorden in het wilde schermt. Somwijlen gaat het nog verder, zoo als op bl. 58, waar wij lezen: ‘Zoo als wij gedeeltelijk reeds gezien hebben, bestaat onze Druivensuiker, uit amylum enz. ontstaande (C12 H14 O14 = C12 H24 O12 + 2 H2 O, berekend), uit C36, 80 H7, 01 en O56,19.’ Dat men, in plaats van C12 H14 O14, moet stellen: C12 H28 O14, valt zoo spoedig in het oog, dat men hier zeer gereedelijk eene drukfout kan vooronderstellen; maar dat de procentische gewigtsberekening der grondstoffen als equivalenten voorgesteld is, maakt eene zoo avontuurlijke vertooning, dat men naauwelijks kan begrijpen, hoe zoodanig eene drukfout aan het oog van den schrijver kan ontsnapt zijn. Evenzoo is het blijkbaar, dat het woord ‘berekend’ op eene verkeerde plaats gekomen is, en achter de procentische berekening der grondstoffen van de suiker, dus aan het einde van den volzin, had moeten geplaatst zijn. Nog zijn wij hiermede niet aan het einde der fouten; de formule van amylum, volgens hetgeen de schrijver dienaangaande zelf medegedeeld heeft, is: C12 H20 O10, en men moet dus, in plaats van C12 H24 O12 + 2 H2 O, lezen: C12 H20 O10 + 4 H2 O. Wij hebben ons verpligt gerekend het gebrekkige van dit gedeelte van des schrijvers arbeid door dit voorbeeld in het licht te plaatsen, omdat hierop zoo veel van de verdere beschouwing steunt. Het zal dan wel naauwelijks noodig zijn meer in het breede de geheele reeks van redenering te volgen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en te betoogen, dat de scheikundige beginselen, welke nu verder ontwikkeld worden, almede aan vele zijden gebrekkig zijn. Zoo is het zeer ten onregte, dat de amylum houdende voedingsstoffen zoo uitsluitend als de bron van de suiker, die in het bloed gevonden wordt, voorgesteld zijn, daar nevens het zetmeel ook de cellulose, de dextrine en de gom hadden genoemd moeten worden; zoo is de onderstelling, dat het maagzuur, waaraan de Diabetici in het begin hunner ziekte lijden, een punt aangeeft, vanwaar de verklaring van het ontstaan der suiker in de maag van deze lijders kan uitgaan (bl. 55), te algemeen, dewijl op dien grond Diabetes mellitus eene zeer algemeene ziekte moest zijn, hetgeen evenwel regtstreeks tegen de ervaring strijdt; zoo is het gronddenkbeeld van des schrijvers theorie, dat namelijk de suiker als een hydraat van koolstof gevormd wordt, omdat er geene genoegzame hoeveelheid koolzuur uit het ligchaam verwijderd wordt, eene voorbarige toepassing van de hypothesen van liebig omtrent de betrekking der voedingsmiddelen tot de ademhaling. Immers men kan elke stof, welke uit koolstof, waterstof en zuurstof bestaat, met hetzelfde regt als koolstof-hydraat bestempelen, en dus met zoodanige beginselen alles verklaren, wat betrekking heeft tot de stoffen, die uit de genoemde drie grondstoffen zijn zamengesteld. Dit mag geene verklaring heeten, die van eene getrouwe waarneming der natuur uitgaat; het is eene willekeurige verdichting, welke daarom te gevaarlijker wordt, omdat zij den schijn aanneemt eener grondige kennis, op stellige scheikundige gegevens steunende. Doch genoeg hiervan; zien wij thans nog, wat er van de betrekking dezer ziekte tot de Scrophulosis door onzen schrijver wordt ontwikkeld. In het vierde hoofdstuk, handelende over de resultaten der gedane lijkopeningen, vinden wij vermeld, dat de nieren somwijlen geene verandering vertoonden, doch in andere gevallen wordt van eene verettering van eene of van beide nieren gesproken. ‘En inderdaad, niets natuurlijker dan een' meerderen of minderen graad van niertering bij onze ziekte! Ook in ons eerste geval b.v. waren de nieren vol tuberkels, die later hoogst waarschijnlijk zouden verweekt zijn en de Phthisis renalis tuberculosa veroorzaakt hebben, - wanneer de lijderes inmiddels niet gestorven ware aan eene gelijksoortige longtering.’ Wat de longen aangaat, ‘in de litteratuur van dit onderwerp vinden wij tallooze bewijzen verspreid, dat de longtering eene der meest voorkomende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
anatomische ontdekkingen was in de gevallen, waarin men de lijkopening behoorlijk had in het werk gesteld.’ ‘Ook de darmscheils-klieren zijn even dikwijls aangedaan gevonden.’ Wat de lever betreft, reeds zonder regtstreeksche waarnemingen ‘zoude men èn door de betrekkingen tusschen longen en lever, èn door hetgeen bij de gewone longtering in den regel met de lever plaats vindt (?), tot een grooter of geringer aandeel der lever bij onze ziekte moeten besluiten.’ Met voorbijgaan van het gedeelte, waar de schrijver handelt over het Gelatinoma, hetgeen in de spiermassa der beide nierstreken, in het wervelkanaal, tusschen de beenmassa en de dura mater, in de atrophische ovaria en in den hilus van beide nieren gevonden werd, en waarbij wederom de scrophuleuse oorzaak willekeurig ondersteld wordt, gaan wij thans over tot het hoofdstuk, waarin men de aetiologie behandeld vindt. Dat de Diabetes niet zoo zelden voorkomt, als men wel algemeen gelooft, wordt hier in de eerste plaats betoogd, doch almede niet met zeer overtuigende bewijzen gestaafd. Wel is waar erkent de schrijver, dat zij in Nederland meer tot de zeldzame ziektegevallen behoort, doch hij hecht zich bijzonder aan de waarneming, dat zij in noordelijke landen het veelvuldigst gezien wordt; dit dient alweder, om het verband met Scrophulosis te staven. De erfelijkheid van den Diabetes schijnt den Heer C. boven twijfel. ‘En geen wonder! want uit de erfelijkheid van de fundamenteele aandoening, de Scrophulosis, en uit de erfelijkheid van derzelver gevolgen, - de longtering, enz., - verklaart zich, mijns bedunkens, dit anders duistere verschijnsel.’ De constitutio scrophulosa meent de schrijver uit eigene waarnemingen en uit die van anderen, dat bij de diabetici niet te miskennen is. Wat het geslacht betreft, hetgeen het meest voor deze ziekte blootstaat, zoo moet men hier onvoorwaardelijk de mannen noemen, hoezeer ook de vrouwen daardoor kunnen aangetast worden. De leeftijd van 30-40 jaar is het meest aan den Diabetes blootgesteld; doch ook de waarnemingen van kinderen, die aan Diabetes leden, zijn niet zeldzaam. Op de vraag: Welke zijn de gelegenheidsoorzaken van den Diabetes? vinden wij het volgende antwoord: ‘De inwerking van atmospherische oorzaken kan even goed gelegenheid geven tot het ontwikkelen van den Diabetes als van de gewone longtering. Dat overigens slecht voedsel, ongezond klimaat, vochtige woningen, weinig zuivere lucht, gebrek aan licht en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
derg. meer tot de gelegenheidsoorzaken van onze ziekte behooren, bewijst wederom, wat wij pogen te bewijzen: het verband tusschen de Scrophulosis en den Diabetes.’ Dit gedeelte bevat weinig, wat den onbevooroordeelden lezer zal overtuigen van de juistheid der onderstelling, welke de schrijver zich zoo zeer beijvert te bewijzen. Het zijn meestal zeer eigendunkelijke gevolgtrekkingen uit eenige niet zeer talrijke waarnemingen, of aangehaalde plaatsen uit schrijvers, waar men een enkel woord vindt, hetgeen dienen konde, om de vooronderstelde betrekking tusschen Scrophulosis en Diabetes te staven. Somwijlen zelfs is de gevolgtrekking bijna geheel zonder eenigen klem. Met eene bijzondere uitvoerigheid wordt in het hoofdstuk over de verwijderde oorzaken van Diabetes, beredeneerd, dat deze ziekte slechts eene bijzondere wijziging is van de gewone uitgangen in tering, en dat die wijziging niet eens zoo afwijkend is, als men, oppervlakkig beschouwd, genegen zoude zijn te gelooven. In de korte beschouwing van de scrophulosis en scrophuleuse longtering, met toepassing op den Diabetes mellitus (bl. 106-132), doorloopt de schrijver eerst de symptomatologie van de scrophulosis en de scrophuleuse longtering: de dyspepsia scrophulosa wordt met de dyspepsie bij diabetici gelijkgesteld; de toestand van het bloed, de urine, het zweet en andere afgescheidene stoffen bewijzen, naar de meening van Dr. ali cohen, langs den weg van scheikundig onderzoek eene gelijke gesteldheid bij scrophuleuse longtering en Diabetes. Wij moeten hieromtrent doen opmerken, dat alleen de bijzonderheden, die aangaande de scheikundige zamenstelling van het bloed medegedeeld worden, eenige wezenlijke waarde bezitten, en zelfs dit gedeelte is nog zeer onvolledig en weinig overtuigend. Het hoofdresultaat is, dat bij longtering, even als bij Diabetes, de hoeveelheid van het water, in verhouding tot het vaste restant, vermeerderd is. Het middelgetal der bloedligchaamtjes komt dat van het gezonde bloed in twee van de drie medegedeelde analysen tamelijk nabij, terwijl eindelijk van de fibrine slechts in twee analysen gesproken wordt, waar men een zeer gering cijfer vindt: 1,95 en 2,43, terwijl in het gezonde bloed 3,00 en in dat van teringlijders 4,4, dus integendeel eene vermeerdering wordt gevonden. Hierna wordt over de ademhaling gehandeld. In plaats van waarnemingen, vindt men hier slechts spe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
culatieve redeneringen. Wij hebben reeds te veel gezegd over het ijdele van de hypothese, die zich louter beperkt tot de rol, welke de teruggehoudene koolstof in den Diabetes vervult, dan dat wij het onvoldoende van de argumentatie op dit punt nader zouden behoeven aan te toonen. Eindelijk wordt hier nog van de kataract, bij Diabetes zoo veelvuldig voorkomende, gesproken. De phosphorzure kalk wordt in dat geval tusschen de vezelen van den lens gedeponeerd; en daar nu de tuberkels zelve uit vrij veel phosphas en carb. calcis bestaan, zal men hier wederom een bewijs voor de overeenkomst tusschen de bedoelde ziekten moeten vinden. Dat de argumenten, uit het beloop der longtering en van den Diabetes, alsmede uit de prognose ontleend, geene bijzondere kracht kunnen hebben, zal men gaarne toestemmen, zonder dat ik daarover bijzonder uitweide. Van meer gewigt kan de ver gelijking der aetiologie geacht worden. Doch ook hierdoor zijn wij niet tot eene vastere overtuiging gekomen. De resultaten omtrent het geslacht zijn veeleer ongunstig voor de onderstelling. De leeftijd der diabetici levert, zoo als wij gezien hebben, geen vast punt ter vergelijking. Omtrent de geographische verbreiding worden zoo weinige naauwkeurige gegevens vermeld, dat ook hierin geen degelijke grond voor de te bewijzene stelling gevonden wordt. Daar nu alles, wat van de aetiologie hier ter plaatse gemeld wordt, zich tot deze drie punten bepaalt, mogen wij veilig zeggen, dat de schrijver hier in gebreke gebleven is, om zijne stelling te bewijzen. De wijze eindelijk, waarop uit de lijkopeningen geargumenteerd wordt, is alles behalve grondig. Er wordt hier in weinige woorden vermeld, welke bijzonderheden de lijkopening van teringlijders opleveren, en daarna kortweg gezegd: ‘dit alles nu wordt bij den echten Diabetes ook gevonden.’ Een staaltje van de wijze, waarop de resultaten der lijkopening medegedeeld worden, zal den lezer overtuigen, dat wij geen onregt deden, toen wij dit wegens de oppervlakkigheid afkeurden: ‘Er is algemeene vermagering, het gezigt is ingevallen, er is zuchtige zwelling der voeten; ook onder de huid van het scheenbeen is dikwijls veel weiachtig vocht uitgestort; de kleur der huid is graauwachtig geel. Het bloed is dun...... De luchtpijp is met taai slijm gevuld, en het slijmvlies daarvan is roodachtig. Het net is geheel zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vet. De maag is soms uitgezet, en in ¾ der gevallen vindt men het slijmvlies van dat orgaan verweekt, verdund, geinjiciëerd, verdikt, enz.; de milt is meestal gezond, dikwijls echter niet (!!). De nieren eveneens!’ Wie zal op zoodanige feiten met onzen schrijver de overeenkomst van den Diabetes met de longtering willen verdedigen? Waarlijk, men moet al zeer vooringenomen zijn met het denkbeeld, om die overeenkomst quand même te willen bewijzen, wanneer men het nietswaardige van deze argumenten niet dadelijk gevoelt. Wij willen ons tot het aangevoerde bepalen, waarbij wij onze overtuiging onverheeld uitgesproken hebben. Waar wij onzen schrijver als waarnemer der natuur aantreffen, daar huldigen wij volmondig zijnen ijver en zorg in het gadeslaan en opsporen der verschijnselen. Zijne poging, om daartoe al die hulpmiddelen te bezigen, welke de wetenschap aan de hand geeft, verdient eene openlijke erkenning. Mogt onze beoordeeling hem overtuigd hebben, dat hij op dien weg der wetenschap wezenlijk nut kan aanbrengen, en mogt hem dit tot spoorslag strekken, om door onvermoeide waarneming onze kennis van de ziekten meer en meer te verrijken. Hij heeft getoond daartoe meer dan vele anderen berekend te zijn. Zijn geschrift heeft ons op nieuw overtuigd, dat er op dit veld met vrucht nog veel gearbeid kan worden. Eerst wanneer men een rijker materiaal bezit, beproeve men dit aan te wenden, ten einde het wezen der ziekte nader uit te vorschen; doch men wachte zich, door voorbarige toepassing van hetgeen nog niet rijp voor het gebruik is, zich in ijdele bespiegelingen te verdiepen.
Amsterdam, Augustus 1846. j. van geuns. |