De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 608]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Th.C.M. Hanegraat, Specimen Critico-Litterarium, de Temporum computatione, quam in Libri de conjuratione Catilinae Capite XVIII, sequi videtur Sallustius. Zutphaniae, ap. W.J. Thieme. MDCCCXLVI.Een slechte titel. - Sallustius spreekt in dit hoofdstuk over de vroegere zamenzwering, die onder de consuls l. tullus en m. lepidus (688 u.c.) gesmeed werd. Reeds toen beraamde men, om de consuls voor het volgende jaar, l. cotta en l. torquatus, te dooden; daarop zouden de hoofden van dezen aanslag, waaronder ook catilina, zich met geweld meester maken van Rome's opperheerschappij. Tweemaal mislukte het plan; maar het zaad was gestrooid, en drie jaren later had de groote zamenzwering van catilina, in dien tusschentijd rusteloos door hem voortgezet, onder het consulaat van cicero, haar bekend uiteinde. - Sallustius zegt weinig van deze eerste zamenzwering. Wij gelooven daarom niet, met sommige uitleggers, dat zulks juist met inzigt geschiedde, om hierbij crassus, caesar, of wien meer ook, te ontzien. Zijn gansch verhaal is reeds zeer kort, en het gewigt dezer eerste poging was betrekkelijk niet zwaar genoeg, om hem nog langer af te houden van de gebeurtenissen, wier vermelding hij zich ten hoofddoel gesteld had. Intusschen plaatst sallustius het ontwerp, dat hij in het voorbijgaan aanroert, zoo uitdrukkelijk onder de hier eerstgenoemde consuls, dat niet ligt iemand, die zich slechts de moeite geeft even de plaats op te slaan, hier dat sequi videtur begrijpen zal. Niet dat wij daarom voor die twee woorden eenvoudig weg sequitur wilden stellen, dewijl ook die titel nog zou doen verwachten, hier een kritisch-chronologisch onderzoek te vinden naar eenen onzekeren tijd, waarover men getracht had eenig licht te verspreiden. Hetgeen men ten dezen opzigte in dit Specimen aantreft, is even oppervlakkig als | |
[pagina 609]
| |
onnoodig omvergehaald, en mag, zonder misbruik van den naam, geene kritiek genoemd worden. Daarbij komt de inhoud er van hoofdzakelijk hierop neder: sallustius noemt onder de deelnemers aan die vroegere zamenzwering ook catilina, ten onregte, volgens den schrijver, doordien men bewijzen kan - dit is ten minste het voornaamste argument, dat hier aangevoerd wordt - dat catilina in hetzelfde jaar, waarin hij alzoo te Rome had moeten zijn, Praetor van Afrika was. Hieruit wordt de gevolgtrekking afgeleid, dat sallustius op dit punt catalina ten onregte beschuldigd heeft, - en daarmede afgedaan. Over een en ander nogtans wordt in de verte meer beloofd. Men vergunne ons nu eene vergelijking, om, kan 't zijn, uit het voorgaande kort en duidelijk de slotsom te trekken. Livius berigt b.v., dat de consul aemilius, de ambtgenoot van terentius varro, omkwam bij Cannae. Men neme eens aan, dat iemand daartegen inbrengt, dat aemilius, om welke redenen ook, dien slag onmogelijk heeft kunnen bijwonen. Zou hij daarom, op een geschrift over die plaats van livius, eenen titel zetten als dezen ongeveer: onderzoek naar den tijd, waar in het schijnt, dat livius den slag bij Cannae stelt? Welnu, - hier geschiedt zulks mutatis mutandis. Ook sallustius geeft de consuls op bij de gebeurtenis, waarvan hij spreekt; hij noemt tullus en lepidus, op wie torquatus en cotta volgden; verder nagenoeg den dag zelven onder het bestuur van eerstgenoemden, waarop de booswichten hunnen plannen vaststelden. Wat zal nu de zachtste benaming zijn voor al dat geschrijf, dat slechts dienen moet, om ons te verzekeren, dat sallustius hier geen ander jaar bedoelt, dan het jaar 66 v. Chr.? Ziehier een staaltje van dusdanig scherpzinnig onderzoek (p. 9): ‘Et incipit (sallustius) quidem narrationem a temporis definitione, his verbis: “L. Tullo, M. Lepido Coss. P. Autronius et P. Sulla designati consules legibus ambitus interrogati poenas dederant.” Eum his verbis annum LXVI a. Chr. n., quo Tullus et Lepidus consules erantGa naar voetnoot1, significare voluisse, satis patet, quum diserte horum consulum mentionem faciat.’ Reeds meer dan genoeg, zal men zeggen; maar ook wij, opdat de overtuiging van den lezer des te vaster worde, schrijven nog het volgende af: ‘Liquet etiam ex iis, quae mox addit: “parabant (Catilina Autronius, ceterique conjurati) in Capitolio Kalendis Januariis L. Cottam et L. Torquatum consules interficere.” | |
[pagina 610]
| |
Inibant scilicet magistratum suum consules Kalendis Januariis, quum e consulibus designatis fierent consules. Quodsi significare voluisset, conjurationem Cotta et Torquato Coss. esse institutam, et prima conamina esse instituta Kalendis Januariis, quibus Cotta et Torquatus magistratum deponentes, hunc Caesari et C. Marcio Figulo tradebant, dicere debuisset, Caesare et Figulo Coss. eos parasse Cottam et Torquatum consulares interficere. Quod hac ratione apparet Sallustium tempus consilii suscepti retulisse ad Tulli et Lepidi consulatum, id aliis etiam argumentis confirmatur, quorum duo attulisse sufficiat,’ etc. Van dat quodsi significare voluisset had men geweldig partij kunnen trekken, door telkens op nieuw aan te wijzen: hoe sallustius, wanneer hij eenen anderen tijd bedoeld had, summa summarum ook anders zou geschreven hebben. Zóó iets noemt niemand een paradox. Ter loops zij nog aangemerkt: dat het nog altijd doelmatiger geweest ware, voor dat jaar 66, het jaar van Rome te noemen; daar toch ook bij pighius, op wien verwezen wordt, juist geene jaren vóór Chr. worden aangewezen. - Na intusschen alzoo ontwikkeld te hebben, welke bedoeling sallustius daarbij had, of liever welken tijd hij meende, als hij nagenoeg neêrschreef, dat onder tullus en lepidus de zamenzwering tot stand werd gebragt, laat de schrijver, zeer voorzigtig, daarop nog deze woorden volgen, om zijne meening hieromtrent volkomen te bevestigen (p. 11): ‘Rem ita spectandam esse probatur consensu testimoniorum omnium tum veterum tum recentiorum quae (?) de Salustii conjuratione Catilinaria referunt. Ex quibus unum etiamsi recentioris auctoris, tamen maximi momenti, afferre sufficiet. Invenitur in castigatione Joh. Rivii in Sallustii Catilinam. Hic enim de tempore, quo prima illa conjuratio secundum Sallustium sit suscepta, haec habet: “His igitur consulibus (Tullo et Lepido) coepta prior conjuratio est. Post hos L. Torquatus et L. Cotta fuere consules, quos consulatum ineuntes interficere in capitolio P. Antronius et L. Catilina parabant: sicuti paullo post testatur Sallustius. His autem in P. Sullae et Autronii locum, quos ambitus ipsi damnarant, creati fuerant. Dein fuere L. Julius Caesar et C. Marcius Figulus, quorum supra Sallustius meminit. His consulibus altera conjuratio coepta est”’Ga naar voetnoot1. Te regt mag zoo iets maximi momenti heeten. Annotatiën als deze, hoe oud ze | |
[pagina 611]
| |
ook zijn mogen, doen als het ware de schellen van de oogen vallen. Die nu toch met al deze stukken, met pighius en carrio in de hand, er nog aan twijfelt, of sallustius, in het 18e hoofdstuk van zijnen Catilina, ook iets anders gemeend heeft, dan dat onder meergenoemde tullus en lepidus, en dus vóór het consulaat van cicero, reeds een aanslag gesmeed werd van gelijken aard als die, welke laatstgenoemden zoo bitter te staan kwam, dien mag men gerust van koppigheid beschuldigen; want grootere hardnekkigheid, om alles à tort et à travers te ontkennen, kan er niet wel uitgedacht worden. - Maar was catilina welligt ook op eenen anderen tijd Praetor van Afrika geweest? Wij gelooven zulks niet, en nemen gaarne met den schrijver aan, dat hij, dat zelfde jaar, waarin te Rome deze gebeurtenissen voorvielen, zijne provincie bestuurde, zonder daarom nogtans genoegen te nemen in al de bewijzen, die daarvoor worden bijeengebragt. Zoo houdt ons ten minste juist die bedenking niet tegen, dat catilina geen jaar vroeger Praetor te Rome had kunnen zijn, omdat hij toen den wettigen ouderdom nog niet bereikt had, voor dat ambt gevorderd. Als catilina in 647 a.u. geboren is, en zoo men 40 jaren moest bereikt hebben, om Praetor te kunnen worden (staat dit alles zoo onvoorwaardelijk vast, en loopt daarom de schrijver er maar vlugtig over heen, met te zeggen, dat het jaar te voren catilina de jaren nog niet had, zonder - hetgeen hier wel mogt - daar verder iets bij te voegen?), dan ontmoet men nog telken reize uitzonderingen genoeg op de Leges Annales, die dit wapen verstompen. Genoeg evenwel, dat het uit stellige berigten, vooral bij cicero, duidelijk genoeg blijkt, dat catilina onder het consulaat van tullus en lepidus in Afrika was; en dewijl het van den anderen kant geen' twijfel lijdt, of hij behoorde mede onder de hoofden van den aanslag op het einde van dat jaar, had de schr. liever naar een middel moeten omzien, om deze zwarigheid op te lossen, dan er eene beschuldiging van te maken, geheel krachteloos, of liever door niets ondersteund, tegen de goede trouw van sallustius. Wij durven verder gaan, en beweren, dat hij over de gansche zaak weinig heeft nagedacht; hoe kon hij anders het volgende nederschrijven? (p. 13): ‘Quod si quis contendere vellet Catilinam hoc tempore jam e provincia Romam rediisse, statuendum est, eum saltem Kalendis Januariis, quibus instituebantur conamina, in urbe affuisse. Quod fieri potuisset, si modo paucos dies ante tempus constitutum provinciam reliquisset. His au- | |
[pagina 612]
| |
tem respondeo, magistratibus haudquaquam licitum fuisse provinciam relinquere antequam sussessori munus tradidissent, quod fieri solebat Kalendis Januariis. Et quum Catilinae eo tempore nondum alius successisset, Romae esse non potuit.’ Vanwaar is dit alles toch gehaald? - Zuivere redenering, zal men antwoorden. - Zoo onzuiver, als er eene is, nemen wij alsdan de vrijheid van op te merken. Vooreerst was het nog zoo lang niet geleden, dat door de Lex Cornelia de Provinciis ordinandis (zie orell) uitdrukkelijk was voorgeschreven, dat de Praetor zijne provincie niet verlaten mogt binnen dertig dagen na de aankomst van zijnen opvolger. Indien de schrijver hierop indachtig geweest ware, had hij zeker nog sterker tegen sallustius uitgevaren, want de hinderpaal, die hem hier in den weg staat, wordt daardoor nog veel hooger. Maar ten andere is de wijze, waarop hij schijnt te vooronderstellen, dat eene provincie van den eenen praetor op den anderen overging, ten eenemale onmogelijk. Zulks geschiedde, zegt hij, gewoonlijk op den eersten Januarij. Daarop volgt: dat catilina, omdat hij toen nog geen opvolger had, niet te Rome kon zijn. Waar staat juist ergens, dat catilina op dien tijd nog geen opvolger had? Wij gelooven nergens, en bovendien - gewis niet zonder grond - dat de schrijver hierbij dacht, dat, dewijl meestal hij, die praetor te Rome geweest was, na het eindigen van dit ambt in de stad, het onmiddellijk daarop in eene provincie ging bekleeden (in dezen tijd ten minste nog), daarom een opvolger voor catilina, ook eerst na het neêrleggen van zijn gewoon praeturaat in Januarij, uit Rome vertrokken kon zijn, om het op nieuw in Afrika te gaan aanvaarden. Tot welke ongerijmdheid deze voorstelling leidt, behoeven wij naauwelijks aan te wijzen. Hoe kon toch iemand, die op deze wijze van de eene betrekking tot de andere overging, die onmiddellijk na elkander neêrleggen en op nieuw aanvaarden, wanneer de zee daar tusschen beiden lag? Aan welken tegenspoed kon men daarbij op dien overtogt naar Afrika, meer nog naar Azië, zijn blootgesteld; waardoor het immers onmogelijk werd, hoe juist men zijne berekeningen ook gemeend had te maken, op eenen bepaalden dag, zoo als men hier wil, het bestuur van zijnen voorganger over te nemen? En als die opvolger nu niet daar was, op den tijd, dat men mogt aftreden, en men even als cicero wel naar huis wilde gaan? - Welnu, dan gaf men eenvoudig weg het bestuur aan een' quaestor over (ad. Att. VI, 6). - Maar dit deed men dan toch eerst in Ja- | |
[pagina 613]
| |
nuarij, en zoo doende kon toch nooit catilina in het begin van December reeds te Rome geweest zijn? - Volkomen waar, mits men maar wil bewijzen, dat eerst in Januarij de tijd, om het zoo te heeten, voor hem verschenen was; of met andere woorden, dat hij zijne provincie ook met Januarij had aanvaard; cicero b.v. aanvaardde de zijne in Augustus, of, zoo men wil, den dag te voren (ad. Fam. III, 6); - bij overzeesche togten was men toen natuurlijk nog afhankelijker dan nu. - Maar, zal men nog tegenwerpen, catilina is gewis niet in Augustus of iets later vertrokken, dewijl hij immers, het jaar voordat hij Afrika bestuurde, Praetor te Rome was? - In dit geval vervallen wij wederom in de vroegere malerij; als hij op den eersten Januarij zijn ambt te Rome moest neêrleggen, en het op dien dag in Afrika aanvaarden, had hem zelfs geen luchtreis geholpen. Wij stellen de zaak, waarmede alle partijen moeten bevredigd worden, ons dus voor: Catilina ging vóór dien tijd naar Afrika, en gaf zijn bestuur te Rome over aan den Praetor designatus. Daarbij kwam hij in niets te kort, als men slechts bedenkt, dat hij zelf even zóó als Praetor designatus voor zijnen voorganger te Rome zal ingevallen zijn. Eindelijk, wanneer wij zelfs dezen middelweg, dien niemand gedwongen zal vinden, niet geopend zagen, om het verhaal van sallustius met vertrouwen te kunnen aannemen, dan zouden wij nog altijd, liever dan te zeggen: sallustius zegt, dat catilina in Rome was, en die moest toen in Afrika zijn, ergo liegt sallustius - tot deze gevolgtrekking besluiten: catilina had toen wel niet te Rome moeten zijn, maar sallustius zegt uitdrukkelijk, dat hij zich daar bevond, ergo zal hij, regtens of niet, er ook wel geweest zijn. Op de naauwkeurige betrachting der wet moet men toch ook in deze ongelukkige jaren, waarin zoo veel malgré de fraaiste bepalingen voorviel, niet te naauw toezien. Maar wij herhalen zulks: dit zou eerst een argument casu quo zijn; nu achten wij het zelfs geheel onnoodig. En waarom nog te meer? Omdat toch ook sallustius alléén niet berigt, dat catilina deel had aan de zamenzwering onder de consuls van het jaar 688, alhoewel de schrijver ons verzekert (p. 15): ‘Hujus enim conaminis reipublicae occupandae, tamquam Catilinae operis, nulla alibi fit mentio, ne in orationibus quidem Catonis et Caesaris, a Sallustio memoratis, neque etiam in Ciceronis Catilinariis.’ Eene plaats uit laatstgenoemde redevoeringen, waarin cicero duidelijk zegt, dat catilina reeds den dag voor den overgang van het consulaat, met het | |
[pagina 614]
| |
zwaard in de hand, op zijne prooi wachtte (de uitdrukking moge overigens wat oratorisch zijn), wordt door den schrijver zelven aangehaald; maar zonder veel omslag op hetzelfde oogenblik verworpen, met deze woorden (p. 18): ‘Vitium autem ibi in textu adesse verisimile est, nisi credere malis, Ciceronem variis in locis sibimet ipsi, quin etiam veritati historicae, qualem (?) jam exposuimus, adversari. Quale vitium eo facilius in textum irrepere potuit, quum variant codices eo in loco.’ Welke zijn die codices? Intusschen was het voornaamste bewijs, dat catilina onder lepidus in Afrika was, weinig vroeger uit denzelfden cicero ontleend; eenvoudiger kan het wel niet. - Maar wij vinden bij dezen evenwel nog meer plaatsen, door den schrijver bij zijn nulla alibi fit mentio geheel over het hoofd gezien. Sulla, XXIV, 67. - ‘Quia furorem incredibilem, biennio ante conceptum, erupisse in meo consulatu scripsi, me hoc demonstrasse dicis, Sullam in illa fuisse superiore coniuratione. Scilicet is sum qui existimam, Cn. Pisonem, et Catilinam et Vargunteium, et Autronium nihil scelerate, nihil audacter ipsos per sese sine P. Sulla facere potuisse. - Pro murena, XXXVIII, 81: Omnia, quae per hoc triennium agitata sunt, iam ab eo tempore, quo a L. Catilina et Cn Pisone initum consilium senatus interficiendi scitis esse, in hos dies, in hos menses, in hoc tempus erumpunt.’ En verder bij dio cassius, XXXVI, 27: Πούπλιός τε γὰϱ Παῖτος ϰαὶ Κοϱνήλιος Σύλλας, ἀδελφιδοῦς ἐϰείνου τοῦ πάνυ Σύλλου, ὕπατοί τε ἀποδειχϑέντες, ϰαὶ δεϰασμοῦ ἁλόντες, ἐπεβούλευσαν τοὺς ϰατηγοϱήσαντας σφῶν Κὸτταν τε ϰαὶ Τοϱϰουᾶτον Λουϰίους, ἄλλως τε ϰ῾αὶ ἐπειδὰν αὐτοὶ ἀνῃϱέϑησαν, ἀποϰτεῖναι· ϰαὶ παϱεσϰευάσϑησαν μὲν ἄλλοι τε ϰαὶ Γνάϊος Πίσων, ϰαὶ Λούϰιος Κατιλῖνας, ἀνὴϱ ϑϱασύτατος ϰ. τ. λ. Wij gelooven onze trouwens niet aangename taak hiermede te mogen eindigen, zonder verder in bijzonderheden te treden. Dat men b.v., om consul te worden, zich 24 dagen voor de comitiën moest aangeven, is onjuist; daarbij zijn sommige redeneringen hier van dien aard, dat niemand ze zou willen wederleggen. Zoo heet het onder anderen (p. 16): dat men in deze woelige jaren, na den eersten aanslag, daar ieder dag weer wat nieuws opleverde, gemakkelijk vergeten kon, dat catilina op dien tijd Praetor van Afrika was geweest. Als wij den schr. wel begrijpen, wil hij daarmede zeggen: dat sallustius, toen hij over dien aanslag schreef, er catilina maar zal bijgeplakt hebben, zonder regt na te denken, waar die kon gezeten hebben, alleen er op af gaande, dat zulks juist zoo iets voor dien | |
[pagina 615]
| |
vriend geweest was. Als een curiosum voegen wij hier ten slotte bij, het manifest, dat dit Specimen voorafgaat: ‘Ex decreto Nobilissimae Phil. Theor. et Litt. Hum. Facultatis cujus judicio hoc specimen subjecit auctor, sequitur articulus CVIII decreti regii de Institutione Academica (2 Aug. 1815).’ - ‘Het specimen opgesteld zijnde, zal hetzelve aan de beoordeeling der Faculteit onderworpen worden, om toe te zien, dat daarin niets gevonden worde, strijdig met de openbare orde en goede zeden; blijvende het voor het overige ieder onverlet, de vruchten zijner overtuiging voor te dragen, zonder dat die in eenig geval voor het gevoelen der Faculteit of der School zal gehouden worden.’ Satis. H. c.a.e. | |
Friedrich Schiller. Eene Schets van Sir Edward Bulwer Lytton, Bart. Vertaald door s. vissering. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1845.Wij beamen ten volle wat de Heer vissering in zijne voorrede (bl. ix en x) aanvoert ter regtvaardiging van zijnen arbeid. Hij heeft een schoon werk vertaald, welks inhoud volkomen beantwoordt aan den aard en den graad der behoefte aan kennismaking met schiller, die er bij onze landgenooten bestaat. De schrijver volgt den draad der in- en uitwendige geschiedenis van den dichter. Slechts éénmaal, kort na den aanvang, vergunt hij zich eene uitweiding, eenen blik behelzende op den toestand van een deel der Duitsche letterkunde kort vóór de verschijning van die räuber. Deze blik moet ons op de hoogte brengen om te beseffen, hoe schiller's eerste voortbrengsel zich aansluit aan hetgeen kort vóór hem door Duitschlands toenmalige dichterlijke vernuften gedaan was, om eene stem te geven aan den geest van den tijd. Schiller, dit tracht hij uitéén te zetten, vertegenwoordigde met dat stuk eene rigting, die zulk eene opzettelijke uitdrukking nog niet gevonden had. Maar hoe vertoont zich bulwer hier als levensbeschrijver? Het antwoord op deze vraag kan, mijns inziens, niet anders dan eene onbekrompene lofspraak op den Engelschen dichter inhouden. In den biograaf verloochent zich nergens de dichter. Waar hij ons met korte trekken als het ware, de scénerie schetst, te midden van welke de hoofdpersoon zich in belangrijke oogenblikken van zijn leven bevindt, toont hij te weten, hoe veel zulke bijzonderheden toebrengen, om den man voor ons te doen leven en ons met hem te doen lijden. Bij voorbeeld: ‘En | |
[pagina 616]
| |
zoo zeide dan op een winteravond - de sneeuw lag hoog op de velden - de goede streicher zijnen vriend (toen deze zich naar de hem te Bauerbach verleende wijkplaats begaf) vaarwel; of liever, geen woord werd gesproken, geene omarming gewisseld - een lange, stille handdruk was de eenige uitdrukking eener liefde, die zoo veel hards had helpen dragen en zoo veel zorgen had gelenigd’ (bl. 51). Toen schiller zich, na zijne vlugt uit Stuttgart, door geldnood gedrongen, tot von dalberg gewend had, om een voorschot op het honorarium van zijnen Fiesco te vragen, ‘was het hem’ (zegt de schrijver), ‘na dit schrijven, ruimer om het hart; maar toch, toen hij van het postkantoor, waar hij zelf den brief gebragt had, naar huis keerde, hield hij stil op de Mainbrug (hij was te Frankfort) en staarde langen tijd zwijgend in den stroom en murmelde ten laatste: “Wat mag wel dieper zijn, dit water of mijn lijden?” Doch geen man, geen waar dichter kan lang moedeloos blijven te midden eener wereld, die verheerlijkt wordt door de nijvere werkzaamheid van zijn geslacht en bewaard door de liefde des Scheppers. Het aanschouwen van die tooneelen van bezigheid: de schepen, die af en aan zeilden; de rivier, glinsterende in de ondergaande zon; de zoele zomeravondlucht; het frisch en dartel golfgekabbel; overal, onder den glimlach der natuur, het bewijs, dat die natuur onderworpen is aan den wil en de kracht des menschen - dit alles deed hem allengs ontwaken uit zijne neêrslagtigheid en gaf zijner ziel hare veerkracht terug’ (bl. 48). Waar bulwer van uit ons tegenwoordig standpunt een' blik slaat op schiller's zorg en strijd, openbaart hij, hoe levendig zijn hart in het lot eens dichters deelt, terwijl hij uit het voorbeeld van éénen opwekking afleidt voor jeugdige vernuften, en waarschuwing voor hunne oppervlakkige beoordeelaars Zoo schrijft hij (bl. 43): ‘Zoo vlugtte friedrich schiller uit de hoofdstad van Wurtemberg, arm aan geld, arm aan hoop (zegt hij zelf zonder veel overdrijving), een oproerling in de oogen van zijnen landsheer, door zijnen vader veroordeeld als een zonderling, beklaagd door zijne makkers als een dwaze, zorgelooze prulschrijver, die de schoonste vooruitzigten aan eene ijdele eerzucht opofferde. Wie thans de hoofdstad van Wurtemberg bezoekt, vindt weinig, dat zijne belangstelling gaande maakt, uitgezonderd een kolossaal standbeeld op een ruim plein nabij het koninklijk paleis, - waarbij zijn wegwijzer hem stilhoudt en verklaart, dat dit is friedrich schiller - de glorie van zijn | |
[pagina 617]
| |
vaderland.’ Vermeld hebbende, hoe schiller op de vlugt uit Stuttgart, na een te voet afgelegd eind weegs, de krachten waren ontzonken en hij uitgeput was neêrgezegen, voegt zijn levensbeschrijver er bij (bl. 46 en 47): ‘Jongeling, die worstelt met uw noodlot! vat moed voor de toekomst, wanneer gij den blik vestigt op dien slapende, zonder dak, zonder iets, dat het zijne is; maar reeds op den weg, die hem zal leiden tot de overwinning op het noodlot zelf, en tot den troon, welken geene omwenteling schokt en geen tijd ondermijnt - den troon in de harten der menschen!’ En hoe oordeelt de lezer over deze waarschuwende woorden? (bl. 55): ‘In Engeland zouden dergelijke geschriften’ [als schiller's Räuber, Fiesco, Kabale und Liebe] ‘straffeloosheid verzekerd hebben aan de lastertaal van letternijd, en aan de schijnheilige aanvallen van partijhaat. Maar een edeler geest bezielde het Duitsche publiek. Men liet bij schiller de verontschuldiging gelden, die, ondanks de sterkere verleiding van hooge geboorte, schoonheid en rijkdom, aan byron ontzegd werd - men nam zijne ongeoefende jeugd, zijne gebrekkige opvoeding in aanmerking en - moge de uitkomst eene les zijn voor het publiek in alle landen! - zijn mannelijke leeftijd was de schitterendste betering van de feilen zijner jeugd.’ Over het algemeen verschaft dit boek eene hoogstaangename lektuur; het is helder, levendig en onderhoudend geschreven. Hier en daar evenwel voelt men zich geneigd van het gevoelen des schrijvers te verschillen, en ook de vertaler wil, blijkens zijne voorrede (bl. xi), niet geoordeeld worden, alles lofwaardig te keuren, wat bulwer geschreven heeft en hij heeft overgenomen. Zoo dunkt mij des schrijvers oordeel over wolfgang menzel te gunstig. Bl. 26 zegt hij: ‘Menzel, hoe men ook moge oordeelen over zijne onregtvaardigheid jegens goethe, eischt hoogachting wegens zijne eerlijke geestdrift voor hetgeen waar en edel is, wegens zijn' gespierden zin, wegens zijnen onbuigbaren moed.’ In onze oogen is menzel een middelmatig wezen met onbegrensde inbeelding. Hij is onvermogend om datgene te begrijpen, wat boven het peil van het middelmatige stijgt, en wreekt zich daarop door hardnekkig lasteren en schelden. Daarom staan juist goethe en hegel aan zijne aantijgingen ten doel. En wat zijn' stijl aangaat: hij vervolgt ook de bastertteelt van Duitschlands grootste geniën, het zoogenaamde jonge Duitschland; maar hij zelf had hun het | |
[pagina 618]
| |
voorbeeld gegeven van dien stijl, welke naar antithesen jaagt, en gewetenloos zoekt te schitteren, al ware het ten koste der waarheid. - Belangrijk is het, op bl. 113, het oordeel van den Engelschman over schiller's Maria Stuart te lezen. Hij noemt dit stuk het zwakste tooneeldicht van zijnen rijperen leeftijd, en verklaart, dat maria en elisabeth veel van de fletschheid en den valschen praal der Fransche tooneelheldinnen bezitten. Doch, als ware het om ons te waarschuwen voor het subjectieve, dat deze oordeelvelling aankleeft, heeft hij er bijgevoegd: ‘Voor den Engelschman is het hier geschilderd karakter zijner groote elisabeth stuitend.’ Onzes inziens is het schiller's doel geweest in elisabeth den strijd tusschen de heerschende vorstin en de vrouw, in maria tusschen de onttroonde vorstin en de vrouw te vertoonen. Dit doel bereikt hij op eene meesterlijke wijze, en of dan de Engelschman al of niet in de heldin het beeld moge terugvinden, dat hij zich van zijne groote elisabeth gevormd heeft, de kunst is niettemin voldaan. - Eene derde aanmerking betreft de plaats op bl. 118 en 119, waar bulwer zonder grond tegen eene uitspraak van goethe te velde trekt. Hij zegt aldaar: ‘Goethe heeft doen opmerken, dat, terwijl de gedachte van vrijheid door al de werken van schiller speelt, zijn eerste stuk (die Räuber) echter meer bepaaldelijk ligchamelijke vrijheid, zijn laatste (Wilhelm Tell) meer ideale ten onderwerp had. Maar dit kan toch niet als het ware onderscheid tusschen deze beide stukken worden aangemerkt.’ De schrijver (dit blijkt uit hetgeen hij onmiddellijk hierop laat volgen) zou goethe's woorden bijna juist willen omkeeren. Maar heeft hij deze wel genoegzaam begrepen? Om dit te beoordeelen, moeten wij de uitdrukkingen kennen, door goethe gebezigd, en het ware de moeite waard geweest, zoo de schrijver of de vertaler de plaats, waarop gezinspeeld wordt, had aangehaald. Men kan haar vinden in eckermann's Gespräche mit Goethe, I, s. 306 (Leipz., brockhaus, 1837); zij luidt aldus: ‘Durch schiller's alle Werke, fuhr goethe fort, geht die Idee von Freyheit, und diese Idee nahm eine andere Gestalt an, so wie schiller in seiner Cultur weiter ging und selbst ein Anderer wurde. In seiner Jugend war es die physische Freyheit, die ihm zu schaffen machte und die in seine Dichtungen überging; in seinem spätern Leben die ideelle.’ Hier wordt, vooreerst, niet bepaaldelijk van de Räuber en den Wilhelm Tell gesproken, en, ten tweede, schijnt de tegenstelling tusschen physische (minder juist ligchamelijke) en ideäle vrijheid | |
[pagina 619]
| |
op zulk eene wijze opgevat te kunnen worden, dat goethe's uitspraak de juiste waarheid blijkt te bevatten. Of was het geene physische vrijheid, waarvoor de jongeling schiller dweepte? vrijheid door verbreking van die uitwendige perken, waarbinnen de mensch zich in elke maatschappij ziet besloten. En trachtte dezelfde dichter, tot de rijpheid der mannelijke jaren gekomen, daarentegen niet, door zijne leer en prediking het menschdom ter verwezenlijking der idee van schoonheid en zedelijkheid op te leiden en zoo tot ware vrijheid te vormen? - Nog eene uitdrukking had eene nadere bepaling of wijziging behoefd. Ik bedoel de plaats (bl. 137), waar hij van schiller's dramatische helden zegt: ‘Het zijn heerlijke antieke beelden, maar bij welke onder het marmer geen ader klopt.’ Wij laten het den lezer zelven over te beoordeelen, in hoeverre deze woorden, op schiller toegepast, juist zijn. En wat nu het werk van den vertaler aangaat, hij heeft zich meesterlijk van zijne taak gekweten. Na de boven aangehaalde proeven, behoef ik dit hier niet opzettelijk te bewijzen. De stijl is vloeijend en keurig; alle sporen van het karakter der taal, waaruit hij overzette, zijn weggewischt; zelfs zou men hier en daar kunnen twijfelen, of hij niet veeleer een' Hoogduitschen text voor oogen gehad heeft. Bij voorbeeld, waar hij, op bl. 44, de uitdrukking bezigt: ‘hij raadde tot de dadelijke afzending, enz.,’ of, op bl. 48, ‘hij murmelde,’ voor mompelde, of, op bl. 65, waar hij spreekt van het bedrijven eener studie, of eindelijk, op bl. 112, waar den doorslag geeft aan het Hoogduitsche den Ausschlag geben herinnert. Ik sla een paar ligte feilen over, die de vermelding onwaardig zijn; maar neem de vrijheid, om op een tweetal plaatsen te wijzen, om de eigenaardige syntaktische moeijelijkheid, die zij aanbieden. ‘Maar’ (lezen wij bl. 14) ‘behalve dit dichterlijke bewustzijn, bezat hij er twee andere -.’ Hier dwingt ons de zamenhang het woord bewustzijn in het meerv. te herhalen, hoezeer dit woord geen meerv. heeft. De andere plaats (bl. 40) luidt: ‘De twee vrienden bepaalden, dat schiller hem zoude vergezellen.’ Is het niet, of hier van vier verschillende personen gewaagd wordt? Intusschen wil de schrijver zeggen, dat de twee vrienden, schiller en streicher, afspraken, om te zamen de reis te doen. - In de plaats op bl. 24: ‘Voss had zijne Louise en zijne Idyllen, de herderszang van de huiskamer eens landpredikers, nog niet in het licht gezonden,’ is welligt eene drukfout ingeslopen, en de uitdrukking op | |
[pagina 620]
| |
bl. 36: ‘deze liefde was klaarblijkelijk geheel onderscheiden van de ernstige, reine en standvastige gehechtheid, die namaals het geluk van zijnen mannelijken leeftijd uitmaakte,’ zal duidelijker zijn, wanneer men voor: geheel onderscheiden van, leest: van geheel anderen aard dan. Ten slotte. Juist omdat ik de in eene noot door den vertaler gegevene verklaring van de duistere plaats op bl. 22 voor de ware houd, zou ik voor de woorden: als Christendom tot den mensch, liever lezen: als het karakter van Christen tot dan van mensch; doch ik geef deze vertaling voor eene betere gaarne over. Bovendien moet de lezer, die het oorspronkelijke niet bij de hand heeft, raden, of het Engelsch hier het woord Christendom, Christianity of Christianism heeft.
Junij. 1846. w.g. brill. | |
Communistische Geloofsbelijdenis van M. Cabet, ex-député, exprocureur-generaal en advokaat. Naar het Fransch met de belijdenis des vertalers, 1846, in 8o. 51 blz.Cabet, wiens credo hier aan het Nederlandsch publiek wordt aangeboden, heeft, schoon hij eerst in de laatste jaren tot het communisme toetrad, grooten invloed op de vestiging en uitbreiding dier sekte in Frankrijk geoefend. In 1815 en 1816, bij de talrijke staatkundige regtsgedingen, welke de eerste dagen der restauratie kenmerkten, met grooten roem als verdediger werkzaam, had hij aan den naam, welken hij zich bij die gelegenheid verwierf, eene plaats te danken in de Kamer der Afgevaardigden, waar hij de zijde der oppositie koos en weldra onder de heftigste en bekwaamste tegenstanders der regering gerekend werd. Ook aan de omwenteling van 1830, tot welker voorbereiding hij ijverig had medegewerkt, nam hij met warmte en ingenomenheid deel. Even als vele anderen echter zag hij door den eindelijken uitslag zijne uitzigten verijdeld en zijne hoop bedrogen; en alras schaarde hij zich bij de in den aanvang magtige staatspartij, die de geheele omverwerping der monarchie en de vestiging eener republiek beoogde. Zijne heftige deelname aan de pogingen dezer partij, welker beginselen en belangen hij in zijne Histoire de la Révolution, in zijne Révolution de 1830, en vooral in zijn Tijdschrift le Populaire ontwikkelde en voorstond, stelde hem niet alleen aan herhaalde geregtelijke vervolgingen bloot, maar dwong hem zelfs, na den mislukten opstand van 1834, zijn vaderland te ontvlugten | |
[pagina 621]
| |
en naar Engeland de wijk te nemen. Tot dus verre was cabet echter de grenzen van een zuiver democratisme niet te buiten gegaan: verder dan tot de vestiging eener republiek, waar eene volstrekte staatkundige gelijkheid onder alle burgers heerschen zoude, reikten zijne eischen niet. Had hij echter bijna twintig jaren lang in de hitte van den strijd zijne staatkundige ontwerpen tegen de aanmatiging der feodalistische aristokratie zoowel als tegen de zelfzucht eener zegepralende middelklasse verdedigd: van het slagveld verwijderd, begon hij die ontwerpen zelve aan een onbevooroordeeld onderzoek ter toetse te brengen, en alras werd het hem helder, dat het lijden en de ellende des volks andere en dieper liggende oorzaken had, dan de staatkundige onbevoegdheid der menigte, en andere en doortastender geneesmiddelen eischte, dan de oprigting eener Republiek. Naar de vestiging niet slechts eener staatkundige, maar eener maatschappelijke gelijkheid, rigtte hij van nu aan zijnen blik en zijn streven, en, bij zijne terugkomst te Parijs in 1839, legde hij openlijk van zijne veranderde denkwijze rekenschap af in zijne Voyage en Icarie, welk geschrift ongemeenen opgang maakte en hem eensklaps en bijna zijns ondanks aan het hoofd eener communistische partij plaatste, wier leden zich naar den titel van zijn werk Icarische Communisten (Communistes Icariens) noemden. Het is niet gemakkelijk de juiste grenslijn te trekken tusschen wat men tegenwoordig, in Frankrijk vooral, socialisme en communisme heet. Veelal pleegt men die stelsels socialistische te noemen, welke, in wetenschappelijken vorm medegedeeld, door een enkel wijsgeer of economist, soms van weinige discipelen omgeven, beleden worden, terwijl men elk programma, dat door populariteit van inhoud en vorm opgang maakt bij de lagere klassen en tot de leuze eener eigenlijke volkspartij wordt, communistisch heet. Eene zoodanige onderscheiding echter, die zich slechts aan uiterlijkheden hecht, en minder naar den aard eener leer dan naar den toevalligen uitslag van hare prediking vraagt, mist allen wezenlijken grond. Het verschil tusschen beide stelsels ligt dieper, schoon het niet overal even ligt zij dit aan te wijzen. De socialist bedoelt de vestiging van een nieuwen staat, waarin aan allen een geluk en eene welvaart ten deel zal vallen, die thans slechts het lot van enkelen zijn; waarin alle beletselen, die den voortgang en de uitbreiding der beschaving in den weg staan, zullen worden opgeheven, en de menschheid zich vrij en harer hooge | |
[pagina 622]
| |
bestemming overeenkomstig ontwikkelen zal. De communist daarentegen is zoowel jegens het denkbeeld van staat en staatsvorm, als jegens dat van beschaving en verfijning, in den grond onverschillig, zoo al niet vijandig. Het uitsluitend voorwerp van zijn streven is gelijkheid, en zonder aarzelen brengt hij aan die gelijkheid alles wat haar in den weg staat, hoezeer het eene algemeene beschaving in de hand werke, ten offer. Die tegen stelling komt vooral bij het oorspronkelijk communisme - het Babouvisme - thans door de sekte der travailleurs égalitaires gehuldigd, scherp uit. Opheffing van huwelijk en huisgezin, afschaffing van alle weelde, vernietiging der steden, veronachtzaming van alle kunsten en wetenschappen, openlijke verkondiging van het materialisme: ziedaar de middelen, welke deze partij gereed is aan te wenden om het gebouw eener volstrekte maatschappelijke gelijkheid op te trekken op de puinen van alle maatschappelijke vooruitgang en beschaving. Het communisme van cabet heeft veel min afschrikkende vormen; de regten van huwelijk en bloedverwantschap worden geëerbiedigd, en het betoog wordt telkenreize beproefd, dat, bij de vestiging van gelijkheid en gemeenschap van goederen, de beschaving geenszins lijden, maar winnen zal, en het belang van kunsten en wetenschappen niet minder dan dat der enkele burgers bevorderd zal worden. Intusschen blijft ook hier eene volstrekte gelijkheid van alle leden der maatschappij, berustende op algeheele gemeenschap van goederen en algemeene verpligting tot arbeiden, en gewaarborgd door eene gelijke opvoeding van alle kinderen, het middelpunt des stelsels. Op verschillende wijzen heeft cabet in de laatste jaren de verspreiding zijner denkbeelden en hunne handhaving, zoowel tegenover den weêrstand, dien zij in de groote maatschappij ontmoeten, als tegenover de overdrijving van enkele leden zijner eigene partij en der Babouvisten, trachten te bevorderen, zoo door de wederoprigting van zijn tijdschrift: Le Populaire, als door de uitgave van verschillende brochures. Eene van deze, le credo communiste, dat hier aan het Nederlandsch publiek wordt aangeboden, bevat in eene opeenvolging van losse stellingen, de belangrijkste wijsgeerige en maatschappelijke vraagpunten betreffende den hoofdinhoud zijner leer, en in zooverre gelooven wij, dat de vertaler eene goede keuze gedaan heeft. Men had echter met regt mogen verwachten, dat de vertaling dezer brochure, waarin denkbeelden, zoo geheel vreemd aan de gebruikelijke beschouwingswijze, meer geschetst als ontwikkeld wor- | |
[pagina 623]
| |
den, van een enkel woord ter inleiding of opheldering, van eene enkele poging, om den lezer op het ware standpunt te plaatsen, zoude verzeld zijn geweest: dat, hetgeen wij hier in een paar bladzijden beproefden, met eenige meerdere uitvoerigheid en naauwkeurigheid geschied ware: dat althans met een woord vermeld ware, wie cabet is, welken invloed zijne denkbeelden oefenen en in welke verhouding zij tot die der overige maatschappelijke hervormers staan. Niets van dat alles. Geen enkel woord van toelichting gaat de vertaling vooraf, geene enkele aanteekening verzelt ze. En toch zijn bijna drie vierden der brochure het oorspronkelijke werk van den vertaler: maar zij hebben noch op cabet, noch op zijn communisme betrekking; zij bevatten eene maatschappelijke geloofsbelijdenis van den vertaler zelve, de omtrekken eener foederatief-socialistische maatschappij, van welker oprigting de vertaler de opheffing van allen menschelijken jammer en de verwezenlijking onzer schoonste wenschen te gemoet ziet, - hetzelfde in één woord, wat cabet van de invoering zijner gelijkheidstheorie verwacht. Wij moeten ronduit bekennen, dat wij de uitgave dier belijdenis des vertalers voor even nutteloos houden als wij een woord ter toelichting van het vertaalde dienstig geacht zouden hebben. Niets toch is sneller opgebouwd en sneller omvergeworpen dan eene maatschappelijke utopie. Wie onzer voelt zich niet in staat, om, het terrein der historische ontwikkeling ontzwevende en uit de hoogte op feiten en bestaande verhoudingen neerziende, zich een eldorado te droomen, dat men slechts met een tooverslag in het leven moest kunnen roepen, om aanstonds aan alle kwalen en ellende een einde te maken. Maar wie onzer voelt niet tevens, hoe ijdel en vruchteloos zulke droomerijen zijn, en hoe geringe dienst zij tot de verhelping van werkelijke maatschappelijke gebreken, tot de verbetering van onzen wezenlijken toestand doen. Somwijlen, het is waar, kunnen dergelijke utopiën onze aandacht verdienen, hetzij om de grootschheid der bouworde van de gedroomde maatschappij, hetzij om de vindingrijkheid, waarmede haar bouwheer van ieder element gebruik maakt, iedere zwarigheid voorzien heeft, hetzij eindelijk om de bruikbaarheid van enkele instellingen, die zich vaak met eene ligte wijziging in het wezenlijk leven laten overbrengen en toepassen - wie denkt hier niet vooral aan het Fourierisme; - somwijlen hebben zij regt op onze belangstelling, minder om hunnen inhoud dan om den invloed dien zij oefenen, de verwachtingen die zij opwekken, den blik | |
[pagina 624]
| |
dien hunne geschiedenis ons vergunt in de gemoederen van zoo vele leden der maatschappij te werpen - iets dergelijks was met het Saint Simonisme, maar is vooral met het Communisme het geval, en zeker zullen wij het credo van cabet met een ander oog beschouwen, wanneer wij bedenken, dat duizenden Fransche arbeiders en handwerkslieden in die belijdenis het programma hunner wenschen en verwachtingen zien, een programma, dat weldra misschien eene krijgsleuze worden kan: - zoodra eene utopie echter, noch om hare eigene kunstmatigheid, noch om haren historischen of actuëlen invloed belangstelling verdient, is zij ook van alle belang ontbloot, en dit is met de belijdenis des vertalers, gelooven wij, het geval. Naast de belijdenis van cabet geplaatst, heeft zij vooreerst het nadeel, dat deze de uitdrukking is van de wenschen en verwachtingen eener aanzienlijke menigte, zij daarentegen slechts de uitzigten van eenen enkelen onbekende formuleert; maar zij staat daarenboven nog verre bij het credo communiste in eenvoud, helderheid en logische consequentie achter. Cabet wil slechts de huldiging van het gelijkheidsbeginsel, en geeft in breede trekken de noodzakelijke uitvloeisels van dat beginsel aan. Zijn vertaler heeft geen bepaald punt waarvan hij uitgaat. In plaats van persoonlijken eigendom, verlangt hij gemeente-eigendom, in stede van gelijkheid van allen, gelijkheid van de leden eener enkele gemeente, terwijl tusschen de verschillende gemeenten ongelijkheid van welvaart en vermogen heerschen mag. Cabet eerbiedigt het bestaande, in zooverre het niet in volstrekten strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zijn vertaler predikt, met geheele voorbijzage zoowel van de menschelijke behoeften als van de geschiedkundige ontwikkeling der Germaansche maatschappijen, de opheffing van het familieleven ter gunste eener openbare opvoeding, de ontzegging der godsdienstvrijheid ter gunste eener bevoorregte kerk. Cabet eindelijk vergenoegt zich in breede trekken den invloed aan te wijzen, die de invoering eener algemeene gelijkheid op alle maatschappelijke instellingen zal moeten oefenen. Zijn vertaler treedt in kleinigheden, welke het ongerijmd is vooraf te willen voorzien en regelen, en bepaalt de wijze, waarop de gemeenten met elkander omgaan en over elkander toezigt houden zullen, ja, tot de voorwaarden toe, waarop het lidmaatschap in die gemeenten verkregen zal worden. Het gelijkheidsdenkbeeld, hoe men ook, zoowel over het beginsel zelve als over de mogelijkheid der toepassing denke, is zeker een groot denkbeeld, en het | |
[pagina 625]
| |
onderzoek naar die mogelijkheid verdient aandacht en belangstelling: maar wie zal zich verdiepen in een zamenstel van maatschappelijke hervormingen en instellingen, door geen anderen band met elkander vereenigd dan door de subjectieve opvattings- en beschouwingswijze van een enkelen utopist. Wij wenschen dat de studie der verschillende socialistische en communistische stelsels, ten onzent te lang veronachtzaamd, meer en meer de algemeene belangstelling wekke; maar wanneer die studie geene andere vruchten moest opleveren dan de vorming van inheemsche utopisten, onbekookter en roekeloozer nog veelal dan de vreemde, wij zouden er weinig heil in zien. Gelukkig is er van de hier aangekondigde brochure, zoo al weinig voordeel, toch even weinig schade te wachten, want, zoo zij die wetenschappelijkheid mist, waardoor een belangrijk vraagstuk eene schrede nader aan de oplossing gebragt wordt, het faalt haar welligt nog meer aan die populariteit van voorstelling, die vaak ook aan de ongerijmdste en overdrevenste stelsels en ontwerpen een gereeden ingang bij de groote menigte doet vinden. | |
Proeve van eene algemeen bevattelijke beantwoording der vraag: Wat is de reden, dat wij op het eerste aanschouwen van sommige menschen, een zeker gevoel - óf van behagen, óf van mishagen - omtrent hen bij ons waarnemen. - Eene bijdrage tot mensch- en zielkundig onderzoek, door J.B. Christemeijer. Tweede, vermeerderde, met aanteekeningen voorziene druk. Schoonhoven, van Nooten. 1845.De schrijver wijst ons eerst op de gevaren, die ons bij alle beschouwingen van dezen aard bedreigen, als daar zijn: te veel toegeven aan phantastische denkbeelden; te veel bouwen op hypothetische gronden, en zóó de praktijk misleiden; het verheffen tot algemeene waarheden, wat slechts betrekkelijke waarheden zijn; de eenzijdige beschouwingswijze, die aan een enkel gezegde, stelregel of opvatting te veel waarde hecht, en zoo ons over het paard, in plaats van op het paard zet, ons doet dwalen door eene eenzijdige en dus onjuiste toelichting. Het is dan beter, om, zoo als de schrijver doet, op eenen lageren trap en een minder uitgestrekt punt van beschouwing te blijven staan, te meer, omdat het algemeen, de dagelijksche lezer, ons dan beter en ligter begrijpt. Zoo doende wordt het boekje bij eenen aanlokkenden titel | |
[pagina 626]
| |
meer allemans gading, en ofschoon voor de wetenschap, voor de wijsbegeerte en zielkunde geene aanwinst, is het toch eene nuttige lectuur voor de meest dagelijksche lezers, die daaruit bedachtzaamheid in het oordeelen leeren, en althans gewezen worden op onderscheidene oorzaken, welke hun om verschillende redenen in verschillende gevallen een' voor- of nadeeligen indruk van eene eerste ontmoeting doen ontvangen. Hier wordt eerst de invloed van den inwendigen mensch op den vorm, op zijn uiterlijk aangewezen, - bekende zaken; en het beschouwde voorwerp in tien bladzijden klein octavo afgehandeld, zonder praktische aanwijzing. Daarna wordt gesproken over de oorzaken van verschillende opvatting van den eersten indruk bij den beschouwer: de meerdere of mindere kennis der gewone beteekenis van uitwendig aan houding en tronie zigtbare verschijnselen, hetwelk passief bij den beschouwer, actief en in veel hoogeren graad ontwikkeld bij den voortbrenger, d.i. schilder, beeldhouwer en dichter, bestaat, waartoe dan ook stem en geste kunnen bijdragen. Tot de oorzaken van verschillende opvatting bij den beschouwer behoort de verbinding van voorstellingen, welke de schrijver hier onwillekeurig had moeten noemen, en die doorgaans zoo duister is, dat de persoon deze oorzaak niet opmerkt, alzoo verkeerdelijk aan eenen eersten indruk toeschrijvende, hetgeen ontstaat uit eene onwillekeurige associatie van dezen indruk met gelijksoortige verledene indrukken, en naar den bekenden aard van den vroegeren indruk, den onbekenden aard van dezen gelijkvormigen indruk bepaalt, doorgaans zonder willen en weten van den persoon zelven. Almede is oorzaak van verschillende opvatting bij den beschouwer: het vooroordeel, waarmede hij behebt kan zijn voor of tegen deze of gene vormen, manieren, kleur en spraak en houding. - De vooropgevatte neiging: de neiging zal met meer grond moeten geacht worden te zijn de door gewoonte heerschende zucht, lust, hartstogt; zoo zal b.v. iemand, die veel passie voor vrouwen heeft, ongunstige gelaatstrekken, die eenen onaangenamen indruk omtrent het karakter van de vrouw moesten maken, voorbijzien en niet opmerken, wanneer slechts haar leest schoon en haar oog veelbeteekenend is, enkel omdat zijne neiging hem toegankelijker maakt voor deze laatste indrukken, en hij alzoo geen helderziend en kalm opvattend beschouwer is van het geheel. De Heer christemeijer heeft hier den lezer niet juist voorgelicht; | |
[pagina 627]
| |
de door hem aangevoerde voorbeelden berusten op vooroordeel en niet op vooropgevatte neiging. Verder komt als oorzaak van min juist oordeel op den eersten indruk in aanmerking bij den beschouwer: de verkeerde toepassing van gelaatkundige regelen. Is de gelaatkunde op zich zelf reeds eene onzekere wetenschap, geheel nadeelig wordt zij, als zij door verwarde en excentrieke verstanden wordt beoefend en toegepast; trouwens dit geldt van alle wetenschappen. Voorts bij het beschouwde voorwerp: misvorming des gelaats door ziekte of andere oorzaken. Dat deze eenen ongunstigen indruk moeten maken, en vooral daarom ook de schoonheid en regelmatigheid begeerlijk is en begeerd wordt, behoeft wel aan niemand te worden gezegd. Verder, bij den beschouwer en beschouwde beide, de gemoedsstemming van het oogenblik, welke den eerste iederen ontmoetenden in een gunstig of ongunstig daglicht doet zien, of bij den beschouwden persoon ook naarmate zijn aangezigt in eene opgeruimde of nedergedrukte plooi is, naarmate hij op dat oogenblik door edele of onedele hartstogten bewogen wordt, eenen toestand te weeg brengt, die op den kalmen beschouwer ongelijk werkt, en dus naar voorbijgaande oorzaken den indruk van de eerste ontmoeting bepaalt. Eindelijk zijn tot het bepalen van den eersten indruk ook nog dikwijls afdoende: zekere, door opvoeding, stand, werkkring en leefwijze aangenomene vormen. Hierbij had de schrijver, naar de meening van Rec., ook den valschen schijn, die door eene vormbeschaving op de aangezigten der menschen gelegd wordt, moeten gedenken, daar juist deze zeer veel een' bedriegelijk gunstigen indruk op den onervarene maakt, en wel het meeste het onkenbaarste bedrog van den eersten indruk in dezen valschen schijn gelegen is. Het is juist deze, die ons noopt op onze hoede te zijn; want hier heeft de kunst met schendende hand het heilige schrift der natuur uitgewischt; en des Scheppers wijsheid, waarheid en liefde, die overal het inwendige aan het uitwendige deed beantwoorden, vindt zich hier erg misleid. Ieder onkundige is hier althans op den eersten indruk stellig de dupe van zoodanige gedresseerde personen, en er is niet anders dan een door ondervinding verkregen scepticisme, dat ons voor dagelijksche misgrepen hoeden kan. Het schilderen van zulke bedriegelijke karakters en physionomiën zou nog wel eene interessante taak voor den eenen of | |
[pagina 628]
| |
anderen menschenkenner onzer dagen wezen kunnen. Onze schrijver komt tot de volgende resultaten, uit zijne beschouwingen afgeleid. ‘1o. Daar er zoo vele oorzaken op het doen ontstaan van het bewuste gevoel kunnen invloeijen (invloed kunnen uitoefenen), is op hetzelve over het algemeen met geene zekerheid af te gaan. 2o. Zoo het ons al, in sommige gevallen sterk waargenomen wordende, tot zekere waarschuwing moge (mogt) verstrekken, zal men nogtans voorzigtig doen zich niet naar hetzelve alleen te regelen, in het schenken of onthouden van zijn vertrouwen of zijne vriendschap aan eenen ander (sic!). 3o. Het is, in dit geval, meer veilig, zich te houden aan de kennis, welke iemands doorgaande denkwijze en gedrag ons aangaande den (zijn) persoon doet verkrijgen, dan te rade te gaan met een oogenblikkelijk ontstaan gevoel, dat soms voortgebragt of gewijzigd wordt, ten gevolge van oorzaken, welke wij ons niet eenmaal (eens) klaar bewust zijn.’ Tevens een proefje van stijl en redenering, die geen van beide keurig zijn. De stijl is gerekt, schoolmeesterachtig, en would be philosophical; daardoor dikwijls onduidelijk, zeer dikwijls vervelend, echt Hollandsch soppig. Dat wij den tweeden druk van dit oppervlakkige boekske zien verschijnen, bewijst maar alleen - den smaak van ons publiek.
Arnhem, 17 Junij 1846. Dr. scheltema. |