De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |
Schets der Syphilitische ziekten, volgens de klinische lessen van Ph. Ricord, ontworpen door Dr. Ludwig Türck. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige bijvoegsels vermeerderd. Alkmaar, H.J. van Vloten. 1846.Terwijl den kranke in het algemeen belangstelling en medelijden als tot leniging zijner smarten ten deele valt, stelt de syphilis den lijder meer dan andere ziekten aan minachting bloot; niet zelden beschouwt men deze ziekte zelfs nog in onze dagen als eene straf van den Hooge. Eene straf! Quia peccatum est? Dan moet die straf staan in verhouding tot de grootheid en menigvuldigheid van de overtreding; maar er is geen arts, die op eenen enkelen misstap, uit ligtzinnigheid en zwakheid begaan, niet de hevigste gevolgen zag voortvloeijen; die den berekenenden, overleggenden wellusteling daarentegen niet jaren achtereen van alle kwade gevolgen zag vrij blijven. Maar de onschuldige, trouwe gade en haar nog ongeboren kroost worden mede door dien vreesselijken geesel dikwerf, en niet zelden veel heviger, geteisterd, dan de schuldige echtgenoot en vader. Eene straf! Ne peccetur? Dan moest men dusdanige lijders, tot afschrik voor anderen, ten toon stellen; dan moest men het geneeskundig personeel geenen eed van geheimhouding opleggen, maar het tot openbaarmaking aansporen; men moest de ziekte aan zich zelve overlaten, en niet gedoogen, dat het kwaad gestuit wierd. Toch doet men dit niet. Het gevoel van billijkheid en menschelijkheid verzet zich tegen zoo groot eene wreedheid. Men deinst terug voor de gevolgtrekkingen der stelling, die men aanneemt, waaruit men zou opmaken, dat men het valsche der bewering voelt, doch ze desniettegenstaande vasthoudt. Het is echter meer dan tijd, dat dergelijke vooroordeelen worden weggenomen. Zij oefenen niet alleen eenen schadelijken invloed uit op de zieken, wier gemoedsstemming zij ter nederdrukken, zij staan ook middellijk het nemen van algemeene maatregelen tot vermindering en uitroeijing dezer ziekten in den weg. Om dit laatste te bereiken, zou zeker niets geschikter zijn, dan dat men de zedelijkheid - niet van een enkel volk - maar der geheele menschheid, tot zulk eene hoogte opvoerde, dat bij het bruisen der hartstog- | |
[pagina 594]
| |
ten en het haken naar verboden genot, aan de stem van pligt altijd wierd gehoorzaamd. Wie zou zich niet verheugen, indien dit ooit verwezenlijkt werd? Maar wie is er, die aan de uitvoerbaarheid daarvan gelooft? Er schiet dus wel niet anders over, dan dat men de voor het ligchaam noodlottige gevolgen trachte te keeren van een moreel kwaad, dat, schier even oud als het menschelijk geslacht, tot op onze dagen voortduurt, en dat men alzoo wanhopen moet, zelfs ooit geheel te kunnen overwinnen. In dit opzigt kan er veel gedaan worden; doch het streven van enkele personen is hierbij onvoldoende. Het komt er voornamelijk op aan, dat de hoofden van den staat, inziende, hoe zeer deze kanker allerwege om zich grijpt, de gezondheid, kracht en ontwikkeling der burgers ondermijnt, en zijne verwoesting over nog ongeborene geslachten uitbreidt, algemeene en afdoende maatregelen aanwenden, dien te onderdrukken. Onze tijd kenmerkt zich door de meest loffelijke pogingen der meer gegoede standen, tot verligting en verbetering van het lot der minvermogenden; van alle kanten wordt der armoede de hand van liefderijke hulp en opbeuring gereikt en ieder weldenkende verblijdt er zich in. Een onpartijdig onderzoek zoude evenwel spoedig kunnen doen zien, dat eigen schuld zeer dikwerf oorzaak dier armoede is. De krankzinnigen, vroeger - en die tijden zijn niet verre van ons - mishandeld, als hadden zij de regten van den mensch verbeurd, als bezetenen veracht, als vreemde dieren ten toon gesteld, zien zich, dank der meer algemeene verspreiding van helderder begrippen omtrent hun droevig lot, ook hier te lande eene liefderijker toekomst geopend; betrekkelijk zeer groote sommen worden daartoe verstrekt. Meent gij, lezer! dat er ook onder hen geene gevonden worden, die het verlies van het edelste huns zijns aan eigen schuld te wijten hebben? Voorzeker maar al te veel. Dit mag en kan echter geene reden zijn, in dat weldadig streven te verflaauwen. Waar geleden wordt, is aanspraak op deelneming en hulp; wie die geven kan, mag ze niet onthouden. Jegens lijders aan de door ons hier bedoelde ziekten is men echter hardvochtiger; zij deelen niet, of althans zeer weinig, in de voorregten van hulpvaardige deelneming, en men is ten hunnen opzigte schier nog even ongevoelig, als in vroegere dagen voor het deerniswaardige lot der krankzinnigen. Voor hen is doorgaans - enkele groote steden welligt uitgezonderd - zoo zij behoeftig zijn, zonder daarom nog tot de eigenlijke bedeelden te behooren, geen | |
[pagina 595]
| |
verblijf, waar zij het kranke ligchaam rust en verkwikking geven en herstel hunner ziekte hopen kunnen; voor hen zijn de deuren van de ziekenhuizen in sommige steden gesloten, voor hen - althans naar hetgeen mij bekend is - in ziekenfondsen geen bijstand. Onbekwaam tot werken, naar ligchaam en ziel gedrukt, verarmd en verstooten, schijnen zij de verworpelingen der maatschappij. Hunne kwaal verergert, en, wat vooral van gewigt is, zij deelen die aan anderen mede; onschuldigen en schuldigen worden door dezelfde ramp getroffen. Ofschoon nu ieder overtuigd is, dat eene goede, strenge geneeskundige policie, in verbinding met voor deze ziekte ingerigte verblijven of daartoe afgezonderde gedeelten van hospitalen, van overgroot nut zoude zijn; dat niet alleen de verdere uitbreiding der syph. zoude kunnen worden voorkomen, maar dat zelfs de mogelijk heid bestaat, haar, zoo al niet geheel uit te roeijen, ten minste binnen zeer enge grenzen te beperken, ziet men te vergeefs om naar bepalingen en inrigtingen, geschikt om dit zoo gewenschte doel te bereiken. Wanneer toch zullen vermogenden en magtigen in den lande deze aangelegenheid tot het onderwerp hunner ernstige bemoeijingen maken? Is er, sedert zij met zoo veel vlijt en volharding is bestudeerd geworden, geene ziekte, die ligter in haren voortgang gestuit, wier verspreiding meer tegengegaan kan worden, dan degene, waarover wij hier spreken; jammer is het, dat hare behandeling zoo vaak aan onkundigen en onbevoegden van allerlei aard wordt toevertrouwd. Bij ons wordt aan hare beoefening betrekkelijk nog weinig gedaan. Dit valt inzonderheid in het oog, als men nagaat, wat elders, vooral in Frankrijk, in dit opzigt geschiedt. Daar worden verschillende meeningen getoetst aan hetgeen de waarneming leert, en, naarmate der verkregene uitkomsten, voorgestaan of bestreden door mannen van grooten naam in de wetenschap. Onder deze blinkt ricord uit door studie, ondervinding, vooral echter door ijverig streven in eene meer stellige rigting, en - wat niet weinig zegt - door goede trouw, welke zelfs zijne hevigste tegenstanders in hem prijzen. Zijne welwillendheid jegens vreemdelingen, die zijn hospitaal bezoeken, en het belangrijke zijner lessen, voorgedragen met al de kracht en het vuur eener hevig aangevallene, doch innige overtuiging, zouden hem bij de artsen, die zijne kliniek volgden, hoog doen aanschrijven, ook al had hij zijn Traité pratique niet uitgegeven, noch hunter met aanteekeningen voorzien, noch | |
[pagina 596]
| |
eene menigte losse stukken over de door hem beoefende specialiteit in tijdschriften geplaatst. De verspreiding door den druk der klinische lessen van ricord kan groote waarde hebben, omdat zij zijne denkbeelden en die zijner school, door latere waarneming en ondervinding gelouterd, bevestigd, ontwikkeld, veranderd, vervallen als zij zijn kunnen, op eenen bepaalden tijd leeren kennen. Vandaar, dat de mededeelingen van Dr. türck door velen met graagte zijn ontvangen. ‘Dezelve (p. iii) bevatten naauwkeurige uittreksels uit de in het jaar 1844 gehoudene klinische lessen.’ Zij beperken zich ‘tot de eigenlijke syph. met uitsluiting der leer van de blennorr. De behandeling is slechts kort aangegeven. Wie dezelve in extenso wil leeren kennen, kan dezelve in het Traité pratique des mal. Ven. vinden.’ De vertaler heeft deze mededeelingen hier en daar met aanteekeningen voorzien, waarbij vooral van het Traité de la syph., par j. hunter, traduit de l'Anglais par g. richelot, annoté par ph. ricord, enz. Paris, 1845, is gebruik gemaakt, en die ook ontleend zijn aan hetgeen R. op andere plaatsen gezegd heeft: ‘waarbij echter (p. vi) zoo veel mogelijk vermeden is, om dat te herhalen, hetgeen in het Traité pratique reeds uitvoerig vermeld was.’ Vertaler ‘meent nu zich te mogen vleijen, dat door zijne vertaling en aanteekeningen, in verband met de Hollandsche vertaling van het Traité pratique, bij ons eene volledige schets der leer van ricord over de syphil. ziekten gegeven is.’ In een bijvoegsel (p. 133-164) handelt de vertaler over de blennorr. Hierdoor bevat dit werkje meer dan de klinische lessen, in 1844 door R. gegeven; maar alleen in verband met het Traité pratique verlangt de vertaler zijnen arbeid beschouwd te hebben; alleen daarmede vergeleken, vormt het een geheel. Maar vandaar dan ook, dat het omslagtig te lezen is, minder om de aanteekeningen, dan omdat men het ontbrekende in ricord's Traité zelf moet naslaan, dat het geheel te los ineen zit, dat het boekje voor klinische lessen te veel, voor een handboek veel te weinig bevat. Wat in het bijvoegsel behandeld is, had geschikter plaats gevonden als eerste hoofdstuk van een eenigzins uitvoeriger werk, daar toch de vertaler hierin herhaaldelijk zijn voornemen, om te vermijden, wat in het Traité prat. staat, ontrouw wordt. Had de vertaler goedgevonden een beknopt overzigt der syph. ziekten, naar aanleiding van ricord's Traité prat. en nieuwere stukken, te schrijven, hij zoude met weinig meer moeite een veel bruikbaarder en daardoor nuttiger werk gele- | |
[pagina 597]
| |
verd hebben; terwijl nu in het bijvoegsel, handelende over eenvoudiger ziektevormen, datgene medegedeeld wordt, wat aan het werk in het oorspronkelijk niet gevonden wordt. Wij willen dit gedeelte het eerst beschouwen. Het is bekend, hoe zeer men gestreden heeft en nog oneenig is over de vraag, of eene blenn. zonder ulcer. syph., lues venerea kan ten gevolge hebben. Ricord beweert, dat, waar zij na eene blenn. ontstond, zonder dat men ulc. had waargenomen, deze in de urethra verborgen waren. Door inenting der uitgevloeide stof en de daarop volgende verschijnselen, tracht R. zich van het al dan niet voorhanden zijn dier aan het oog onttrokken ulcera te overtuigen; ontstaat, namelijk, op die inenting de karakteristieke puist, dan kan men zich van de aanwezigheid van ulcer. syph. in de urethra verzekerd houden, dan bestaat er eene blenn. syph. of virulenta. Zijn er met de slijmvloeijing geene ulcer. syph. in de urethra, dan wordt zij voor eenvoudig catarrhaal gehouden. Beide vormen worden met den naam venerisch bestempeld, omdat zij hun ontstaan, in verre weg de meeste gevallen, aan den coitus verschuldigd zijn, ofschoon andere prikkels eene blenn. catarrh. kunnen te weeg brengen. Zoo, om een enkel voorbeeld aan te halen, zegt swediaur (Traité des mal. syph. Paris, 1817, I, p. 150) dat hij, na eene inspuiting met, door bijvoeging van ammonia prikkelend gemaakt, water, eene vloeijing zag ontstaan van dezelfde kleur, als in de blenn. virul. Bij ricord is het onderscheid tusschen eene blenn. syph. en eene blenn. catarrh., door het al dan niet bestaan van ulc. syph., streng bepaald en voor den geneesheer van het uiterste gewigt. De vert. had dit verschil duidelijker kunnen doen uitkomen, indien hij, bij de keuze zijner woorden, hierop meer gelet had, en vooral zoo hij meer helderheid in zijnen stijl had weten te brengen. Een voorbeeld; pag. 136 lezen wij: ‘Er is geene ware virulente slijmvloeijing, maar dezelve kan vergezeld worden door venerische zweren, of bij oppervlakkige beschouwing zich voordoen als de uitvloeijing die bij de laatste voorkomt. Het is dus onmogelijk om de voor venerisch gehoudene slijmvloeijing en de goedaardige van elkander te onderscheiden.’ Nu is eene virulente slijmvloeijing (blijkens hetgeen bl. 133 gezegd wordt) hetzelfde als eene syphil. slijmvloeijing; de venerische, als staande tegenover de goedaardige, mede = syphil. slijmvloeijing. En moet men nu, zoo als schijnt bedoeld te wezen, door venerische zweren ulcera syph. verstaan, dan is deze zin onverstaan- | |
[pagina 598]
| |
baar of minstens zeer duister, hoofdzakelijk door de verwisseling van kunstwoorden, iets, wat vooral, wil men verwarring van denkbeelden voorkomen, bij het hier behandelde onderwerp moet vermeden worden. De bedoeling kan geene andere zijn dan deze: ulcera syph. der urethra doen niet op zich zelve slijmvloeijing ontstaan; maar deze is het gevolg van met de zweren gepaard gaande ontsteking of van de verzwering der urethra. - Om dus eene blenn. syph. van eene blenn. catarrh. te onderscheiden, heeft men, volgens ricord, hetzelfde te verrigten, wat türck (p. 18) naar R., als onderkenningsmiddel voor sommige aandoeningen van het collum uteri opgeeft: de kunstmatige inenting namelijk, die het eenige zekere kenteeken genoemd wordt. Maar blijkens de ondervinding van den grootsten voorstander der inentingen, ricord zelven, geven ulcera syph. alleen gedurende het eerste tijdperk van hun bestaan (période de progrès) eenen inoculabelen etter; is dit tijdperk eens voorbij, dan verkrijgt men door de inenting geene karakteristieke puist meer, maar slechts eene negatieve uitkomst, en zij leert ons dan alleen, dat op het oogenblik der inenting geen ulcus syph. in de période de progrès voorhanden was. Wij zijn dus door de inoculatie en de proeven van ricord en anderen, in de onderkenning wel vooruitgegaan, doch zij blijft in eene menigte van gevallen nog zeer onzeker. Voor de voorzegging is, bij eene positieve uitkomst, de inenting van uiterst veel gewigt. Op de behandeling heeft zij minder invloed; immers bij blennorr. syph. worden, zoowel als bij blenn. catarrhalis, inspuitingen met nitr. argenti aangewend (p. 144), en tot eene antisyph. behandeling wordt eerst bij het ontstaan van verschijnselen van lues, waartoe ook het hard worden der primaire zweer behoort, overgegaan. De inenting zal, als onderkenningsmiddel, moeijelijk het burgerregt verkrijgen. De vrees van door inoculatie het ontstaan van lues te begunstigen, moge in het algemeen overdreven zijn, zeker is het, dat zij somwijlen nadeelige gevolgen heeft; ik herinner mij in ricord's kliniek in 1842 eenen lijder gezien te hebben, die aan een' ulcus leed, hetwelk zich over het bovenste gedeelte der eene dij en de grootste helft van den buik uitstrekte, en aan eene inenting zijn ontstaan verschuldigd was. Het is waar, R. had die inenting niet zelf verrigt en de man scheen reeds lang scorbutisch te zijn. Met dat al, dergelijke voorbeelden mogen ons omzigtig maken en ons regtvaardigen, zoo wij met de inentingen niet te grif zijn, vooral in burgerpraktijk, waar men ook nog gevaar zou kunnen loopen, den | |
[pagina 599]
| |
lijder, na de inenting, uit het oog te verliezen, en alzoo verhinderd worden, door branding der ontstane puist, de uitbreiding van het hem toegebragte ulcus tegen te gaan. Vandaar dan ook, dat de uitkomsten van ricord's proeven voor als nog van meer gewigt zijn voor de wetenschap dan voor de kunst. Na eenige algemeene beschouwingen, wordt door den vert. gehandeld ‘over de blennorrhoeën bij den man.’ Hiervan wordt geene afzonderlijke, uitvoerige beschouwing gegeven, en het hier vermelde behoort tot het algemeen bekende. Een enkel punt verdient nadere overweging, namelijk ricord's hier medegedeelde meening, dat prikkelende inspuitingen nimmer de oorzaak zijn van later ontstaande vernaauwingen. Dat vooral de lange en harde vernaauwingen veelal het gevolg zijn van slepende ontsteking, is aan geen' twijfel onderhevig. Deze te voorkomen, of, waar zij bestaat, ze weg te nemen, is dus van het hoogste gewigt; tot dit einde inspuitingen aan te wenden, daartegen verheft zich de zoo veel gezag hebbende stem van civiale en die van anderen. Wat bij eene, na voorafgegane en met inspuitingen behandelde urethritis chronica, ontstane vernaauwing op rekening der aangewende middelen komen moet, is niet met juistheid te bepalen, omdat men bij dergelijke waarnemingen niet vindt opgegeven, of men zich, vóór de inspuitingen te doen, overtuigd heeft, dat er toen reeds niet eene vernaauwing bestond. Daarbij lette men op hetgeen civiale Ga naar voetnoot1 zegt van den staat, waarin hij de weefsels na den dood vond: ‘les tissus sous-muqueux et la membrane qui les recouvre sont confondus ensemble, à tel point qu'on n'aperçoit aucune trace de la disposition primitive.... et le tissu semble n'être plus que ligamenteux.’ De oorzaak dezer vernaauwingen schijnt dus minder in den toestand van het slijmvlies zelf, dan in dien van het zoogenaamde tissu sous-muqueux te liggen. Daarom heeft men, als men er in slaagt, door inspuitingen, hetzij met nitr. arg., hetzij met zamentrekkende stoffen - vooral in het tweede tijdperk der blenn. - de vloeijing te doen ophouden, nog niet de zekerheid, het geheele ziekte-proces te hebben weggenomen. Somwijlen zeggen de lijders, als men hen naauwkeurig ondervraagt, nog een ligt gevoel van spanning langs den loop der urethra gewaar te worden, lang nadat de slijmvloeijing, onder de aanwending van inspuitingen, | |
[pagina 600]
| |
gestild is; 't heeft in die gevallen niets onwaarschijnlijks, dat, door de werking der inspuitings-vochten, de slijmhuid veranderd, en hare afscheiding onderdrukt zijnde, het onder het slijmvlies liggend celweefsel in slepende, later in verharding overgaande ontsteking kan gebragt zijn. Van de inspuitingen met eene sterke oplossing van salpeterzuur zilver, als abortief middel, schijnt ricord te zijn teruggekomen. Wat hier, omtrent hare werking, wordt aangevoerd, bepaalt zich tot algemeene uitdrukkingen. Het ware wenschelijk, de door R. verkregen uitkomsten met juistheid vermeld te zien; men had dan kunnen beoordeelen, in hoeverre zijne meening ‘dat het plotselinge terugdrijven van de blennorr. de aanleidende oorzaak der epididymitis niet zijn kan’ (p. 143) en ‘veeleer de abortieve handelwijze het beste voorbehoedmiddel tegen het ontstaan der epididymitis’ zij, al dan niet boven die van Dr. guttceit, die hieromtrent uitvoerige waarnemingen heeft bekend gemaakt,Ga naar voetnoot1 en die de abortieve methode bij lijders met neiging tot epididymitis als tegen-aangewezen beschouwt, te verkiezen zij. Over de blenorrhoeën bij de vrouw, geeft de vertaler eene nagenoeg woordelijke overzetting van ricord's aanteekeningen op hunter, p. 236 en p. 265, met weglating der twee aldaar, p. 237 en p. 238, medegedeelde ziekte-geschiedenissen. Wat omtrent de ophthalmia blennorr. gezegd wordt, is vertaling van ricord's aanteekeningen op hunter, p. 577 en volg.; alleen is de opeenvolging der zinsneden eene andere, en is daarbij een stuk van R. (Bulletin de Therap. XXI, p. 347 en XXII, p. 27) geraadpleegd. De vertaling is hier minder juist, misschien wel, omdat zij minder woordelijk is. In het oorspronkelijke staat: ‘si l'homme en est plus souvent affecté.... si l'enfant y est plus souvent exposé,’ en in de vertaling, (p. 155): ‘De man is meer voorbeschikt;.... het kind is voorbeschikter.’ Wij gaan over tot de beschouwing van türck's lessen van ricord. Bladz. 1 lezen wij: ‘De beide, alleen zekere kenteekenen der oorspronkelijke (primaire) syphil. zweer.... zijn eene kenschetsende puist, door inënting van den afgezonderden etter gevormd en het ontstaan van algemeene (constitutioneele) syph.’ Deze twee teekenen zijn echter, voor de onderkenning eener aanwezige zweer, in vele gevallen van weinig nut. Immers, wat het eerst vermelde aangaat, twee bladzijden verder staat: | |
[pagina 601]
| |
‘Brengt men etter uit eene oorspronkelijke syphilit. zweer, op van opperhuid of van epithelium ontbloote plaatsen, dan grijpt er geene vorming van eene puist, maar alleen die van eene zweer plaats,’ en op deze wijze ontstaan de meeste ulcera bij den coitus; terwijl, wat het tweede kenteeken, de constitutioneele syphil., betreft, de primaire zweer reeds lang kan genezen zijn, voor de lues zich openbaart. Juiste en duidelijke onderkenningsteekenen worden bij de beschrijving der verscheidenheden der primaire ulcera (p. 5-12) aan de hand gegeven. De onderscheiding der ad penem geplaatste secundaire ulcera van de primaire - welke uit een geregtelijk oogpunt van gewigt is, kan in vele gevallen, niettegenstaande het p. 14 en 15 aangevoerde, nog uiterst moeijelijk zijn. Althans, noch de anamnesis, noch de gevolgen eener inënting, zijn altijd voldoende, omdat de duur van primaire ulcera, onbepaald van 14 dagen tot 7 jaren (p. 18), en welligt nog langer zijn kan, en de inënting alleen bij eene positieve uitkomst licht zal geven. Het door den vert. p. 16 aan de hand gegeven middel, om in de urethra verscholen ulcera door het inbrengen eener bougie te ontdekken, verdient weinig aanbeveling, omdat men gevaar loopt, bij aanwezigheid van ulcera syph., den welligt inoculabelen etter dieper in de urethra, zelfs in de blaas zelve te brengen, en daar - bij eene ligte verwonding - nieuwe ulcera te doen ontstaan. Onder de kenteekenen van, ten gevolge van παιδεϱαςτία, ad anum ontstane ulcera prim., missen wij de ligte inscheuring door R., coup de sabre caractérisque genoemd. Bij de behandeling van primaire syph., is het van zeer veel gewigt, de kansen te kunnen berekenen, voor en tegen de waarschijnlijkheid van het ontstaan der secundaire lues. Het verschil hangt hierbij hoofdzakelijk af van den aard en duur der primaire zweer. ‘Ricord is (p. 21) van meening, dat het gevaar voor algemeene syph. vermindert, als de zweer langer dan een half jaar geduurd heeft.’ Dit mindere van het gevaar berust echter niet op dien langen duur zelven; verre vandaar; maar ofschoon bij een ieder, door inënting, primaire zweren kunnen worden voortgebragt, zijn er enkele individu's, die onvatbaar schijnen, om door lues secund. te worden aangetast. Daar nu de secundaire verschijnselen gewoonlijk reeds 3-6 weken na de primaire (p. 49) uitbreken, zoo is, uit hun niet te voorschijn komen binnen een half jaar, een grond te ontleenen voor de waarschijnlijkheid, dat zij, of door des lijders | |
[pagina 602]
| |
bijzondere gesteldheid, of door den aard der zweer, geheel zullen achterwege blijven. De bepaling van den tijd - eene week - na den onzuiveren coitus, binnen welken de geschikte aanwending van het bijtmiddel tegen secundaire syph. voorbehoedt, is wat ruim genomen. ‘La guérison est très rapide et le malade est à l'abri de l'empoisonnement général’ als de cauterisatie vóór den zesden dag, post coitum impurum, plaats heeft (ricord bij hunter, l.l. (p. 438). Om primaire ulcera zoo spoedig mogelijk tot genezing te brengen, en secundaire syph. te voorkomen, geeft R. aan de cauterisatie de voorkeur boven de uitsnijding, om redenen, door R. (Traité de hunter, p. 439) opgegeven. Ricord zegt: (p. 440) ‘l'excision de l'induration ne previent pas les autres phénomènes de l'empoisonnement général.’ In eene noot (p. 23) zegt de vertaler: ‘Pleit dit laatste (het uitbreken der syph. na de uitsnijding) voor de waarde der geheele methode van ricord, daar toch het uitsnijden eigenlijk op hetzelfde nederkomt als het cauteriseeren, en geeft ricord hierdoor zijne bestrijders niet eenen grond aan de hand, om te twijfelen aan het bloot plaatselijke des ulc. syph.?’ Het antwoord is niet ver te zoeken. Noch de cauterisatie, noch de uitsnijding van eene verharde zweer, verhoeden het uitbreken der algemeene syph., omdat die verharding zelve niet meer een primair verschijnsel, maar reeds de eerste uitdrukking der secund. syph. is. De vertaler heeft het (p. 9) zelf ter neêr gesteld. Zoodat in ricord's gezegde niets vreemds gelegen, en het met zijne overige denkbeelden in overeenstemming is, en niets tegen zijne methode bewijzen kan. Na het lezen der mededeelingen omtrent de uitkomsten van hooge giften, protoïod. hydrarg. bij primaire syph., welke in deze vertaling (p. 26) uit het Bulletin de Thérap. overgenomen zijn, ontstaat de vraag, of het hier niet veeleer als tegenprikkel - onder zekere omstandigheden hebben ook purgeermiddelen, bij primaire zweren, zeer gunstigen invloed - dan als antisyphiliticum gewerkt heeft? Nog altijd blijft het moeijelijk, zoo niet ondoenlijk, algemeene regelen op te geven, waarop men zich verlaten kan, ter bepaling van den tijd, gedurende welken de inwendige, tegen syph. gerigte behandeling, moet worden voortgezet. Onder anderen hebben dupuytren en dzondi dit getracht, en de laatste heeft, bij de naar hem genoemde geneeswijze, voor de groote meerderheid der gevallen den tijd aangegeven. Maar de voor- | |
[pagina 603]
| |
beelden zijn niet zeldzaam, 1o. dat dzondi's kuur in den steek laat en 2o., dat, waar zij gunstig gewerkt heeft, nogtans tertiaire aandoeningen ontstaan. Dupuytren's opgave schijnt geheel willekeurig te zijn, ten minste, het valt moeijelijk, den grond zijner bewering in te zien. Ricord heeft getracht, eenig vast steunpunt te vinden. ‘Zoo lang (p. 28) er na het plaats grijpen der cicatrisatie nog eene verharding overblijft, kan de lijder niet als genezen beschouwd worden, maar hij lijdt nog aan algemeene syph. Hier gebruikt ricord.... eene ligte drukking.’ Indien deze wijze van beschouwen in waarheid gegrond was, dan waren wij minstens iets gevorderd; maar dan zou men die verharding ook als een punt, waarvan de algemeene infectie uitstraalt, en niet als een teeken der reeds aanwezige moeten beschouwen, waaruit dan ook verklaard zou worden, waarom R. aanraadt, er plaatselijk ook na de genezing der zweer op te werken. Maar dit is lijnregt in strijd met zijne bewering, dat de verharding reeds het eerste voortbrengsel is der syphil. bloedsverandering (p. 50). Het hoofdstuk over de bubones heeft, door de p. 41 en volg. voorkomende noot van den vertaler, waarin (volgens het Bulletin de Thérap.) over het débridement sous-cutané wordt gesproken, in volledigheid boven het oorspronkelijke vooruit. Vroeger hield R. het ontstaan van syph. bubones, zonder dat er ulcera syph. waren voorafgegaan, voor zeldzaam; latere waarnemingen hebben hem dit geheel doen ontkennen. Tot nog toe is het niet gelukt, secundaire syph. door inënting voort te planten; daarentegen is het bewezen, dat zij van de moeder op de vrucht overgaat. Of eene door haar aangedane min ze den zuigeling mededeelen kan? is nog niet uitgemaakt. Ricord ontkent dit ten stelligste en zegt, dat, waar men gemeend heeft, dit te zien plaats grijpen, het primaire lijden bij het kind wel bestaan heeft, doch niet is opgemerkt geworden. Tegen eene dergelijke tegenwerping valt weinig in te brengen; redeneringen uit theorie doen niets af; men zou anders met eenigen schijn van regt kunnen beweren, dat tusschen het inbrengen onder de opperhuid van eenig afgescheiden vocht, en de innige betrekking tusschen min en zuigeling, een in het oog vallend onderscheid bestaat, en de laatste wel eens andere uitwerkselen zou kunnen hebben dan het eerste; maar hier mag en kan alleen trouwe waarneming beslissen. Onder de voorboden der secundaire syph. wordt het eerst genoemd de chlorosis syph. Het bloed van lijders aan syph., | |
[pagina 604]
| |
heeft namelijk dikwerf in zamenstelling veel overeenkomst met de door andral en gavarretGa naar voetnoot1 beschreven, vooral aan bleekzucht eigene gesteldheid; de bloedbolletjes hebben eene aanmerkelijke vermindering, de hoeveelheid fibrine geene verandering ondergaan. Deze chlorosis syph. heeft echter, naar het schijnt, niets wat haar van de gewone onderscheidt, behalve gelijktijdig aanwezige, der syphil. eigene verschijnselen. Daarom schijnt het twijfelachtig, of de chlorosis bij het begin der syph. wel teregt met den bijnaam syphilitica wordt bestempeld, en of niet veeleer van haar hetzelfde geldt, wat men van de zoogenaamde scabies syph. thans vrij algemeen erkent, zoodat er niets anders plaats heeft, dan een toevallig zamentreffen van syph. met chlorosis. Iets anders is het, waar de chlorosis eerst later ontstaat, zoo als in de gevallen, waarop p. 127 (noot) gedoeld wordt; ofschoon ook hier de invloed der voorafgegane behandeling - zoo die heeft plaats gehad - met antiplastica (kwik, iodium en hunne bereidingen) niet mag uit het oog verloren worden. De heilzame werking van het ioduretum ferri in dezen ziekte-toestand, vooral als hij met klierachtige gesteldheid gepaard gaat, is in het oog vallend; men wachte zich hierbij dit middel in den vorm van poeder - hetwelk meestal ontleed is - voor te schrijven. Onder de zenuw-aandoeningen worden ook de aangezigts-verlammingen vermeld, als moetende er een groot aantal aan syph. worden toegeschreven. Pag 60 leest men: ‘de zenuw schijnt niet binnen de schedelholte, maar gedurende (in?) haren verderen loop (eerst voorbij de kniewijze bogt) aangedaan te zijn, dewijl bij deze aangezigts-verlammingen geene afwijkende uvula waargenomen wordt,’ waarop de vertaler aanmerkt: ‘Dit doelt waarschijnlijk op den oorsprong van het 7de zenuwpaar; deze is echter niet in de kleine hersenen, aan de uvula te zoeken, maar de zenuw komt te voorschijn aan den achterrand van de brug van Varolius; terwijl de zenuwdraden zelve afgegeven worden uit de bundels tusschen de koortswijze en de olijfvormige ligchamen.’ Deze noot heldert den tekst niet op, maar maakt dien integendeel onverstaanbaar. Zonder haar zou de tekst niets vreemds hebben. Immers de uvula (huig) ontvangt hare zenuwdraden, namelijk de middelste of kleine gehemelte-zenuwen, van den tweeden tak der drie- | |
[pagina 605]
| |
lingszenuw, die zelve, wel is waar, alleen gevoels-zenuw is (muller, Handb. der Physiol. d. Menschen, Coblenz. 1838, Th. I, p. 788), maar door de vereeniging van den oppervlakkigen tak der Vidiaansche zenuw met de aangezigts-zenuw in den aquaeductus Fallopii, erlangt zij bewegings-zenuwdraden (bidder) en kan alzoo de in de huig verloopende vezelen van den musc. constrictor isthmi faucium tot zamentrekking brengen. Was nu de aangezigtszenuw van eene zijde verlamd in de hersenholte, dat is boven de plaats harer vereeniging met den N. Vidianus, dan zoude ook de uvula aan de aangedane zijde verlamd wezen en naar de zieke zijde worden toegetrokken. Nu is er geene afwijking van de uvula en toch verlamming der gelaatsspieren; alzoo moet de plaats der aandoening van den N. Facialis beneden het punt van vereeniging met den N. Vidianus, en boven het punt, waar de spierzenuwen van de gelaatszenuw afgaan, gezocht worden. De schrijver vermeldt, bij de aandoeningen van het zenuwstelsel, niet de zwaarmoedigheid van vele lijders aan secundaire syph., welke te dikwerf voorkomt, om ze als louter toevallig te kunnen aanzien. Het denken aan hunne ziekte verkrijgt niet zelden de overhand boven andere werkingen van hunnen geest; hun gevoel wordt ziekelijk verhoogd, hun oordeel vooral omtrent hunnen eigen' toestand minder juist. Niet alleen brengen zij vele physiologische en alle pathologische verschijnselen (b.v. eene toevallige verkoudheid) met hun lijden in verband en ontleenen hieraan nieuwen grond voor angst en onrust; maar ook de toekomst wordt hun door eene ontstemde verbeelding met de zwartste kleuren afgeschilderd; zij zijn vol bezwaren omtrent hun volgend levenslot. Met het voortgaan der genezing neemt deze zwaarmoedigheid gewoonlijk af; en is de lijder gegeheel hersteld, dan ziet men hem als tot een nieuw leven, vol hoop en blijde verwachting ontwaken; hij is dan niet zelden over zijne vroegere kleinmoedigheid beschaamd. Met dezen ziels-toestand moet men de syphilidophobie niet verwarren, wier kenmerk bestaat in een slechts denkbeeldig lijden aan syphil., welke niet aanwezig is. Deze blijft soms uit den boven vermelden toestand na de genezing over; soms ontstaat zij, zonder dat er syph. is voorafgegaan. Zij is een der veelsoortige vormen van hypochondrie, die, even als iedere andere, tot velerlei stoornis in het ligchaam kan aanleiding geven, en daar wij, in den meer gewonen vorm van hypochondrie, vele afscheidingen in aard en hoeveelheid zien veranderen, begrij- | |
[pagina 606]
| |
pen wij niet regt, waarom er p. 125 een (?) gevoegd is achter de waarneming van ricord, van eenen lijder aan syphilidophobie, bij wien herhaaldelijk speekselvloed ontstond, omdat men hem op dat verschijnsel had opmerkzaam gemaakt. Als verschijnselen der duidelijk ontwikkelde secundaire aandoeningen worden alleen behandeld: 1o. de verschillende vormen van uitslag, en 2o. de iritis syphilit. Wat de eerste betreft, het is moeijelijk deze uit beschrijvingen alleen duidelijk genoeg te erkennen, om bij voorkomende gevallen eene - wat den vorm aangaat - juiste onderkenning te maken; zelfs platen, hoe goed ook uitgevoerd, kunnen het gemis aan praktisch onderrigt aan het ziekbed niet vervangen. Trouwens de verdeeling der huidziekten in eene menigte species is voor den praktiserenden arts van minder gewigt dan de kennis van haren aard. Die verdeeling toch, op verschil in vorm alleen gegrond, is noodzakelijk gebrekkig. Teregt zegt daaromtrent de Hoogl. pr. v.d. hoevenGa naar voetnoot1: ‘In illis morborum formis recte determinandis tenendum est, alias magis ad lepram, alias magis ad syphilidem accedere, neque deesse plurium dyscrasiarum in pluribus connubia, quibus fit, ut earum dispositio et classificatio magnis prematur difficultatibus, quae ut expediantur, opus foret critica singularum perquisitione visque constitutionis endemicae in utrumque morbum expositione.’ Behartiging verdienen de p. 65 opgegeven onderscheidingsteekenen tusschen roseola en erythema syph. en de door Pip. cubeb. en Bals. copaiv. voortgebragte huidaandoeningen. Bij de iritis syph. zegt de schrijver, dat de lichtschuwheid zelden duidelijk aanwezig is, hetwelk door den vert., naar aanleiding van ricord's beschrijving in het Traité de hunter enz., met grond tegengesproken wordt. Voor de behandeling wordt naar het Traité pratique van ricord verwezen. Van p. 95-132 wordt over de tertiaire aandoeningen gesproken. Dit gedeelte is het belangrijkste en volledigste van het geheele boek. De sarcocele syph. wordt zeer duidelijk en uitvoerig beschreven, en inzonderheid daarop aangedrongen, dat men, alvorens tot de amputatio testiculi over te gaan, altijd de werking eener cura antisyphilitica moet beproeven, omdat zij, zelfs waar men uit de anamnesis weinig of geen grond vindt om er veel heil van te wachten, niet zelden de kunstbewerking overbodig maakt. | |
[pagina 607]
| |
‘Ricord houdt het voor niet onwaarschijnlijk, doch nog voor volstrekt niet bewezen, dat in sommige gevallen de longknobbels van syphilitischen aard zijn, en dan geheel overeenkomen met de aan het 3de tijdperk eigene knobbels van het celweefsel’ (p. 123). Hierbij verwijst de vert. op de observationes anatomico-pathologicae van Prof. schroeder van der kolk. Men leest bij dezen schrijver (l.l., p. 130) het volgende: ‘perscrutando cadavera syphiliticorum, qui dum vivebant, phthisici videbantur inveni in pulmonibus praecipue in medio lobo ulcus quoddam seu pus collectum sine ullo tuberculo cingente, ita ut pus quodam cavo contineretur.’ Uit de door Prof. S.v.d.K.t.a.p. medegedeelde belangrijke ziekte-geschiedenis blijkt wel niet duidelijk, dat er met de syph. niet gelijktijdig tubercula pulmonum aanwezig waren, - auscultatie en percussie werden hier niet aangewend; - maar het verloop der ziekte maakt het zeer waarschijnlijk, dat zij tot die gevallen behoorde, waarin bij de lijkopening de boven vermelde bevindingen gemaakt zijn. Volgens Prof. S.v.d.K. was het alzoo wel phthisis typh., doch sine tuberculis pulmonum; volgens ricord ‘vloeit (p. 114) uit de opening der huid’ (bij syph. knobbels van het celweefsel) ‘geene gewone knobbelstof, maar een weiachtige, bloederige, vliezige deelen bevattende etter.’ Voor zoo verre klierziekte en tuberkelvorming met elkander in verband staan, en de eerste niet zelden door syph. der ouders, inzonderheid der moeder, schijnt te worden voortgebragt, kan men de syphilis wel als een de vorming van longknobbels begunstigend moment beschouwen, maar voor het overige schijnt er voor als nog zeer weinig grond te zijn, hun ontstaan door eene onmiddellijke werking, of als een dadelijk gevolg der syph. aan te nemen, of van tubercula pulmonum syphilit. te spreken.
Dordrecht, Julij 1846. j.a. delhez. |