De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe onverbindbaarheid in regten van de tegenwoordige organisatie der hervormde kerk. Pleitrede voor den Hoogen Raad van Mr. P.L.F. Blussé. Teregtzitting van 20 Nov. 1845. Dordr. Blussé en v. Braam. IV en 32 bl. in 8o.
| |
[pagina 534]
| |
I. De regter wordt herhaalde malen en nadrukkelijk vermaand, het onderscheid van zigtbare en onzigtbare kerk in 't oog te houden. De Zutphensche pleiter voor het kerkelijk collegie dringt, zoowel in zijne conclusie als in zijne rede, op dat onderscheid aan (bl. 16, 17, 21, 22), en de regtbank verklaart in het vonnis (bl. 36): ‘dat in het onderhavig regtsgeding geene sprake is van den inwendigen aard van het Christendom, noch van eenig punt van geloof, betrekkelijk het inwendig of geestelijk leven van de leden van dat genootschap, maar alleen van hetgeen den uitwendigen vorm of het genootschappelijk leven van hetzelve betreft.’ Voor den Hoogen Raad komt Mr. van der linden, de gevraagde cassatie bestrijdende, op hetzelfde punt terug. ‘Men kan,’ zegt hij bl. 53, ‘lid zijn van de Hervormde Kerk, zonder dat men lid zij van een zedelijk ligchaam, in den Staat gevestigd, van een genootschap; men kan lid zijn van eene onzigtbare kerk, zonder dat men lid zij van het zigtbare, door den Staat, het koningrijk der Nederlanden, erkend Hervormd Kerkgenootschap.’ Inderdaad is deze tweeledigheid van karakter aan kerkelijke vereeniging boven zóó vele andere zedelijke ligchamen eigen. De kerk bestaat ook zonder als regtsligchaam geformeerd en erkend te zijn. Andere universitates bestaan niet dan in en door dien vorm. Bij de kerk zijn het innerlijk wezen en de handelingen, waarin het zich openbaart, onafhankelijk van de genootschappelijke instelling, die bij andere universitates het gansche leven en al zijne verrigtingen omvat, doordringt en beheerscht. Eene vereeniging, als die in het kerkelijke de geloovigen van zelfs verbindt, ontspringt bij andere onderwerpen van werkzaamheid, om welke gezamenlijk te plegen zedelijke ligchamen worden opgerigt, eerst uit deze oprigting. Ook ziet men, bij dit geding, pleiters, openbaar ministerie en alle regters eenparig in het besef, dat de regtsvraag met de onzigtbare kerk of de geloofsgemeenschap en de handelingen, hiertoe betrekkelijk, niets heeft te doen. Evenwel wordt, in ditzelfde geding, van den beginne ten einde toe, uit feiten, wier aard alléén tot de geloofsgemeenschap betrekking heeft, het lidmaatschap der zigtbare kerk afgeleid. Of wat zijn belijdenis, wijding tot lidmaat op die belijdenis, doop, genot van het avondmaalGa naar voetnoot1? Raken zij het burgerlijk genootschap, zijne | |
[pagina 535]
| |
regten of inrigting van bestuur? Drukt zich in die handelingen het ‘zigtbaar’ of het ‘onzigtbaar’ lidmaatschap der kerk uit? Bij andere zedelijke ligchamen, waar het innerlijke en het burgerlijke bestaan niet zoo, als bij de kerk, zijn afgescheiden, zal deelneming doorgaans lidmaatschap van het burgerlijk ligchaam van zelfs en dadelijk onderstellen. Doch wanneer men in eene kerk zijne belijdenis doet, of laat doopen, of ten avondmaal gaat, sluit dit in, dat men zich als lid van het burgerlijk genootschap beschouwt? Erkent men het laatste, dewijl men die geloofspligten in de kerk betracht? Eene niet onverschillige vraag, vooral zoo de verbindende kracht der reglementen van een zedelijk ligchaam wordt geacht, volgens het oordeel van pleiters, openbaar ministerie en regters in deze zaak, op aanneming door de leden of op hunne onderwerping neder te komen. Een onregtskundig reglement kan wel verklaren, gelijk dat van 7 Jan. 1816, art. 1 doet, dat ‘tot het hervormde kerkgenootschap behooren allen die,’ hetzij ‘op belijdenis des geloofs, tot ledematen zijn aangenomen,’ hetzij ‘in de hervormde kerken gedoopt zijn.’ Maar druischt het niet tegen het wezen der zaak aan, dat handelingen, die met het burgerlijk lidmaatschap niets gemeen hebben, als grond, kenteeken of bewijs van dat lidmaatschap zullen gelden? In regten kan het laatste slechts het gevolg eener vrijwillige burgerlijke handeling zijn. Is derhalve het lidmaatschap van den veroordeelde een feit, door den eersten regter uitgemaakt, en waarop de Hooge Raad niet mogt terugkomen? Of is het eene uit zekere feiten geenszins bewezene en zeer betwistbare gevolgtrekking? II. Allen, pleiters, openbaar ministerie en regters, houden of zeggen te houden de kerk voor een zedelijk ligchaam; doch behandelen voorts het geding, alsof het eene maatschap gold. Hetgeen de wet, volgens de natuur der dingen, uitdrukkelijk onderscheidt, onderscheiden regtsgeleerden en regters niet. Eene verwarring, die tevens, dunkt mij, een zeer wezenlijk onderscheid tusschen de kerk en andere zedelijke ligchamen aan hun oog heeft verborgen. Er is, zeggen zij, verpligting ex contractu. Bij maatschap, ja, rust de betrekking van elken vennoot tot alle andere en tot het gemeene goed op overeenkomst, waaruit de maatschap zelve ontstond. Doch waarop rust bij een zedelijk ligchaam, evenbeeld van den Staat zelven, de betrekking zijner leden | |
[pagina 536]
| |
onderling en tot het geheel? Is ook hier geen andere oorsprong noch grond, is de wetgevende magt, die het zedelijk ligchaam overeenkomstig met zijn wezen en doel bezit, niets anders dan privaatregtelijk verdrag? Eerste voorwaarde eener overeenkomst tusschen bijzondere personen is vrije toestemming. Wanneer ik, genegen om in eene societeit te gaan, weet, dat een lid aldaar, tot commissaris gekozen, de keuze moet aannemen of ƒ 100 storten, en dit beding mij te lastig schijnt, zal ik mij van het lidmaatschap onthouden, en eene andere vereeniging zoeken. Bevindt men zich omtrent aansluiting aan een kerkgenootschap in denzelfden toestand? Is zij eene willekeurige daad, gelijk in dat voorbeeld, of gelijk het treden in eene maatschap? Neen. Het geloof beveelt den hervormde, zich in eene hervormde kerkgemeente te begeven. Leg hem drukkende voorwaarden op, die hem in elke andere betrekking zouden afschrikken, hij zal evenwel, om de godsdienstige handelingen, die zijn geweten eischt, te kunnen plegen, lid worden; maar moogt gij zijne verbindtenis vrij noemen? De verwarring van zedelijk ligchaam met vennootschap heeft vervolgens in den zoogenaamden uitkoop slechts eene civiele clausula poenalis doen zien. Zeer stellig, schoon zonder opgave van grond, verklaart de Zutphensche regtbankGa naar voetnoot1: ‘dat zoodanige uitkoop, bij de reglementen en verordeningen van eenig genootschap vastgesteld, om de naleving van de daaruit voortvloeijende verpligtingen te verzekeren, en die de vervulling van dezelve vervangt, nimmer als eene straf kan beschouwd worden, maar gelijk staat met de poenale clausule, bij eene overeenkomst gevoegd, om daardoor de voldoening aan de hoofdverbindtenis aan te dringen.’ En in deze meening, later niet tegengesproken, wordt ook door den Hoogen Raad zwijgend berust. Eene wet van het genootschap verbindt de leden om, gekozen tot een kerkelijk ambt, het te aanvaarden. Den weigerachtige wordt, bij gebreke van middel om tot aanvaarding regtstreeks te dwingen, betaling eener geldsom opgelegd. Welk onderscheid is er tusschen dit gebod en eene boete, door de Staatswet op niet-vervulling van haar voorschrift gesteld? Het is eene bepaling van wetgevend gezag, welker verbindende kracht rust op het regt des wetgevers, niet op aanne- | |
[pagina 537]
| |
ming of toestemming van hen, die zij verbindt; eene bepaling, welke, zonder hen te vragen, door denzelfden wetgever naar goedvinden kan worden veranderd. Of de bepaling van de autonomie der universitas, dan van den Koning ontsprong, doet hier niets ter zake; de grond harer verbindende kracht blijft in beide gevallen het regt van den wetgever. Is het juist te zeggen, dat de bepaling, door intrede van een lid in de universitas, den aard eener overeenkomst verkrijgt? Dit zal, geloof ik, niemand beweren, dan die zich sterk maakt alle wet hoegenaamd in privaatregtelijke overeenkomst op te lossen. Het onderscheid van grond tusschen twee verbindtenissen, waarvan de eene uit overeenkomst, de andere uit de wet voortspruit, schijnt onmiskenbaar. Is er ook niet onderscheid in de gevolgen? In het eerste geval zal het beweren van den procureur-generaalGa naar voetnoot1, dat men niet bevoegd is op te komen tegen eigen toestemming, doorgaan; maar gelooft de procureur-generaal, dat de burger in den Staat niet zal mogen vragen, of eene wet, die het bestuur op hem wil toepassen, regtens besta? Gelijk geval vindt hier plaats. Lid zijn van een geheel, Staat, gemeente, ligchaam of universitas, is, aan de wetten van dat geheel onderworpen zijn. Het lid zal aan hetgeen men als wet doet gelden, deze eigenschap of verbindende kracht kunnen betwisten. Doch evenmin als hij zich hierbij op zijne niet-toestemming zal kunnen beroepen, zoo min kan men hem zijne zwijgende of uitdrukkelijke toestemming tegenwerpen. De civiele clausula poenalis onderstelt, zoo ik mij niet bedrieg, dat het individu vrij zij, de verbindtenis, welker nakoming door de clausula zal worden gewaarborgd, aan te gaan of niet. Deze vrijheid is in het geval, dat wij behandelen, niet grooter, dan bij eene door de Staatswet regtstreeks opgelegde verbindtenis. Gelijk de ingezeten zich aan deze niet, dan door verlating van den Staat, kan ook de geloovige zich aan het gebied der wetgeving zijner kerk niet, dan afziende van het lidmaatschap, onttrekken. Er bestaat echter voor hem slechts ééne hervormde kerk; zij omvat hem van zelfs, zóó natuurlijk als het Land zijner geboorte en woning; hij moet er zich van afscheuren, hij moet kerkelijke godsdienstoefening, de hoogste behoefte van zijn hart, verzaken, of zich aan de bestaande kerkelijke wetgeving onderwerpen. Herkent men hierin | |
[pagina 538]
| |
het individu, die eene privaatregtelijke verbindtenis onder eene clausula poenalis sluit? Tusschen wie werd het geschil gevoerd? Niet tusschen twee partijen als bijzondere personen, en die als zoodanig gelijk staan, maar tusschen een hooger en een ondergeschikten persoon, tusschen regeerder en geregeerde. Ook uit dit gezigtspunt schijnt de zoogenaamde uitkoopsom wel degelijk straf. Eene boete, door eene wet der gemeente bedreigd tegen het lid, dat eenen opgelegden pligt niet vervult. Deze strafmagt moest, gelijk elke andere strafmagt, op de wet rusten; of de bedreigde straf kan door den regter, onder de heerschappij onzer Grondwet, regtens niet worden uitgesproken. Misschien zou men dit ook nu nog, gelijk mij dikwerf gebeurde, vruchteloos betoogen. Gelukkig, dat het arrest van den Hoogen Raad van 21 April 1846Ga naar voetnoot1 bestaat. Nu zal ook voor hen, welke liever de feiten, dan de redenen laten beslissen, de twijfel zijn weggenomen. De Staten eener provincie, of een plaatselijk Bestuur, de Koning zelf, mogen tegen het niet in acht nemen hunner verordeningen geene boete bedreigen, dan op grond der wet, en binnen de perken, door de wet gesteld. En het regt van een provinciaal kerkelijk collegieGa naar voetnoot2, om met agreatie van het ministeriëel departement boeten op te leggen, zou kunnen worden ontleend van een koninklijk Besluit en onbepaald zijn? Het reglement stelt de zoogenaamde uitkoopsom op ƒ 100; het kon die op ƒ 1000 hebben gesteld; en het zou voor een of ander kerkelijk collegie een middel kunnen worden om de kas te stijven door benoeming van een aantal personen, van wier weigering men zeker was. Hier komt de noodzakelijkheid, dat de grens van dergelijke dwangmagt, gelijk die van de bevoegdheid van het ligchaam over 't algemeen, om finantiële of andere lasten aan de leden op te leggen, door de wet worde bepaald, vooral helder uit. Bij onze hervormde gemeenten inzonderheid, die geene ware gemeentelijke vertegenwoordiging, en slechts een oligarchisch, bij coöptatie zamengesteld, bestuur hebben. | |
[pagina 539]
| |
III. De procureur-generaalGa naar voetnoot1 verwijt aan den eischer in cassatie eene ‘belangrijke onnaauwkeurigheid.’ Volgens den laatsten rust het reglement van 23 Julij 1821 op art. 42, volgens den eersten ‘veeleer’ op art. 92 en 93 van het reglement van 7 Jan. 1816. Kan onnaauwkeurigheid ‘rijk in belang’ heeten? Zoo ja, dan vraag ik, of de procureur-generaal niet zelf, eenige regels lager, ‘eene belangrijke onnaauwkeurigheid’ pleegt. Hij zegt, dat het reglement van 1821 ‘met medewerking van Gedeputeerde Staten der provincie en van het provinciaal kerkbestuur door den Koning is vastgesteld.’ Heeft dit zin, dan beteekent het, dat de vaststelling het gezamenlijk werk was des Konings en dier collegiën. Doch dit is zoo niet. De Koning alléén heeft vastgesteld. Heeft de procureur-generaal medewerking bij het ontwerpen of opstellen bedoeld? Er blijkt ook in dezen zin van geene ‘medewerking’ dier collegiën. In de inleiding der Resolutie van 23 Julij 1821 wordt slechts gezegd, dat de directeur-generaal voor de zaken der hervormde kerk bij zijn rapport van 12 Junij, ‘ten gevolge van de deswege gehoudene correspondentiën met de Gedeputeerde Staten en het provinciaal kerkbestuur van Gelderland, heeft overgelegd een conceptreglement op de administratie der kerkelijke fondsen.’ Er blijkt dus niet eens van zooveel ‘medewerking’ dier collegiën, als den Raad van State, ten aanzien van voorstellen van wet en algemeene maatregelen van inwendig bestuur, is opgedragen. De hoofdvraag is echter: hoe het voorschrift des reglements van 23 Julij 1821, waaruit men veroordeelde, geregtvaardigd? 1. De zoogenaamde reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eeredienst bij de hervormde gemeenten regelen het geheele finantiële stelsel, wetgeving en bestuur, dier gemeenten voor elke provincie. Zij gebieden, hoe de collegiën of ambtenaren, met die wetgeving of dat bestuur belast, zullen worden zamengesteld en benoemd; zij bepalen hunne regten en pligten. Dat de wet, oprigting en regt van zedelijke ligchamen regelende, algemeene voorschriften geve omtrent hunne verkrijging van en beschikking over goederen, omtrent hunne bevoegdheid om de leden te belasten, beheer en rekenpligt, en een publiek toezigt instelle, dit zou even natuurlijk als noodig schijnen. Doch van waar het regt des Konings om, gelijk bij de | |
[pagina 540]
| |
genoemde reglementen geschiedt, als finantiële grondwetgever op te treden? Zoo de Koning dat regt niet over alle kerkgenootschappen heeft, van waar dan over de hervormde kerk eer dan over de andere? Zoo de Koning het niet over alle zedelijke ligchamen heeft, van waar dan over de kerk eer dan over andere universitates? De verklaring uit het zoogenaamde jus advocatiae, door den kantonregter, den pleiter en de arrondissementsbank te ZutphenGa naar voetnoot1 aangenomen, is denkelijk louter misverstand, en kan in allen gevalle niets afdoen. Advocatia, overeenkomstig evenzeer met het gewone gebruik als met de natuurlijke beteekenis van het schoolsche woord, eenvoudig bescherming der kerk in het genot harer erkende regten, is aan bevoegdheid tot finantiële wetgeving te eenenmale vreemd. Doch al lag deze in advocatia, zijn compendia van kerkelijk regt, al waren zij niet veelal uitdrukking van vorige feiten en van eenen reeds zeer veranderden toestand, of is de Grondwet regel van ons Staatsregt? En waar in de Grondwet leest gij van jus advocatiae? Eindelijk, al erkende onze Grondwet, en wel in den door u beweerden zin, het jus advocatiae voor een regt der Staatsmagt, zou er van zelfs uit voortvloeijen, dat het aan den Koning behoorde? Is de Koning alléén de nederlandsche Staatsmagt? Hetzelfde misbruik, dat in de eerste kindschheid onzer instellingen, bij het antwoord van den Commissaris-generaal van 28 Maart 1816 op het adres der Classis van Amsterdam, werd gemaakt van het woord Souverein, zien wij, veertig jaren later, in den loop van dit geding op nieuw maken. Men neemt, uit eene willekeurige meening van zoogenaamd Algemeen Staatsregt, aan, dat zeker regt toekomt aan den Souverein; ergo, zegt men, komt het toe aan den Koning. Wie is bij ons Souverein? Ik zou met de vraag verlegen zijn. De grondwetgevende Magt? De gewone wetgevende Magt? Onze Staatswet kent den naam niet. Buiten die twee magten hebben wij een Koning met grondwettige regten. Zouden pleiters en regters Souverein als titel, gelijk Sire, hebben willen bezigen? Indien de bevoegdheid tot dergelijke provinciale regeling, als in het reglement van 1821 is vervat, volgde uit eene van Staatswege verzekerde bescherming, zouden niet de provinciale Staten het tot handhaving van die bevoegdheid of van het toezigt | |
[pagina 541]
| |
over hare uitoefening door de Grondwet art. 143 aangewezen gezag schijnen? Dat die bevoegdheid op art. 193 der Grondwet zou kunnen worden gevestigd, zal, geloof ik, naauwelijks iemand, bij eenig nadenken, willen staande houden. Het toezigt, den Koning bij dat artikel opgedragen, geenszins, zoo als de Zutphensche regtbank doet,Ga naar voetnoot1 met regeling in één begrip te mengen, gaat enkel de besteding der uit Lands kas tot bepaalde einden toegestane penningen aan. Het is in 't belang der schatkist of liever der publieke rekenpligtigheid, geenszins in dat der gemeenten zelve, voorgeschreven. Het kan leiden tot het vragen van zekerheid en rekening ten aanzien dier besteding; maar niet dienen als grond om er het regt van wetgeving, bij de genoemde reglementen uitgeoefend, op te bouwen. Moet er echter iets ten aanzien eener huishoudelijke wetgeving uit voortvloeijen, het artikel zal dan pleiten tegen hetgeen uit het zoogenaamde jus advocatiae wordt ontleend. Ware toch, ten gevolge hiervan, de Koning vrijmagtig wetgever, dan zou het beperkte voorschrift van art. 193 niet te pas komen. Te zeggen, met den procureur-generaalGa naar voetnoot2, dat die bevoegdheid van wetgeving haren grond heeft in art. 92 en 93 van het Algemeen Reglement, is, dunkt mij, in een cirkel draaijen. Art. 92 en 93, zooveel zij op de naast voorgaande artikelen slaan, zeggen niets anders, dan hetgeen elk in het Besluit, waarbij het reglement van 23 Julij 1821 is vastgesteld, leest, namelijk dat de Koning zich het regt heeft toegekend. Doch de vraag is niet, of de Koning zich het regt toekende, maar op welken grond? Welke eigenschap der grondwettige koninklijke magt maakt haar bevoegd? Hebben de gemeenten in de koninklijke regeling berust, dit moge een feit zijn, het verklaart geen regt. De Koning kent zich bij de aangehaalde besluiten het regt toe, de finantiële huishouding der gemeenten niet slechts voor de eerste reis in te rigten, maar die naar goedvinden te veranderenGa naar voetnoot3. Heeft de Kroon dat regt, dewijl naar die voorschriften in de gemeenten tot dus verre wierd gehandeld? Zou men uit deze omstandigheid eene bestendige opdragt, eene vervreemding van wetgevende magt willen afleiden, en hierin een regtsgrond zoeken? Waar behoort de finantiële regeermagt, door het reglement | |
[pagina 542]
| |
van 1821 uitgeoefend, eigenlijk te huis? Bij het zedelijk ligchaam? Of bij den Koning? Het laatste wordt door de Zutphensche regtbank aangenomen, in eene reeks van vreemde stellingen,Ga naar voetnoot1 die zij zonder eenig bewijs voordraagt. De procureur-generaal acht die stellingen zeer wel verdedigbaarGa naar voetnoot2. Had hij ze niet enkel verdedigd, maar er de waarheid van betoogd, wij wisten waaraan ons te houden. Doch hij doet, met eene verrassende wending, juist het tegendeel. Hij laat wat hij ‘zeer wel verdedigbaar’ acht ter zijde, om de verbindende kracht van het reglement uit aanneming van de zijde van het kerkgenootschap te betoogen. Is hem dit gelukt, dan behoort de magt om reglementen, als dat van 1821, vast te stellen, oorspronkelijk aan het genootschap zelf, dat, bij uitoefening dier magt door de Kroon, eerst ten gevolge hetzij van overdragt, hetzij van onderwerping, wordt verbonden. Een stelsel, 't welk met het te Zutphen beweerde regt des Konings niet zamengaat. 2. Het reglement van 23 Julij in 't algemeen aangenomen voor hetgeen het is, hoe komt het aan de voorschriften van art. 83 sqq., onder Afdeeling IV § 2, ten aanzien der ‘verpligting tot het aanvaarden van kerkelijke benoemingen’? Stel de Kroon bevoegd om het onderwerp, in het opschrift van het reglement aangeduid, te regelen, de wetgevende magt over de verpligting tot het aanvaarden van kerkelijke benoemingen valt buiten dien kring. Er is hier ook niet alleen van ambten van finantieel bestuur, maar van ambten van bestuur in 't algemeen spraak. En het schijnt zonder betoog duidelijk, dat regeling der finantiële huishouding en de bepaling van den pligt der gemeenteleden om persoonlijke diensten te doen, twee geheel verschillende takken van gemeentelijke regeermagt zijn. Al ware het mogelijk, voor eene eigening van den eersten aan de Kroon in art. 91 en 92 van het Algemeen Reglement grond te vinden, dezelfde grond kan het bezit van den anderen tak niet regtvaardigen. Intusschen komt deze zeer wezenlijke onderscheiding in den loop van het geding nergens voor. Allen, pleiters, openbaar ministerie en regters, spreken van het reglement van 1821 in 't algemeen, als gevestigd op het Reglement van 1816, zonder, schijnt 't , op te merken, dat de artikelen, begrepen onder de aangehaalde § 2, waarmede het geding uitsluitend heeft te doen, inderdaad van anderen aard, een reglement op zich zelf zijn, dat, waaraan men ook de overige dee- | |
[pagina 543]
| |
len der verordening v. 23 Julij 1821 vastmake, in de lucht blijft zweven. IV. Het meest heeft de stelling mij getroffen van den pleiter voor het kerkbestuur, van den procureur-generaal en van den Hoogen Raad, ‘dat het regtens onverschillig is, of het genootschap zich grondregelen voorschrijve, deze ter inzage en goedkeuring den Souverein aanbiede, en hij ze bij besluit sanctionere, - dan of de Souverein zelf het initiatief neme, aan eene menigte ééner gezindheid, die in verstrooijing leeft, regelen geve, welke zij dan slechts hebbe op te volgen, om als kerkelijk genootschap wettig in den staat aanwezig te zijn, en zij, wie dat vooruit reeds gesanctioneerde reglement wordt aangeboden, het aannemenGa naar voetnoot1.’ Wie toch ziet niet, dat in het laatste geval zij, die in een genootschap willen leven, worden gedwongen? Zij zouden, ware het voorstel van hen gekomen, een gansch ander ontwerp hebben geformeerd, met de publieke orde of veiligheid even min, als hetgeen hun wordt aangeboden, strijdig. Doch wat zullen zij nu, na voorlegging van overheidswege, doen? Niet-aannemen? Dan worden zij, die niet aannemen, als genootschap niet erkend. Bedenkingen inleveren? Wie zal bedenkingen inleveren? Er bestaat immers geen vertegenwoordigend ligchaam, 'twelk voor allen te zamen met de overheid zou kunnen handelen, gelijk dat, 'twelk in het ander geval, zoo het voorstel der statuten van de zijde der kerk ware gekomen, zou hebben bestaan. Nu vinden zich tegenover het Gouvernement, dat het reglement aanbiedt, niet dan bijzondere plaatselijke gemeenten, wier publieke erkenning van de aanneming afhangt, en wier aanneming of liever zwijgende onderwerping, eene voor eene, niemand met gezamenlijke aanneming, waarop het hier juist aankomt, regtens zal durven gelijkstellen. Indien eenig Gouvernement met hen, die een of ander vennootschap, stel voor de walvischvangst, wilden oprigten, zóó handelde, als onze overheid in 1815 met de hervormden deed, men zou uit de aanneming of werkelijke oprigting van het vennootschap kunnen besluiten, dat de vennooten de aangebodene statuten hadden goedgekeurd. Is het met eene kerkelijke geloofsvereeniging eveneens gelegen? Verre van daar. De alom verspreide geloofsgenoten hebben de keus niet, zich al of niet te organiseren. Eene onweerstaanbare behoefte dringt hen tot | |
[pagina 544]
| |
gezamenlijke, tot kerkelijke godsvereering, tot instelling van een genootschap. Zij moeten zich den vorm laten welgevallen, waarin hen eene overheid brengt, die hun geen vrije beweging, geen initiatief liet. Zij hebben geen orgaan, geen middel van verzet. Zoodat de aanneming rebus et factis, waarop men zoo vaak terugkomt, slechts dan in regten iets zou beteekenen, indien de hervormden vrij waren geweest niet aan te nemen. De verweerder in cassatie doet het voorkomen, alsof het hervormde kerkgenootschap nog in 1816 erkenning van staatswege behoefde, en alsof deze in het reglement van 7 Januarij van dat jaar lag. Volgens hem, hij zegt het met zooveel woordenGa naar voetnoot1, had het genootschap aan dat Reglement zijn bestaan te danken. Is deze voordragt wel juist? Verwart hij niet het bestaan zelf van het genootschap met den veranderden vorm van bestaan, die in 1816 van Koningswege werd opgedrongen? Gewis bestond er vóór het Reglement van 7 Januarij 1816 geen hervormd kerkgenootschap volgens dat Reglement. Maar de erkenning eener hervormde kerk als genootschap, was reeds door art. 136 sqq. der Grondwet van 1814 en art. 191 en 194 der Grondwet van 1815 beslist. Of dat, 'tgeen daarbij van Staatswege voor een hervormd kerkgenootschap was erkend, eenheid van vertegenwoordiging, van genootschappelijk bestuur had, of er toen een ander waarmerk dan dat van eenheid van geloofsbelijdenis was, waaraan het hervormde kerkgenootschap door de overheid kon worden onderscheiden van andere kerkgenootschappen, dit is eene tweede vraag, doch die aan de waarde der werkelijke erkenning niets ontneemt. In 't oog der wet bestond er een hervormd kerkgenootschap, dat nu, krachtens die erkenning, jure communi zonder twijfel bevoegd was zich naar verkiezing te organiseren in een vorm en door regels, welke niet, dan van wege strijd met de openbare orde of veiligheid, door de overheid mogten worden geweerd. Ik sla menig punt over, dat aandacht wel verdient. B.v. hetgeen de Zutphensche regtbank stelt (2), dat ‘een corpus morale in den staat als individu moet aangemerkt worden.’ Ware dit zoo, de regtsvordering, die zij toewijst, kon niet voorkomen. Of heeft een individu leden, tusschen welke en het geheel een geding kon ontstaan? Mijn hoofddoel bij dit advijs is, de vraag aan te bevelen, of niet onze begrippen en onze wetgeving ten opzigte van zedelijke | |
[pagina 545]
| |
ligchamen velerlei ontwikkeling dringend eischen. De Titel van zedelijke ligchamen in het Burgerlijk Wetboek voldoet niet, en de burgerlijke wetgever kan ook alléén de taak niet vervullen. Daargelaten de betrekking der zedelijke ligchamen tot den Staat, keert de onderscheiding van publiek en privaatregt, die in den Staat over 't algemeen geldt, in den boezem van elke universitas weder. De burger kan met den Staat een civiel geding hebben over eigendom of andere regten, waar de Staat loco privati is; en eveneens het lid van een zedelijk ligchaam met de universitas. Maar in de betrekking van lid tot de universitas, waarvan het lid is, als zoodanig, vindt privaatregt, zoo men dit het regt wil noemen van den bijzonderen persoon op zich zelven, in betrekking tot andere bijzondere personen en tot zaken, geene plaats. Houdt men dit begrip van privaatregt vast, dan valt regeling van staatswege der wetgevende magt van zedelijke ligchamen, en hunner betrekking met de leden, buiten het onderwerp der privaatregtelijke wetgeving.
10 Junij 1846. thorbecke. |
|