De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
Boekbeoordeelingen.Het leven van Jezus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Eerste Deel, eerste Stuk. De Inleiding. Utrecht, Kemink en Zoon. 1846. IX, 256 bl.Wien het ook bedenkelijk moge voorkomen, dat vrienden elkanders werk beoordeelen, niet hem, die weet, dat, waar liefde tot de waarheid de pen deed opvatten, geene ingenomenheid met den schrijver tot partijdigheid des oordeels verleiden zal. Het magis amica veritas is te zeer mijne leus, zoowel als die van den mij bevrienden schrijver, dan dat ik niet evenzeer aan den eisch der wetenschappelijke kritiek, om niet den persoon, maar alleen de zaak in het oog te houden, zou trachten te voldoen, als hij begeerd heeft, dat ik zijn werk geheel onpartijdig zou beoordeelen. Moet men dan ook den schrijver óf geheel vreemd, óf vijandig gezind zijn, om wat hij levert naar waarde te kunnen schatten? De volgende regelen zullen, hoop ik, bewijzen, dat het geen volstrekt noodzakelijk vereischte is. Het zou mij ook waarlijk leed doen, indien de wetenschap er bij verloren had, dat ik mijn oordeel over het hier aangekondigde werk openhartig mededeel. Heeft de schrijver zelf mij aangespoord, om mijne aanmerkingen op zijn geschrift bekend te maken, ik doe het gaarne, omdat ik mij dan tevens de uren herinner, waarin wij over de hier behandelde onderwerpen spraken, en bij verschil in bijzaken telkens meer eenheid, wat de hoofdzaak betreft, in onze denkbeelden en voorstellingen ontdekten. Deel ik nu mijne aanmerkingen mede, ik wenschte ze niet anders beschouwd te zien, dan als losse opmerkingen, met geen ander doel bekend gemaakt, dan om tot een nader onderzoek omtrent even belangrijke, als nog altijd betwistbare punten op te wekken. Dat ik evenmin mijn oor- | |
[pagina 494]
| |
deel voor onfeilbaar houde, als de schrijver het zijne, behoeft geene nadere verzekering. Het is mij nu geenszins te doen om eene lofrede op deze inleiding tot Het Leven van Jezus. Schoon zij het om meer dan eene reden verdient, zou dit toch eenigzins voorbarig zijn. Den bouwmeester, die mij eene vestibule binnenleidt, en vraagt: of ik hare evenredigheid en schoonheid niet bewonder? zou ik moeten verzoeken, mij eerst een goed deel van het geheele gebouw te laten zien. Eerst, wanneer het geheele werk voltooid is, zal een juist oordeel over deze inleiding kunnen geveld worden. Dan eerst zal het blijken, of zij in juiste verhouding tot het geheel staat, of er op den hier gelegden grondslag een goed gebouw is opgetrokken, of er gegeven is, wat er beloofd werd. Nemen wij echter de inleiding alleen zoo als zij nu voor ons ligt, zonder aan hetgeen volgen moet te denken, er is dan nog genoeg, waarover wij ons oordeel nu reeds kunnen uitbrengen, en wij hopen het te doen met die vrijmoedigheid, welke liefde tot de wetenschap en belangstelling in den schrijver in even groote mate geven. Wij beginnen met de verklaring, dat wij hem van harte toejuichen om het ontworpen plan, en dank zeggen, dat hij handen aan het werk geslagen heeft. Terwijl in Duitschland bijna ieder jaar een Leven van Jezus in het licht ziet verschijnen, ontvingen wij in ons vaderland wel bijdragen tot de kennis en apologie van 's Heeren levensgeschiedenis, maar niet eene eigenlijk gezegde biografie als oorspronkelijk werk. De schrijver vult dus eene gaping in onze vaderlandsche letterkunde aan, die waarlijk lang genoeg onaangevuld bleef. Maar er behoort aan den anderen kant moed toe, om in dezen tijd aan eene levensbeschrijving van jezus te denken, zoo men voldoen wil aan de eischen der tegenwoordige wetenschap. In de drie laatste jaren is alles, wat een vroeger geslacht óf geloofde, óf betwijfelde, óf op losse gronden ontkende en verwierp, met zoo veel zorg onderzocht, met zoo veel scherpzinnigheid als onjuist voorgesteld, met zoo veel kunst in een geheel nieuw licht geplaatst, dat b.v. de Straussische kritiek, vergeleken met die van baur en schwegler, eene antiquiteit mag genoemd worden. Luider en luider spreekt men van de onmogelijkheid, om eene schets van 's Heeren levensgeschiedenis te geven, of een beeld van zijne persoonlijkheid, of een tafereel van zijne werkzaamheid, al was het slechts in losse omtrekken, te ontwerpen. Wie de schriften van baur en schwegler, wie de rigting der | |
[pagina 495]
| |
nieuwe Tubingsche school van nabij kent, en zich niet vergenoegt met slechts protest in te dienen door middel van magtspreuken, maar ook hare resultaten zorgvuldig toetst, weet, dat, al is er veel kaf onder het koorn, er nog genoeg overblijft, dat ons dwingt eenige vooronderstellingen te laten varen, die eene traditioneel gewordene voorstelling ons als ontwijfelbare waarheid leerde aannemen. Doch hoe dit zij, indien de Tubingers goed gezien hebben, had mijn vriend v.O. zijn Leven van Jezus wel kunnen achterhouden. Nog eens - er behoort moed toe, om in dezen tijd eene levensbeschrijving van jezus te willen geven. In de laatste jaren hebben velen het beproefd, maar wie bereikte eenigzins het ideaal, dat de biograaf zich moet voorstellen; wie voldeed aan de eischen, die de wetenschap in onzen tijd regt heeft te doen en te laten gelden? Onzes inziens nog niemand. Rekent men de werken van hase, neander en lange tot de besten op dit gebied, gij neemt ze te vergeefs in handen, om er in te vinden, wat eene biografie volgens de juiste omschrijving van v.O. zijn moet, eene naauwkeurige, welgeordende en aanschouwelijke voorstelling der geschiedenis van 's Heeren daden en lotgevallen op aarde. Nu eens heeft men het zich door den vorm, die het ‘Leven van jezus’ te veel naar een handboek deed gelijken, onmogelijk gemaakt, de regten der pragmatische historiografie te laten gelden, dan weêr door polemische houding zich van zijne tegenpartij afhankelijker gemaakt, dan dienstig is, om de eenheid des geheels te bewaren. Hier vindt gij weinig meer dan een' bundel verhandelingen, dáár niet veel meer dan louter apologie of kritiek. Welkom is daarom eene Christelijk wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus naar de behoeften onzer dagen, zoo als v.O. haar geven wil. In het door zijne voorgangers geleverde vindt hij toch altijd nog veel, wat als tegenwigt dienen kan van de moeijelijkheden, die de negatieve resultaten der nieuwste kritiek hem in den weg leggen, en met een oog op wieseler's Synopse zou het ook dwaasheid zijn te beweren, dat de biograaf des Heeren geen' vasten grond onder de voeten heeft. Het eerste stuk des eersten deels, waarmede wij ons nu moeten bezig houden, bevat de Inleiding, die in vier hoofdstukken 1. over den aard en het karakter, 2. over de bronnen, 3. over de geschiedenis, 4. over de beginselen der levensbeschrijving van jezus handelt. Door haar vooraf te zenden, toont de schr. te gevoelen, wat er aan vele levensbeschrijvingen van jezus | |
[pagina 496]
| |
ontbrak. Wie b.v. met neanderGa naar voetnoot1 in eene inleiding van ongeveer acht bladzijden meent te kunnen afdoen, wat uitvoerig verdient besproken, wie eene noot voldoende keurt, om af te handelen, wat grondig behoort onderzocht te worden, kan onmogelijk op vaste grondslagen voortbouwen. Deze Inleiding laat ons dus reeds vermoeden, dat de schrijver zeer goed weet, wat tot eene wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus behoort. Zoo duidelijk als hij in het eerste hoofdstuk het begrip der zaak ontwikkelt, zoo overtuigend is daarnevens zijne aanwijzing van hare hooge belangrijkheid, en moge hij van hare moeijelijkheid niet te veel gezegd hebben, aan hare mogelijkheid twijfelen wij toch niet. Het hangt evenwel geheel af van de gesteldheid der bronnen, die den levensbeschrijver hierbij ter dienste staan. Laat zich ook de tijdigheid van hetgeen de schr. ondernomen heeft niet in twijfel trekken, indien hij toch niet uit goede bescheiden kan putten, is het een schrale troost, dat eene biografie van jezus eene hoogst belangrijke en schoon moeijelijke, niettemin tijdige onderneming is. Zonder geloofwaardige bronnen zou de biografie niets meer zijn dan verdichtsel en roman. Wien verwondert het dan, dat wij ons nu niet lang bij het eerste hoofdstuk dezer Inleiding ophouden, hoe gaarne wij het ook deden, om het vele belangrijke, dat daarin gevonden wordt, maar oogenblikkelijk met al de belangstelling, die hier natuurlijk, en met al de naauwlettendheid, die hier noodig is, overgaan tot de beschouwing van het tweede hoofdstuk, om de fundamenten in oogenschouw te nemen, die het geheele gebouw schragen zullen. Indien de schrijver zijn werk mag voltooijen, en het mij te beurt valt, het te beleven, zullen wij later op dit eerste hoofdstuk terugkomen. Nu verwachte men slechts geen uitvoerig verslag, niets dan aanmerkingen op het geschrevene, waarmede wij, wat de hoofdzaken betreft, volkomen instemmen. De schr. onderscheidt in het tweede hoofdstuk tusschen bronnen van den eersten en van den tweeden rang. Tot de eerste brengt hij de vier Kanonische Evangeliën, tot de andere de zijdelingsche of regtstreeksche berigten, elders voorkomende, hetzij Christelijke (de overige schriften des N.T., de apostolische vaders, de apokryfe Evangeliën, de mondelinge overlevering), hetzij niet Christelijke (van Joden, Heidenen en Mohammedanen). Dat de vier Kanonische Evangeliën tot bronnen | |
[pagina 497]
| |
van den eersten rang verheven worden, kan ons niet verwonderen, zoodra hunne echtheid bewezen is. Maar wie den schr. op de door v. ammon gemaakte onderscheiding tusschen Christelijke, Joodsche en Heidensche bronnen de aanmerking hoort maken, dat hij niet alleen tegen de symmetrie zondigt, maar ook het specifisch onderscheid miskent, dat tusschen de eerste en de beide laatste soorten plaats vindt, zal moeijelijk een paar vragen kunnen terughouden, als hij de rangschikking der bronnen van den tweeden rang hier ziet. Kunnen de Handelingen der Apostelen en de Paulinische brieven als bronnen voor eene levensbeschrijving van jezus op ééne lijn geplaatst worden met de apokryfe Evangeliën en de schriften der apostolische vaders? Dan miskent men, onzes inziens, ook het specifisch onderscheid, dat er is en blijft tusschen geschriften uit de apostolische en die uit de daarop volgende eeuw. Lucas en paulus stonden in eene geheel andere betrekking tot de mondelinge overlevering, dan zij, die in de tweede eeuw of later leefden. Is het beginsel der verdeeling, door den schr. tot het zijne gemaakt, wel goed te keuren? Bronnen van den eersten rang zijn, onzes inziens, de berigten van oog- en oorgetuigen, van tijdgenooten, van hen, die niet uit de tot ons gekomene bescheiden geput hebben, onverschillig verder, of zij Christenen, Joden of Heidenen zijn. Blijkt het nu, dat de schrijvers der vier Kanonische Evangeliën, der Handelingen, der brieven in het N.T., oorspronkelijke berigten mededeelen of geraadpleegd hebben; dat daarentegen de apostolische vaders of de schrijvers der apokryfe Evangeliën geene oorspronkelijke berigten konden geven, omdat zij na de apostolische eeuw leefden, dan worden deze laatsten daarom bronnen van den tweeden rang, in onderscheiding van de eersten, die wij bronnen van den eersten rang noemen, en hetzelfde geldt van Joodsche, Heidensche en Mohammedaansche schrijvers. Deze laatsten hadden, dunkt mij, zonder schade hier onvermeld kunnen blijven, daar de kerkvaders en kerkelijke schrijvers anders met niet minder regt hadden genoemd moeten worden. - Wat verder door den schr. bedoeld wordt, als hij ook nog van ‘de mondelinge overlevering’ spreekt, heb ik niet begrepen. Tot mij is nooit eens mondelinge overlevering gekomen, dan door middel van de schriften des N.V. of van oude Christelijke schrijvers. Eene mondelinge overlevering, die voor eene biografie van jezus bron kan zijn, nevens de andere reeds genoemde bronnen, en niet in schriften uit den ouden tijd is bewaard, bleef mij tot heden onbekend. | |
[pagina 498]
| |
Wij verwachten natuurlijk niet, dat de schr. in het klein bestek van ruim honderd bladzijden alle vragen uitvoerig zou behandeld en beantwoord hebben, die er bij eene kritische beschouwing der bronnen van den eersten rang kunnen gedaan worden. Ook zijn wij voldaan, als hij minder uitvoerig is over de tweede soort van bronnen. Slechts dit verlangen wij, dat ons, nevens de resultaten van zijn onderzoek, in het kort de gronden worden medegedeeld, waarop het oordeel rust. Zijn die gronden voldoende, dan kunnen wij de resultaten bevredigend noemen. Wat de schrijver omtrent de noodzakelijkheid en de grenzen van zijn onderzoek naar de bronnen van den eersten rang vooraf aanmerkt, zal wel bij ieder toestemming vinden. ‘De echtheid en geloofwaardigheid dier bronnen moet op voldoende gronden kunnen bewezen worden, of wij worden tot een gebied van gissingen en ontkenningen teruggewezen.’ Een volledige inleiding op de vier Kan. Evangeliën wachten wij niet; maar wel verlangen wij te vernemen, op welk standpunt de schr. zich bij zijne historische kritiek geplaatst heeft. Hij drukt het uit in deze twee stellingen: ‘De uitwendige historische getuigenissen aangaande den oorsprong der Evangeliën hebben de eerste stem. Eerst na deze komen inwendige bewijzen’ (zou de tegenstelling geene aanleiding kunnen geven, dat men deze voor niet-historische bewijzen hield?) ‘uit hunnen aard en hun karakter in aanmerking. 2. Bij de beoordeeling van geen dezer beiden mag men zich door willekeurige wijsgeerige praemissen laten leiden.’ De schr. had er wel mogen bijvoegen, dat men zich evenmin door willekeurige dogmatische of historische praemissen het vrije oordeel mag laten belemmeren. Eene willekeurige dogmatische vooronderstelling is het, de vier Evangeliën voor echt te houden, omdat de kerk het doet; eene willekeurige historische vooronderstelling is het, iets onbepaald voor waarheid te houden, omdat de eene of andere kerkvader het zegt, zonder nader onderzoek naar het regt, dat hij heeft, om geloof te eischen. Juister ware het dan ook geweest, het woord ‘wijsgeerige’ weg te laten, en in het algemeen van willekeurige praemissen te spreken. Verder schijnt de schr. aan de voorliefde voor het inwendige bewijs bij sommigen de onzekerheid der kritische resultaten, waartoe zij gekomen zijn, toe te schrijven. Maar het is de vraag nog, of men, door het uitwendige bewijs op den voorgrond te stellen, tot meerdere zekerheid komt? Wij zullen zien. | |
[pagina 499]
| |
Uitwendige bewijzen voor den oorsprong, d.i. in dezen zamenhang, voor de echtheid der Evangeliën zijn de beste, die er kunnen gevonden worden, als het oordeel, dat daarin wordt uitgesproken, onbepaald geloof verdient. Maar elke getuigenis aangaande een Evangelie is en blijft het gevoelen van een' persoon, die dwalen kon, of, indien hij eene overlevering berigt, van personen, die feilbaar waren. Daar niemand, die niet aan de onfeilbaarheid der oude Christelijke schrijvers gelooft, dit ontkent, zullen wij ook wel niet behoeven te bewijzen, dat, om tot historische zekerheid te komen, uit eene oplettende beschouwing van een Evangelie zelf dikwijls meer geleerd kan worden, dan uit zulke getuigenissen van anderen. Omdat de inwendige kritiek weleens aan den leiband van willekeurige praemissen heeft geloopen, is zij daarom onzeker, als zij niet aan dien leiband loopt? Och, of de uitwendige kritiek reeds in onzen tijd bevrijd wierd van dien leiband! ‘Waar op goede historische gronden de echtheid van een Evangelie is gebleken, kan deze niet meer worden ontkend, omdat het oog des oordeelkundigen beschouwers in de innerlijke gesteldheid van zulk een geschrift raadselen vindt, die hij niet terstond kan ontknoopen’ (bl. 32). De schr. denkt aan uitwendige bewijzen; maar mij dunkt, dat de inwendige bewijzen wel degelijk insgelijks historische getuigenissen zijn, omdat het geschrift, dat voorwerp des onderzoeks is, zelf spreekt. Bovendien is het juist de vraag, wat ‘goede historische gronden’ zijn; men vergeet al te dikwijls, dat eene getuigenis van een' ouden schrijver als zoodanig nog geen goede historische grond is, omdat zij een individuëel gevoelen zijn kan, waartoe hij door eigen nadenken of gissen gekomen isGa naar voetnoot1. ‘Uitwendige getuigenissen, eenmaal regt opgevat en verklaard, blijven onwankelbaar staan.’ - Inwendige staan in dat geval even onwankelbaar; maar het is juist de vraag: wie de regte opvatting en verklaring heeft. - ‘Inwendige kunnen veranderen, naarmate de blik wordt gewijzigd, waarmede zij aangestaard worden. Zij | |
[pagina 500]
| |
kunnen wapenen tegen, of steunsel voor het historisch geloof zijn, al naar gelang van de hand, die ze aangrijpt.’ - Maar dit geldt immers evenzoo van de uitwendige bewijzen, indien men namelijk toegeeft, wat ik hoop, dat de schr. niet zal ontkennen, dat zij vooraf getoetst moeten worden, om te weten, of zij eene waarheid verkondigen. - ‘Eerst uit de regte vereeniging van het uit- en inwendige bewijs wordt eene onbedriegelijke historische zekerheid geboren.’ Ik ben het er geheel mede eens, maar vrees, én dat de schr. hier meer toegeeft dan volgens het onmiddellijk voorafgaande hem vrij stond, én dat het volgende onderzoek in zekerheid niet gewonnen heeft door het hier bewaarde stilzwijgen omtrent de wijze dier vereeniging. De zaak had wel naauwkeuriger uiteenzetting en behandeling verdient, omdat er zoo veel op het hier gestelde moet gebouwd worden, en nu eenige onzekerheid omtrent des schrijvers beginselen overblijft. Wanneer ik b.v. eene getuigenis van een' der oude Christelijke schrijvers omtrent eenig Evangelie ontmoet, doe ik mij de volgende drie vragen: 1. Vanwaar weet hij dit? 2. Kon hij een geloofwaardig berigt inwinnen? 3. Op welke gronden heeft hij het aangenomen? Bij de beantwoording der eerste vraag moet reeds aanstonds blijken, of het overleveringGa naar voetnoot1, dan wel door hem zelven gemaakte gissing is, en moet onderzocht worden, of deze getuigenis ook in strijd is met andere ontwijfelbaar zekere berigten. A priori kan in dezen niets bepaald worden, - maar dan moet men ook nooit iets als waarheid aannemen, alleen omdat deze of gene kerkvader het heeft gezegd. Het kwam mij voor, dat de schr. wel wat ligtgeloovig op dit punt geweest is, en niet genoeg onder het oog gehouden heeft, dat, als de geloofwaardigheid (niet van een' kerkvader in het algemeen, maar) van eene bepaalde getuigenis in het bijzonder niet kan bewezen worden, zij den naam niet verdient van goeden historischen grond. Met den schr. vereenigen wij ons volkomen in hetgeen hij aanmerkt tegen strauss en wie zich, als hij, door wijsgeerige praemissen laat leiden. Maar wij hadden wel gewenscht, ook een woord te hooren tegen hen, die zich door dogmatische en historische vooroordeelen het vrije uitzigt belemmeren; tegen hen, die a priori vaststellen, dat de Evangelien echt moeten | |
[pagina 501]
| |
zijn en daarnaar alles wringen en plooijen. Is er ‘eene historische kritiek des ongeloofs,’ die niet gelooven, er is ook eene historische kritiek des geloofs, die alles, ook het onbewezene, indien het slechts de eens opgevatte meening bevestigt, gelooven wil en hierdoor ligtgeloovig wordt. De historische kritiek zou in vele opzigten tot meer bevredigende resultaten gekomen zijn, indien de hardnekkigheid van sommigen, die à tort et à travers alles verdedigen, van de andere zijde de zucht tot tegenspraak niet had doen steigeren tot systematisch scepticisme. Voordat wij met v.O. tot de beschouwing der bronnen van den eersten rang overgaan, moeten wij nog eene aanmerking maken op zijne beantwoording der vraag: welke bron wij hier missen? Hij bedoelt natuurlijk eene door jezus zelven vervaardigde levensbeschrijving of door Hem gemaakte aanteekeningen, waaruit de biograaf zou kunnen putten. Met een paar woorden is dit afgehandeld, daar wij niets van 's Heeren hand bezitten. Immers houdt v.O., onzes inziens teregt, den brief aan abgarus voor onecht. Bevreemdend is het echter, dat de voorgestelde vraag met eene andere wordt verwisseld: ‘Waarom jezus zelf volstrekt geene schriftelijke gedenkstukken aangaande Zijn leven en werken heeft nagelaten.’ Dit had later, in de biografie zelve, besproken moeten worden, maar is hier misplaatst, waar wij alleen moeten vragen: Wat bezitten wij? niet - waarom bezitten wij niet deze of gene bron? Een ander zou met hetzelfde regt kunnen vragen: waarom bartholomeus of thomas niets van 's Heeren leven opgeteekend heeft? Bovendien heeft de schr. verward, wat onderscheiden moet worden. Hij verblijdt er zich over, dat de Heer geen eigenhandig geschrift heeft nagelaten, onder anderen ook, omdat dan niet meer de vrije en levende geest van christus de gedaante der zedelijke wereld vernieuwd had, maar eene nieuwe bediening der letter ontstaan was, waarvan ieder woord even verbindende kracht had, als de Wet der tien geboden onder Israël. Daarvan begrijp ik niets. Hoe? Indien jezus zijne levensgeschiedenis (want hierover moet nu gehandeld worden) beschreven had, zou er dan eene nieuwe bediening der letter zijn ontstaan? Denkt de schr. ook meer aan eene systematische uiteenzetting der geloofsleer van 's Heeren hand? Maar wie der lezers denkt nu aan iets anders, dan aan bronnen voor 's Heeren levensgeschiedenis? Wij verwachten, dat v.O. de vraag, die hij hier te vroeg beantwoord heeft, later, waar zij werkelijk gedaan zal worden, opzettelijk zal beantwoorden. | |
[pagina 502]
| |
Hebben wij dan niets van 's Heeren hand, des te belangrijker wordt ons het viertal Evangelien als bronnen voor het leven (liever voor de levensgeschiedenis) van jezus, en vol belangstelling volgen wij den schr., als hij eerst in het algemeen onderzoekt, met welk regt wij dit viertal vereenigd als hoofdbron beschouwen, en van welken aard de kennis zij, die zij ons aangaande de levensgeschiedenis van jezus mededeelen. Voor het grootste gedeelte moge de schr. regt hebben in hetgeen hij beweert omtrent het gebruik, dat in de tweede eeuw van onze Evangeliën gemaakt is, minder juist oordeelt hij onzes inziens over justinus. Dat deze het Evangelie der Hebreën als hoofdbron gebruikt heeft, is op zijn zachtst gesproken even gemakkelijk te bewijzen, als dat hij eenige van onze vier Evangelien heeft gekend. Op credners arbeid had wel iets meer mogen gelet worden. De sporen van kennis en gebruik der Kan. Evangelien bij de Apostolische Vaders zijn niet noemenswaardig. Hoe v.O. beweren kan, dat er wel weinige, maar toch zekere sporen van dat gebruik bij de meeste dezer oudste getuigen gevonden worden, is mij onbegrijpelijk, vooral, omdat hij daarbij het oog heeft op de aanhaling van Matth. XX: 16, in den brief van barnabasGa naar voetnoot1, ‘met het belangrijk bijvoegsel: Sic ut scriptum est,’ terwijl men toch weet, dat niets vóór, maar alles tegen de aanwezigheid van een ὡς γεγϱάπται in den nu verloren' Griekschen tekst van den brief pleit. Het tusschengevoegde ‘zoo dit laatste’ (namelijk sic ut scriptum est) ‘althans echt is’ (bl. 40 noot 1) had wel met een paar woorden nadere regtvaardiging verdiend; want het is stellig onecht, d.i. bijvoegsel van de hand des vertalers, gelijk Prof. stuffken, voor wie zien wil, zoo overtuigend mogelijk heeft bewezen (Het gezag der Apostelen, enz. bl. 81 en verv.). Evenmin komt clemens romanus, c. 13 en 46 van den eersten brief, in aanmerking. Wat deze daar schrijft, kon hij even goed door mondelinge overlevering weten, en kan hij niet uit lucas of mattheus (op wien hij zich trouwens ook niet beroept) genomen hebben, omdat er slechts in de verte eenige overeenkomst bestaat. Men vergelijke de plaatsen slechts, om te | |
[pagina 503]
| |
zien, dat wij niets beweren, wat niet kan bewezen worden. Wij zouden den schr. over een enkel woord niet hard vallen, vreesden wij niet, dat men, op die wijze te werk gaande, met bewijzen zich geruststelt, die geene bewijskracht hebben, ook voor hen niet, die toch geenszins tot de ‘ongeloovige’ critici begeeren gerekend te worden. Zoo is er nog iets, wat ons niet regt helder was. Ieder Evangelie draagt, volgens v.O. (bl. 44), den stempel der bekende individualiteit des schrijvers, en ieder schrijver vertoont eene individualiteit, door de kracht der Evangelische waarheid vernieuwd en geheiligd. Dit laatste moge waar zijn, het eerste is onjuist. Draagt ieder Evangelie den stempel der bekende (natuurlijk der van elders bekende) individualiteit des schrijvers, ik zou wel verlangen te weten, wat iemand ons van de individualiteit van mattheus en lucas kan berigten. Van mattheus weten wij niets, dan dat hij een tollenaar, van lucas, dan dat hij een arts was; maar dit geeft nog niets voor de kennis hunner individualiteit. Marcus (niet johannes marcus) is een onbekend persoon. Bedenkt men nu, dat v.O. ons mattheus-Evangelie teregt voor vrije bewerking van het Hebreeuwsche geschrift des tollenaars houdt, dan wordt het nog moeijelijker, om te begrijpen, hoe hij in elk Evangelie den stempel der ‘bekende’ individualiteit des schrijvers heeft kunnen wedervinden. Men late zich toch niet verleiden door schoonklinkende, maar niets bewijzende redeneringen, als die van lange, die zich eerst het beeld der individualiteit van de Evangelisten schiep (of eigenlijk uit elk Evangelie opmaakte, hoe die individualiteit van zijn' schrijver moest geweest zijn), waarbij hij zich liet leiden door den indruk, dien de Evangeliën op hem maakten, en dan bewees, dat die individualiteit in die Evangeliën is uitgedrukt, alsof hieruit nu volgde, dat derhalve de door hem bedoelde personen de schrijvers zijn. Evenmin als lange van de individualiteit der Evangelisten iets weten kan, indien hij haar niet uit hunne schriften, welker echtheid hij uit de individualiteit der schrijvers bewijzen wil, te zamen stelt, evenmin kunnen wij het. Maar dan kan er ook niet van een' stempel der bekende individualiteit, dien elk Evangelie dragen zou, gesproken worden. Zien wij nu, of de gronden, waarop v.O. de vier Evangeliën als bronnen van den eersten rang voor echt en geloofwaardig houdt, voldoende zijn. Het eerste Evangelie is niet eigenhandig door mattheus opgesteld, want deze heeft oorspronkelijk in het Hebreeuwsch (Ara- | |
[pagina 504]
| |
meesch) geschreven. Zeer juist toont v.O. aan, dat men alle historisch geloof moet vaarwel zeggen, indien men dit ontkent, en weerlegt dan ook al wat tot verdediging van een ander oordeel omtrent mattheus geschrift in het midden gebragt is. Papias wordt teregt in bescherming genomen tegen hen, die het Eusebiaansche πανὺ σμίϰϱος τὸν νοῦν uit zijn verband rukken. Op eene volledige opgaaf van de voornaamste bezwaren, die velen tegen het Hebreeuwsche Evangelie van mattheus ingebragt hebben, laat hij eene korte maar treffende wederlegging volgen. In eene kleine ruimte vindt men hier het belangrijkste en gewigtigste bijeen, wat tegen de waarheid der getuigenis van papias en der geheele oude Chr. Kerk gezegd is, en voor hare geloofwaardigheid gezegd kan worden. Wij kunnen er ons geheel mede vereenigen, uitgezonderd de bewering, dat het Evangelie der Hebreën niet oorspronkelijk hetzelfde geschrift als de λόγια is geweest, niettegenstaande weinige regelen vroeger dat Evangelie eene slechte recensie van den oorspronkelijken mattheus wordt genoemd. Is het Evang. der Hebr. eene recensie van de λόγια, (of, zoo als bl. 56 gezegd wordt, eene bedorvene en met fabelen opgesierde uitgave van ons (?) Evangelie van mattheus) dan zijn zij immers oorspronkelijk identisch, dan is het Evang. der Hebr. uit het Hebreeuwsche mattheus-Evangelie voortgekomen. En nu zouden wij meenen, dat ieder door het op bl. 46-52 geschrevene, het resultaat van grondig onderzoek, overtuigd moest zijn. Maar op een' recensent van deze Inleiding in een ander tijdschrift heeft het dien invloed niet gehad. Op nieuw beweert men: ‘Niemand heeft het (Hebr.) Evangelie onder de oogen gehad, zelfs, voor zoo ver wij weten, papias niet.’ Voor zoo ver wij weten? Maar wij weten volstrekt niet, dat papias het niet gezien heeft. Of zegt hij het zelf? Neen. Wat geeft dan regt om te stellen, dat niemand het onder de oogen gehad heeft? Papias zegt ook niet, dat hij het Evangelie van marcus gezien heeft. Volgt daaruit, dat hij het niet gezien heeft? Vreemde gevolgtrekking. Hoe men zich ook wende, papias zegt, dat mattheus in het Hebreeuwsch λόγια geschreven heeft; de geheele oudheid zegt het met hem, wat te meer bewijst, daar men moet aannemen, dat onze Grieksche mattheus in de tweede eeuw reeds bestond. Vóór erasmus heeft niemand beweerd, dat mattheus in het Grieksch geschreven heeft. Wat baten dan rederingen, die voortkomen uit den wensch: mogt toch ons Grieksche mattheus-Evangelie van den tollenaar-Apostel zelven afkomstig zijn! De historische kritiek mag zich niet door vrome | |
[pagina 505]
| |
wenschen de resultaten van historisch onderzoek laten ontnemen. Langs dien weg voortgaande, verheft men de willekeur op den troon. Heeft nu v.O. met het grootste regt beweerd, dat mattheus oorspronkelijk niet in het Grieksch, maar in het Hebreeuwsch schreef, de vraag is dan nu, hoe men over het verband van onzen tegenwoordigen Griekschen tekst (van 't matth.-Evang.) met het eerste verloren geraakte opstel des Apostels te denken hebbe. De schr. keurt schleiermachers bekende verklaring van het woord λόγια af, en naar het ons voorkomt, op goede gronden. Ook wij durven bij die λόγια niet meer alleen aan redenen denken. Ook wij durven in onzen Griekschen mattheus niets anders zien, dan eene ‘genoegzaam getrouwe overarbeiding van den Hebr. door eene onbekende hand.’ Maar met hetgeen v.O. verder volgen laat tot nadere bevestiging van zijn gevoelen kunnen wij ons niet geheel vereenigen. Het komt hem waarschijnlijk voor, dat men reeds spoedig behoefte aan eene Grieksche bearbeiding van mattheus moet gevoeld hebben. ‘Had iedere gemeente hare eigene verzameling van Evangeliën en Apostolische schriften’ (vóór papias? want in dit tijdvak zou de overarbeiding der λόγια moeten vallen,) ‘den Christenen uit de Heidenen kan niets belangrijker zijn geweest, dan een Evangelie, door een Apostel zelven geschreven, spoedig in handen te krijgen’ (bl. 55). Hiertegen valt aan te merken: 1. dat het nog zeer twijfelachtig is, of iedere gemeente toen reeds hare eigene verzameling had; 2. dat het verlangen der Christenen uit de Heidenen naar het matth.-Evangelie zoo groot niet zal geweest zijn, daar er toch zulk eene volmaakte sympathie niet heerschte tusschen de Christenen uit de Joden en die uit de Heidenen; 3. dat immers ‘de stroom der mondelinge overlevering rijkelijk’ ook ‘voor hen en om hen vloeide’ (bl. 114), en zij dus niet zulk eene dringende behoefte konden gevoelen aan een geschrift, dat voor Christenen uit de Joden was opgesteld. Om deze en andere redenen blijft de stelling, dat de Grieksche bearbeiding der λόγια (= ons Evangelie van mattheus) ‘zoo niet vóór, althans spoedig na Jeruzalems verwoesting’ geschreven is, eene gissing, voor welke de gronden nog moeten gegeven worden. Zegt v.O. verder, dat het Grieksche mattheus-Evangelie eene vrij getrouwe bearbeiding des Hebreeuwschen geweest moet zijn (liever: zijn moet), hij kan het - wat trouwens in den aard der zaak ligt - niet verder dan tot vooronderstellingen brengen. Dat het spoedige dier bearbeiding er tot bewijs van strekken kan, zie ik | |
[pagina 506]
| |
niet in. Iets anders is het met de goedkeuring en aanneming van die bearbeiding door de kerk der tweede en derde eeuw. Maar voor ons blijft het onmogelijk, iets met zekerheid omtrent de getrouwheid van den bearbeider te bepalen, en zegt v.O., bl. 57: ‘al kan de woordelijke echtheid van onzen Griekschen mattheus, d.i. zijne letterlijke overeenkomst met het verloren Hebreeuwsch geschrift, niet volkomen bewezen worden, veel moeijelijker zou het bewijs van het tegendeel te voeren zijn;’ wij meenen, 1. dat het woord ‘volkomen’ wel had kunnen wegblijven, en 2. dat het ‘bewijs van het tegendeel’ niets moeijelijker is dan dat voor des schr. stelling geleverd kan worden, om de zeer eenvoudige reden, dat de λόγια voor ons verloren zijn, zoodat niemand er iets van weet. Ik begrijp dan ook niet, hoe het mogelijk is (bl. 58) van ‘inwendige blijken van echtheid’ (zonder nadere bepaling van den zin, waarin dit laatste woord genomen wordt) te spreken. Als mattheus niet in het Grieksch geschreven heeft, is het Grieksche Evangelie van mattheus niet echt, niet authentiek. Ook bl. 54 had er op de vraag: ‘Is daarmede dan de echtheid van onzen mattheus gevallen?’ iets anders dan: ‘nog niet,’ moeten geantwoord worden. Wie zal de Hollandsche vertaling der Kerkgeschiedenis van eusebius door van der meersch een echt geschrift van eusebius noemen? Men kan het dan alleen, als de inhoud, niet de taal wordt bedoeld. Hoeveel minder dan bij het Grieksche matth.-Evang., dat niet vertaling (bl. 54: ‘vertaling schijnt dus ons Evangelie in geen geval,’), maar bearbeiding der λόγια is, waarin derhalve een gedeelte, hoe klein dan ook, niet van mattheus afkomstig is. V.O. bedoelt dan ook eigenlijk, dat de inhoud hoofdzakelijk van mattheus is; maar nu moest er niet meer over echtheid, maar over geloofwaardigheid van dit Evangelie gesproken worden. Wat overigens hieromtrent bl. 58-62 wordt gezegd, schijnt ons voldoende toe, al zouden wij aan het eind daarvan niet met den schr. durven zeggen: dat er de echtheid van het mattheus-Evangelie (namelijk van het Grieksche) door bewezen is. Namelijk van het Grieksche, herhalen wij, en meenen dit te moeten doen, omdat de schr. zich hier niet altijd even naauwkeurig heeft uitgedrukt. Immers heeft hij aangetoond, dat ons Grieksch mattheus-Evangelie, wat den inhoud betreft, hoofdzakelijk van den Apostel afkomstig is en vervolgt dan op deze wijze: ‘Is alzoo de echtheid van mattheus Evangelie’ ('t Grieksche natuurlijk) ‘bewezen, niet moeijelijk zal de staving der opmerking | |
[pagina 507]
| |
zijn, dat dit, namelijk het oorspronkelijk Hebreeuwsch, of liever Arameesch, Evangelie is geschreven ten behoeve van Christenen uit de Joden, en wel nog eenige jaren vóór Jeruzalems verwoesting’ bl. 62. Het bewijs voor het eerste gedeelte dezer stelling wordt nu gegeven door beroep op de getuigenissen der ouden (die natuurlijk van de λόγια = 't Hebreeuwsch mattheus-Evangelie spreken) en op de innerlijke gesteldheid des boeks (λόγια? neen, van het Grieksche mattheus-Evangelie). Dit laatste is minder juist geredeneerd, en rust op de vooronderstelling, dat wij onbepaald uit het Grieksche tot het Hebreeuwsche Evangelie mogen besluiten. Maar de schr. gaat nog verder en verwisselt beiden. Want terwijl hij kennelijk van ons Grieksche mattheus-Evangelie spreekt, gaat hij voort: ‘Mogen wij de overlevering gelooven, - dan heeft de Apostel dit werk geschreven, toen hij op het punt stond om uit Palaestina te vertrekken.’ Dit werk? Eusebius spreekt van de λόγια, de schrijver van den Griekschen mattheus, indien wij namelijk den zamenhang raadplegen. ‘Wat den tijd aangaat, waarop de Hebreeuwsche mattheus geschreven is, alles noopt ons, om dien nog vóór Jeruzalems verwoesting te plaatsen.’ Het tijdstip wordt nog nader bepaald als vóór het jaar 67 ingevallen. Dan lezen wij: ‘vóór dien tijd moet dus ons Evangelie reeds geschreven zijn.’ Ons Evangelie is het Grieksche en de schr. moest spreken over het Hebreeuwsche. Maar hij spreekt ook werkelijk van het Grieksche, want hij vervolgt aldus: ‘En waarom welligt meer dan één jaar voor dat tijdstip? Ook dit spreekt voor die stelling, dat in den tijd, waarin dit Evangelie (welk? het Hebreeuwsche of het Grieksche?) geschreven werd, de oorlog in Judea nog niet schijnt uitgebroken te zijn geweest, en stad en tempel nog stonden. Anders ware voorzeker wel een wenk gegeven van de vervulling der voorspellingen onzes Heeren, Matth. XXIV geboekt, en eene grenslijn getrokken tusschen zijne toekomst bij Jeruzalems verwoesting en het einde der wereld, die naar de voorstelling onzes Apostels nog geheel vereenigd zijn’ (bl. 64). Hierbij valt op te merken: 1. dat de schr. geen onderscheid maakt tusschen het Hebreeuwsche en Grieksche Evangelie van mattheus; 2. dat hij uit het laatste tot het eerste besluit; 3. dat hij ook van het Grieksche aanneemt, dat het vóór Jeruzalems verwoesting geschreven is. Dit laatste is duidelijk uit hetgeen hij verder zegt: ‘Dat bij het schrijven van dit (het Grieksche?) Evangelie de Joodsche burgerstaat nog voortduurde, toont ook de | |
[pagina 508]
| |
vermelding van benamingen en spreekwoorden, die “tot op den huidigen dag” nog gebruikelijk waren.’ (Dit ziet kennelijk op het Grieksche Evangelie.) ‘De opmerking, dat waarschijnlijk de Hebreeuwsche mattheus ouder moet geweest zijn, dan de Evangelien van marcus en lucas, dringt ons tot dezelfde gevolgtrekking.’ (Hier is het mij niet duidelijk, welke die gevolgtrekking is. Dat het Grieksche Evangelie ook vóór Jeruzalems verwoesting geschreven is? Maar wij hebben hier immers eigenlijk met het Hebreeuwsche te doen?) ‘Tegenover deze gronden kan de bloot dogmatische reden, waarom credner meent, dat dit (het Grieksche dus?) en de beide andere synoptische Evangelien eerst na Jeruzalems verwoesting geschreven zijn, niet in aanmerking komen’ (Derhalve v.O. houdt het er voor, dat èn de λόγια, èn het Grieksche mattheus-Evangelie vóór Jeruzalems verwoesting geschreven zijn, want tegen het genoemde gevoelen van credner wordt aangemerkt:) ‘Integendeel meenen wij ook hier nieuwe bewijzen te hebben gevonden, zoowel voor het spoedige als voor het getrouwe der Grieksche overarbeiring, die voor ons ligt,’ - met de volgende daarbij gevoegde noot: ‘Ware toch die bearbeiding lang na het verschijnen van den Hebreeuwschen mattheus ondernomen, of met minder eerbied voor den oorspronkelijken tekst behandeld, dan had de bewerker voorzeker op eene of andere der plaatsen, die van den tijd vóór Jeruzalems verwoesting de sporen droegen, eenige aanmerking ingelascht ter aanvulling en wijziging.’ Uit deze noot, zoowel als uit het in den tekst gezegde, volgt dus, dat volgens v.O. niet alleen het Hebreeuwsche, maar ook het Grieksche mattheus-Evangelie vóór Jeruzalems verwoesting geschreven is. Dit is evenwel eenigermate in strijd met het op bl. 55 beweerde, waar wij lezen: ‘Waarschijnlijk zullen er dus verscheidene vertalingen van den Hebreeuwschen mattheus zijn gemaakt. En nu gesteld, wat later zal worden bewezen, dat deze laatste nog eenige jaren vóór Jeruzalems verwoesting is geschreven, dan schijnt ook wel de bearbeiding van den Griekschen naar dien Hebreeuwschen tekst, zoo niet vóór, althans spoedig na die gebeurtenis te moeten gedacht worden.’ Hieruit kan men ten minste opmaken, dat v.O., toen hij dit schreef, nog niet geheel tot zekerheid was gekomen omtrent den tijd, waarop ons Grieksche Evangelie van mattheus geschreven werd. Anders toch zou hij, in plaats van te schrijven: ‘zoo niet vóór, althans spoedig na die gebeurtenis,’ zich reeds dadelijk geheel gehouden hebben aan de tijdsbepaling, die hij later verdedigt, volgens | |
[pagina 509]
| |
welke het mattheus-Evangelie, ook zoo als wij het thans bezitten, vóór Jeruzalems verwoesting geschreven is. Dat ik hier uitvoeriger geweest ben dan welligt sommigen noodig zullen achten, moet verklaard worden uit de belangstelling, waarmede ik het onderzoek van mijnen hooggeschatten vriend ben gevolgd. Ik voor mij acht het onbewijsbaar, dat ons Grieksche mattheus-Evangelie vóór de tweede eeuw geschreven is, niet om de voorzeggingen (op vaticinia post eventum zal ik mij niet beroepen), maar omdat uit niets het tegendeel blijkt. Wel meent v.O. in de vermelding van benamingen en spreekwoorden, die ‘tot op den huidigen dag’ nog gebruikelijk waren, een bewijs te vinden, dat bij het schrijven van dit (het Grieksche) Evangelie de Joodsche burgerstaat nog voortduurde, maar zonder eenigen grond. Omdat volgens Matth. XXVII: 8 de akker, die voor judas' zilverlingen gekocht was, nog akker des bloeds heette, toen de bearbeider der λόγια schreef; omdat toen ook nog het gerucht van den door 's Heeren Discipelen aan zijn lijk gepleegden diefstal onder de Joden rondging (Matth. XXVIII: 15); volgt daaruit, dat de Joodsche burgerstaat nog voortduurde, d.i., volgens den zamenhang, dat Jeruzalem nog niet verwoest was? Dan zou men toch eerst moeten bewijzen, dat die akker na Jeruzalems verwoesting niet meer akker des bloeds genoemd werd en dat dit gerucht na dit tijdstip ook niet meer in omloop was. Neen, ἕως of μέχϱι τῆς σήμεϱον is alleen bepaling van den tijd, waarop de Grieksche bearbeider schreef, en van dezen tijd moet nu weder nadere bepaling gegeven worden. - En nu meen ik tevens uit Matth. XXIV te kunnen bewijzen, dat deze bearbeider zich geene vrijheden veroorloofd heeft; ‘anders ware voorzeker wel een wenk gegeven van de vervulling der voorspellingen onzes Heeren.’ Deze woorden gebruikt v.O., om het waarschijnlijk te maken, dat de Grieksche bearbeiding vóór Jeruzalems verwoesting geschreven is, even alsof de bearbeider anders noodzakelijk, of ten minste hoogstwaarschijnlijk, zich vrijheden zou veroorloofd hebben. Ons besluit is, dat wij op de vraag naar den tijd, waarin ons Grieksche Evangelie van mattheus geschreven is, een onbepaald en onvoldoend antwoord ontvangen, een antwoord, waartegen te veel kan worden ingebragt, dan dat er verder zonder nader onderzoek op mag voortgebouwd worden. En nu vraagt ieder natuurlijk: Hoe dan te oordeelen over de geloofwaardigheid van ons eerste Evangelie? ‘In het algemeen,’ | |
[pagina 510]
| |
verzekert de schr., ‘moet zij als ontwijfelbaar worden beschouwd.’ Ach, dat ik het op betere gronden, dan die mij in het voorgaande gegeven zijn, gelooven kon! En het maakt de zaak niet duidelijker, als de schrijver later voortgaat: ‘Over het geheel is de scheiding tusschen hetgeen men voor geloofwaardig en ongeloofwaardig houdt, bijzonder moeijelijk en onbestemd’ (bl. 69). Ik geef het van ganscher harte toe, maar zou dan ook niet schrijven: ‘de geloofwaardigheid van mattheus Evangelie moet in het algemeen als ontwijfelbaar worden beschouwd;’ want dit gezegde is evenmin van onbestemdheid vrij te pleiten, als het ‘ontwijfelbaar’ boven alle verdenking verheven is. Wij gaan over tot de beschouwing van des schr. oordeel over het tweede Evangelie. Hij houdt het met mij voor het werk, niet van johannes marcus, maar van eenen ons onbekenden marcus, volgens papias ἑϱμηνευτὴςGa naar voetnoot1 en volgeling van petrus, die echter niet de Godzalige krijgsknecht van cornelius is. Ik geloof, dat de schr. regt heeft, als hij zich ter verklaring van het eigenaardig karakter des tweeden Evangelies niet beroept op den krijgmansstand van den Evangelist; maar aarzel toch, om met hem een beroep te doen op de subjectieve levendige geestesrigting van marcus, daar ik van dezen marcus volstrekt niets anders weet, dan wat papias meldt of wat clemens al. en eusebius van hem verhalen, waaruit ik echter niet tot eene subjectieve levendige geestesrigting des Evangelisten kan besluiten. Ik zou dat eigenaardige liever uit het karakter van petrus verklaren, wiens levendige geestesrigting bekend is, en wiens karakter zich in zijne prediking, en daarom ook in dit Evangelie, weerkaatst. Om deze reden kan ik ook aan de bewijsvoering van lange geen gewigt hechten, die johannes marcus voor den schrijver houdt; en het verwondert mij, dat v.O., die niet johannes marcus, maar een' anderen marcus als Evangelist begroet, bl. 72 schrijven kon: ‘Kan het’ (levendige, snelle, afgebrokene enz. in dit Evangelie) ‘niet zeer gemakkelijk eene vrucht zijn van de subjectieve levendige geestesrigting des schrijvers, gelijk dit door lange zeer goed is gevoeld?’ Lange zou dit niet gevoeld hebben, indien hij in johannes marcus niet den Evangelist had gezien. - Over den invloed van petrus op het Evangelie van mar- | |
[pagina 511]
| |
cus, over de wijze waarop het onstaan, en de plaats, waar het geschreven is, denk ik anders dan v.O. Ik houd het voor eene onmogelijkheid, de getuigenissen van clemens al., irenaeus en eusebius hieromtrent te vereenigen, wanneer namelijk deze kanon geëerbiedigd wordt: Bij de beoordeeling van de uitwendige getuigenissen mag men zich niet door willekeurige wijsgeerige - ik voeg er bij: historische - praemissen laten leiden. En ik noem het eene willekeurige historische vooronderstelling, dat clemens al. en eusebius niet met irenaeus in strijd zijn, daar het tegendeel uit de vergelijking der plaatsen blijktGa naar voetnoot1. Nu zegt ook v.O., bl. 73, dat zij met elkander strijden en dus niet eenmaal allen waar kunnen zijn; maar, bl. 74, dat zij met elkander in strijd schijnen en op eene gemakkelijke wijze kunnen overeengebragt worden, en bl. 75 vereenigt hij ze werkelijk en verdedigt ze bovendien. Ik hoop, dat mijn vriend het mij niet ten kwade zal duiden, als ik aan zijne bewijsvoering geene bewijskracht toeken. - Papias heeft het eenvoudigste bezigt, de anderen een van die vele ongegronde verhalen, die oudtijds geloofd werden, omdat men er niets tegen inbragt, noch tegen inbrengen kon (tenzij men wil aannemen, dat irenaeus het gevoelen van clemens tegenspreekt), een van die vele verhalen, zoo als er door eusebius onderscheidene geboekt zijn, als viel er niet aan te twijfelen. Wie eusebius gelezen heeft moest hem zulk een groot gezag in dergelijke dingen niet toekennen. Het is hier verder de plaats niet, om de gronden aan te voeren, waarom ik niet geloof, dat petrus ooit te Rome geweest is. De schr. zal er wel zijne gronden voor hebben, als hij gelooft, wat irenaeus zegt, dat petrus en paulus de gemeente te Rome hebben gegrondvest; want dit moet hij gelooven, indien hij meent, dat petrus te Rome geweest is. Maar is het wel voorzigtig, te schrijven: ‘de ontkenning van petrus geheele verblijf te Rome is ons te hyperkritisch, om haar te durven overnemen,’ daar een voorstander van die hyperkritische ontkenning het oordeel | |
[pagina 512]
| |
van mijnen vriend met hetzelfde regt onkritisch zou kunnen noemen? Hoever mag toch wel de kritiek gaan, zonder gevaar te loopen van als hyperkritiek gebrandmerkt te worden - voorondersteld al, dat iemand het duidelijk kon maken, wat eigenlijk ‘hyperkritisch’ is? Eindelijk meen ik den schr. nog te moe ten herinneren, dat, wie de zamenkomst van simon magus met petrus te Rome voor ‘een verdichtsel’ houdt, ‘waarvan de onwaarheid bewezen is’ (bl. 82), dan ook het verhaal van petrus verblijf te Rome voor een verdichtsel moet houden. Want beide verhalen behooren zoo bij elkander, dat men het eene niet naar willekeur als geloofwaardig, het andere te gelijk als verdichtsel beschouwen kan. Maar al meen ik ook, dat er geen vaste grond bestaat, om Rome voor de plaats te houden, waar ons tweede Evangelie geschreven is, al hecht ik ook minder waarde aan de getuigenissen van clemens al., irenaeus en eusebius, voor zoo ver zij petrus te Rome laten vertoeven, of op dit verblijf andere berigten bouwen, in de hoofdzaak stem ik volkomen met v.O. overeen. Het doet ook minder ter zaak, hoe men over het eerste denkt, als eenmaal vaststaat, dat marcus ons tweede Evangelie geschreven heeft. Het tijdstip, waarop dit plaats vond, stelt de schr. in of kort vóór het jaar 67 - omdat petrus in dat jaar gestorven is - als hij namelijk tegelijk met paulus te Rome den dood heeft ondergaan. In allen geval schijnt het vóór Jeruzalems verwoesting bekend te zijn geworden. Het kenmerkende van dit Evangelie wordt èn uit de betrekking waarin de Evangelist tot petrus stond, èn uit zijn karakter verklaard. Mij schijnt het eerste, om reeds opgegevene redenen, ter verklaring voldoende. Hoe de schr. uit het leven van marcus kan vooronderstellen, dat hij met heilige geestdrift voor de zaak van het Godsrijk bezield is geweest, begrijp ik niet regtGa naar voetnoot1, omdat wij, zoo als reeds aangemerkt is, van zijn leven, bepaaldelijk van zijne geestdrift, niets weten. ‘Zelfs uit de kortheid van zijn Evangelie kan men,’ volgens v.O. ‘den man van misschien meer vurigen, dan gestadigen ijver leeren kennen.’ Lange zegt dit ook en denkt daarbij aan de Handelingen der Apostelen, waar verhaald wordt, hoe johannes marcus eerst met paulus en barnabas afreist, dan weder door de moeijelijkheden der | |
[pagina 513]
| |
reis (volgens lange) afgeschrikt, huiswaarts keert, dan weder zich op nieuw bij hen voegt. Is ons iets dergelijks van onzen marcus bekend?Ga naar voetnoot1 Het resultaat blijft, dat wij in het tweede Evangelie eene geloofwaardige bron hebben voor 's Heeren levensbeschrijving, omdat de volgeling eens Apostels de schrijver is, die opgeteekend heeft, wat petrus vroeger gepredikt had; en wat v.O. hierover verder schrijft, bevredigt veel meer, dan wat hij omtrent het eerste Evangelie beweerde. Zoo zijn wij tot het derde Evangelie genaderd, waar ik aanstonds van den schrijver verschillen moet in de beantwoording der vraag naar den oudsten getuige voor de echtheid. Een eerste grond daarvoor is volgens v.O. gelegen in de getuigenis van de Handelingen der Apostelen. De eigenaardige kracht van dit bewijs bleef tot heden voor mij eene verborgenheid. Het is, alsof men zich voor de echtheid der Ilias beroepen wilde op de Odyssea. Het is waar, in de Handelingen noemt de schrijver ons Evangelie zijn eerste boek; maar zal dit iets voor de echtheid van het lucas-Evangelie bewijzen, dan moet vooraf bewezen worden, dat de Handelingen ook door lucas geschreven zijn. Schoon dit bewijs wel kan geleverd worden, is het toch niet waar, wat v.O. bl. 88 beweert, dat de oude Kerk altijd aan lucas de vervaardiging van beide geschriften heeft toegekend. Om hierin waarheid te vinden, zou men moeten ontkennen, wat niet ontkend mag worden, dat men namelijk oudtijds niet algemeen lucas voor den schrijver der Handelingen gehouden heeft. Immers zegt photius (Amph. Quaest. 145 in Galland. Bibl. Patr. XIII: 722): τὸν δὲ συγγϱαφέα τῶν πϱάξεων οἱ μὲν Κλήμεντα λέγουσι τὸν Ῥὼμης, ἄλλοι δὲ Βαϱνάβαν, ϰαὶ ἄλλοι Λουϰᾶν τὸν εὐαγγελιστήν.Ga naar voetnoot2 Doch hoe dit ook zij, de echtheid van de Handelingen steunt immers op dezelfde getuigenissen der oudheid, als die van het derde Evangelie, en men kan derhalve niet zeggen, dat de getuigenis, door de Handelingen voor het Evangelie afgelegd, ‘de oudste | |
[pagina 514]
| |
is, die ooit voor de echtheid van een Evangelie gegeven werd.’ Het schijnt wel zoo, maar bij eenig nadenken blijkt het, dat de getuigenis der Handelingen hare waarde verliezen zou, indien de getuigenissen der ouden, waarop zij rust, bleken zonder waarde te zijn. Met de geloofwaardigheid dier oude getuigenissen voor de Handelingen staat of valt de geloofwaardigheid der getuigenis van dit boek voor het Evangelie. Alleen dit volgt uit het gezegde, dat èn het Evangelie èn de Handelingen tegelijk echt of onecht moeten zijn. De oudste getuige voor het derde Evangelie als geschrift van lucas is en blijft irenaeus; want papias zwijgt. In dit stilzwijgen zouden wij gaarne met v.O. een zijdelingsch bewijs voor de echtheid zien, wanneer er niets viel aan te merken op de bewering (bl. 89), dat, zoo in de dagen van papias een onecht geschrift op den naam van lucas ware verspreid, de naauwgezette man daartegen voorzeker opzettelijk zou hebben gewaarschuwd. Weten wij dan, of hij het niet gedaan heeft? Is het niet mogelijk, dat papias, die toch niet alwetend was, van die verspreiding geene kennis droeg, vooral, indien zij in het laatste tijdperk van zijn leven viel? Is het volstrekt onmogelijk, dat het derde Evangelie na papias is geschreven? Wel geloof ik het niet; integendeel houd ik lucas voor den schrijver; maar zoolang dit niet bewezen is op andere gronden, kan papias niet als zijdelingsche getuige voor de echtheid opgeroepen worden. Maar indien eens aristion, van wien papias spreekt, dezelfde als lucas ware! Lange heeft het beweerd, omdat aristion van ἀϱιστεύειν, lucas of liever lucanus (NB!) van lucere afstamt, en ἀϱιστεύειν = lucere is. Derhalve - o wonderlijke gevolgtrekking! - aristion = lucas. Al gaven wij de praemissen toe, volgt dan uit gelijkluidendheid van namen reeds aanstonds de identiteit van personen? Is het niet vreemd, dat dan alléén papias lucas met eenen naam noemt, onder welken hij nergens elders voorkomt? v.O. noemt deze gissing hoogstvernuftig. Ebrard daarentegen oordeelt (in tholück's Lit. Anz. 1844, S. 504), dat lucas onmogelijk aristion kan heeten, ‘da weder lucanus von lucere kömmt (indem es vielmehr ursprünglich nom. propr. und Volksname ist, von Lukaniën, welches er von lucus - also a non lucendo - abzuleiten scheint) noch lucere gleichbedeutend ist mit ἀϱιστεύειν.’ ‘Het blijft eene gissing,’ zeggen wij met v.O. Wat het hoogstvernuftige betreft, moet ik van hem verschillen. Wat hij verder over het doel van lucas schrijft, komt mij volkomen juist voor; een ander geval is, waar hij handelt over | |
[pagina 515]
| |
den invloed van paulus op het derde Evangelie. Dat 's Apostels denkwijze omtrent het wezen des Christendoms grooten invloed op lucas gehad heeft, blijkt spoedig. Lucas was Paulinist. Maar daar paulus geen ooggetuige van 's Heeren leven geweest is, en even als lucas berigten moest inwinnen; daar verder lucas in staat was, om dezelfde bronnen te raadplegen, tot welke paulus zich verwezen zag, vind ik mij niet genoodzaakt, om aan paulus in zoo verre invloed op lucas toe te schrijven, dat deze van hem ontvangen zou hebben, wat marcus van petrus ontving. Een beroep op de oude getuigenissen heeft op mij geen' invloed, als ik zie, dat zij rusten op verwarring van denkbeelden. De geloofwaardigheid van lucas moet uit den Proloog alleen bewezen worden. Overigens vereenig ik mij geheel met den schrijver, al schijnt het mij toe, dat in de woorden, waarmede hij de slotsom van zijn onderzoek opgeeft: ‘Schriftelijke gedenkstukken, opgenomen na behoorlijke kritiek, en vereenigd met de mondelinge overlevering, zoo als die door paulus prediking werd aangevuld en gezuiverd, zie daar wat wij ons voorstellen als bronnen van lucas,’ - het laatste gedeelte eene gissing blijft. De schr. onderzoekt nu verder, hoe wij ons de verwantschap der drie eerste Evangeliën hebben voor te stellen en te verklaren. Indien ik hem van stap tot stap wilde volgen, waar zou dan het einde dezer beoordeeling zijn? Ik moet er mij van onthouden, schoon het mij moeite kost, omdat ik hier gelegenheid zou vinden, menig hoogstbelangrijk punt ter spraak te brengen, en, wat mij niet weinig aangenaam zijn zou, te doen opmerken, hoe v.O. in kleine ruimte een' grooten rijkdom van zaken zamenperst. Daar ik welligt elders op dit vraagstuk naar de verwantschap der drie eerste Evangeliën terugkom, deel ik nu slechts mijne aanmerkingen mede, voor zoo ver zij in onmiddellijk verband staan met het onderwerp, dat ons nu geheel bezig houdt: de levensbeschrijving van jezus. Na de verschillende hypothesen, die uitgedacht zijn, om de overeenkomst en het verschil tusschen de synoptici te verklaren, beoordeeld te hebben, geeft v.O. als zijn gevoelen op: ‘dat de mondelinge overlevering hoofdbron der synoptische Evangeliën geweest is.’ Ik wil niet beweren, dat er niet veel waarheid in de voorstelling van mijn' vriend gevonden wordt; maar zij heeft mij toch niet kunnen terugbrengen van mijn gevoelen, dat de hypothese der mondelinge overlevering volstrekt niets opheldert. De woordelijke overeenkomst op vele plaatsen, tegelijk met afwijking in kleinigheden, de gelijkheid in de volg- | |
[pagina 516]
| |
orde der verhalen, nevens het verschil, dat daarin wordt opgemerkt, dit alles kan onmogelijk verklaard worden uit eene stereotyp geworden mondelinge overlevering, van welke niemand weet aan te wijzen - ook v.O. niet - wat dan toch eigenlijk stereotyp geworden is. Nemen wij eens voor een oogenblik aan, dat wij in die gedeelten der synoptici, waar zij woordelijk overeenkomen, stereotyp geworden mondelinge overlevering terugvinden. Maar heeft de schr. ons niet vroeger geleerd, dat lucas schriftelijke bronnen had, dat ons Grieksch mattheus-Evangelie eene vrij getrouwe bearbeiding der Hebreeuwsche λόγια is? De bearbeider van mattheus had zich dan met de stereotyp geworden mondelinge overlevering nagenoeg niet op te houden; hij was naar de λόγια verwezen. Zoodra men de overlevering op hem haren invloed laat uitoefenen, is het verband tusschen den Hebreeuwschen en Griekschen mattheus verbroken. Kon men aanwijzen, dat ons Grieksch mattheus-Evangelie alleen dáár met marcus en lucas woordelijk overeenstemt, waar zijn inhoud niet aan de λόγια is ontleend, de mogelijkheid kon toegegeven worden, dat dáár de Grieksche bearbeider, even als marcus en lucas, uit de stereotyp geworden mondelinge overlevering geput heeft. Maar wie weet niet, dat marcus en lucas ook dáár somtijds woordelijk met onzen mattheus overeenkomen, waar wij naar alle waarschijnlijkheid de λόγια ons teruggegeven zien? En zoodra niet al de synoptici onder den invloed dier overlevering staan, is er niets verklaard; want de schr. beweert, dat de Evangelisten onafhankelijk van elkander hebben geschreven (bl. 115). Wie zich nu bovendien eene stereotyp geworden mondelinge overlevering denken kan, die dezelfde zaken met dezelfde woorden, zoowel dáár, waar de bearbeider der λόγια, als waar marcus en lucas leefden, wedergaf; wie het verder zich denken kan, dat de drie schrijvers onzer synoptische Evangeliën onafhankelijk van elkander somtijds dezelfde zaken met dezelfde woorden te boek stelden, zonder dat zij dezelfde schriftelijke bronnen gebruikten, moge het mijnentwege doen. Mij is het onmogelijk. De woordelijke overeenkomst tusschen de synoptici is en blijft mij onverklaarbaar, als ik moet aannemen, dat zij noch elkanders werk gekend, noch gemeenschappelijke schriftelijke bronnen gebruikt hebben. Eindelijk vraag ik nog, waarom johannes alleen niet onder den invloed dier mondelinge overlevering stond, johannes, die, als een van de meest geachte en niet aanstonds uit Jeruzalem vertrokken Apostelen, die mondelinge | |
[pagina 517]
| |
overlevering dan mede heeft helpen vaststellenGa naar voetnoot1? Waarom spreekt hij alleen zijne eigene taal? Waarom heeft hij ook niet veel met de synoptici gemeen, als deze uit eene mondelinge overlevering putteden, die toch dezelfde bestanddeelen moet gehad hebben als de Johanneïsche prediking? Denkt men hierover na, beantwoordt men deze vragen onpartijdig en onbevooroordeeld, mij dunkt, de stereotyp geworden mondelinge overlevering begint een phantastisch aanzien te krijgen. Maar wij kunnen ons hiermede niet langer bezig houden. De schr. heeft tot aanprijzing van zijn gevoelen gezegd, wat er voor te zeggen is. Men heeft meer regt, om er zich over te verwonderen, dat hij ook hier weder zoo vele zaken in zulk eene beperkte ruimte behandeld en zoo ongedwongen aan alles zijne plaats aangewezen heeft, dan om hier die uitvoerigheid en grondigheid in de behandeling en bewijsvoering te verwachten, die in eene opzettelijke beantwoording van dit vraagstuk niet zouden mogen gemist worden. De schr. gaat daarna over tot de beschouwing van het johannes-Evangelie. Onder de uitwendige bewijzen voor de echtheid komt naar zijn oordeel het eerst in aanmerking de verklaring, ‘door eene ons onbekende hand’ aan het slot van dit Evangelie gegeven. Daar ik voor mij geen gewigt hecht aan de getuigenis van eene onbekende hand, denk ik ook anders over hare waarde. Zegt v.O. met tholück: ‘verdichters, die er in geslaagd waren, om op een apokryf Evangelie den stempel van apostolisch gezag te drukken, zouden waarschijnlijk hunnen naam niet hebben verzwegen,’ ik zeg liever met zeller (Theol. Jahrb. 1845, IV, S. 591): ‘Alsob ein unbekannter Interpolator sich hätte nennen können, um durch das “Gewicht” seines Namens einer Schrift den Eingang zu verschaffen, den ihr der Name des Apostels nicht verschaffte, und als ob nicht der Verfasser von Joh. 21 : 24 so gut, wie der von 3 Joh. 12, sich deutlich genug als den Apostel und Evangelisten bezeichnete.’ Ik twijfel er geen oogenblik aan, of v.O. zou de getuigenis der ‘onbekende hand’ als ongeloofwaardig verwerpen, indien zij tegen de echtheid des Evangelies sprak. Wij moeten naar betere bewijzen voor de echtheid omzien. Teregt maakt de schr. opmerkzaam op den band, die het vierde Evangelie met den eersten brief van johannes verbindt. Minder gelukkig schijnt mij evenwel de opmerking, dat de tekst, die aan een der beroemdste Handschriften ten | |
[pagina 518]
| |
grondslage lag, de brieven van johannes nog vóór de Handelingen plaatste, ten blijke, dat men reeds vroeg niet vreemd aan het vermoeden der naauwe betrekking tusschen die brieven en het Evangelie (van johannes) geweest is (bl. 133). Hij bedoelt den Cantabrigiensis, waar, even vóór den aanvang der Handelingen, de woorden: ‘epistulae johannis III explicit. Incipit Aetus Apostolorum’ gelezen worden. Zeker zou dit veel voor het door v.O. bedoelde bewijzen, indien in dit HS. de volgorde der Evangeliën dezelfde was, als in de andere HSS. Maar het Evangelie van johannes is hier niet achter lucas geplaatst. De vier Evangeliën volgen namelijk in deze orde: mattheus, johannes, lucas, marcus, en heeft dus het drietal brieven van johannes hier vóór de Handelingen eene plaats gevonden, het is dan toch van het Evangelie dezes Apostels gescheiden door de Evangeliën van lucas en marcus. Kan ik mij overigens zeer goed vereenigen met het door v.O. geschrevene omtrent het groote aantal oude getuigen, die voor de echtheid des vierden Evangelies pleiten, minder is dit het geval met de bewering, dat wij bij ignatius reeds een gezegde vinden, ‘dat van bekendheid met de uitspraken des Heeren, door johannes opgeteekend, onmiskenbare blijken vertoont.’ Ignatius schrijft ad Philad. c. 7 - ἀλλὰ τὸ πνεῦμα οὐ πλανᾶται, ἀπὸ ϑεοῦ ὄν. Οἰδεν γὰϱ πόϑεν ἔϱχεται ϰαὶ ποῦ ὑπάγει ϰαὶ τὰ ϰϱυπτὰ ἐλέγχει. Johannes schrijft, III: 8, τὸ πνεῦμα ἕπου ϑέλει πνεῖ, ϰαὶ τὴν φωνὴν αὐτοῦ ἀϰούεις, ἀλλ᾿ οὐϰ οἰδας πόϑεν ἔϱχεται ϰαὶ ποῦ ὑπάγει. Ignatius zegt derhalve van het πνεῦμα, dat het weet, vanwaar het komt en waar het heengaat. Jezus zegt bij johannes van het πνεῦμα: gij weet niet, vanwaar het komt en waar het heengaat. Ignatius spreekt bovendien van den Heiligen Geest, jezus van den wind. Al komen nu de woorden overeen, ik durf er niet uit afleiden, dat ignatius het vierde Evangelie gekend heeft. Er zijn wel plaatsen bij ignatius, die meer zouden kunnen bewijzen, maar aan v.O. komen zij te zwak voor, om er eenig bewijs op te bouwen. Ook omtrent papias oordeelt hij anders dan wij. ‘Weten wij ook niet van papias, dat hij uit dien eersten brief van johannes plaatsen heeft aangehaald, en daarom waarschijnlijk ook het Evangelie moet gekend hebben?’ 't Is waar, van hem getuigt eusebius: ϰέχϱηαι δ᾿ ὁ αὐτὸς μαϱτυϱίαις ἀπὸ τῆς Ἰωὰννου πϱοτέϱας ἐπιστολῆς. Maar indien eusebius eens op dezelfde wijze overeenkomst gevonden had tusschen woorden van papias en die van johannes, als v.O. haar vindt tusschen ignat. ad Philad, c. 7 en Joh. III: 8? Nog eens zeg ik met zeller (a.a.O.S. 548): ‘Man setze z.B., es | |
[pagina 519]
| |
habe sich in der Schrift des papias die Aeusserung gefunden: “Wie uns auch johannes ermahnt hat, dass wir einander lieben sollen,” eusebius würde darin unfehblar ein Citat von 1 Joh. 3, 11 gefunden haben, und doch wird Niemand läugnen können, das sich eine solche Aeusserung ebensogut auf eine persönliche Erinnerung, oder eine Ueberlieferung, wie die von hieronymus ad Gal. c. 6 erzählte - beziehen könnte.’Ga naar voetnoot1 Zoolang ik niet weet, wat papias heeft gezegd, durf ik hem niet op het gezag van eusebius - tenzij deze onfeilbaar is geweest - als getuige voor de echtheid van den eersten Johanneïschen brief, en daarom ook niet aanstonds als getuige voor de echtheid van het vierde Evangelie bijbrengen. Maar al zouden er ook eenige door v.O. opgeroepene getuigen moeten wegvallen, toch heeft hij er in het algemeen goede gronden voor bijgebragt. Over de nieuwste kritiek van baur en schwegler verlangen wij hem elders te hooren. In zijn oordeel over de ongeschondenheid en geloofwaardigheid van dit Evangelie kunnen wij volkomen berusten. Dat johannes het laatst van al de Evangelisten geschreven heeft, gelooven wij ook, al zouden wij niet durven beweren, dat de betrekking, waarin zijn werk tot de synoptici staat, juist zoo gedacht moet worden, als v.O. het voorstelt. Waar de schr. over het kenmerkende van dit Evangelie spreekt, verwonderde het ons zeer, deze aanmerkingen gemaakt te vinden: ‘Het woord van den beroemden johannes von müller over het onderscheid tusschen oudere en nieuwere geschiedschrijvers: “deze zeggen ons wat geschied is, gene toonen het ons,” drukt treffend de eigenaardige voortreffelijkheid van johannes, vooral boven mattheus uit. Het détail zijner voorstelling is rijk, zijn vorm afwisselend, zijne opvatting sterk individueel’ (bl. 154). ‘Hij vooral laat zijne eigene gemoedsstemming op iedere bladzijde van zijn Evangelie helder doorstralen’ (bl. 155). Vraagt men, wat hierin | |
[pagina 520]
| |
dan bevreemdend is, wij antwoorden, dat de schr. zich niet gelijk blijft en eenigzins vergeten heeft, wat hij vroeger (bl. 43) schreef: ‘Bij allen (namelijk bij alle vier Evangelisten) dezelfde kalmte en gematigdheid van toon, waarbij zij naauwelijks schijnen te weten, hoe wonderbaar en bijna ongeloofelijk hunne berigten moeten schijnen. Bij allen - dezelfde objectiviteit in de mededeeling van het gebeurde.’ Den schr. moge het niet moeijelijk vallen, om bij alle vier de Evangelisten dezelfde objectiviteit in de mededeeling van het gebeurde te vinden, en toch, wat v. müller van de nieuwere geschiedschrijvers in onderscheiding van de oudere zegt, op de synoptici (vooral op mattheus) in onderscheiding van johannes over te brengen; - den schr. moge het niet moeijelijk vallen, om bij alle vier de Evangelisten dezelfde objectiviteit in de mededeeling van het gebeurde te vinden, schoon hij op iedere bladzijde van het vierde Evangelie de eigene gemoedsstemming van johannes helder ziet doorstralen (volgens bl. 43 schijnen de Evangelisten naauwelijks te weten, hoe wonderbaar en bijna ongeloofelijk hunne berigten moeten schijnen), en de opvatting van johannes sterk individueel moet noemen, - ik vind het nog al moeijelijk, om het een met het ander te vereenigen. Niettegenstaande ik verscheidene aanmerkingen moest maken op de eerste afdeeling des tweeden hoofdstuks, waarin de bronnen van den eersten rang van nabij worden beschouwd, zou men mij toch verkeerd beoordeelen, indien men meende, dat ik het vele voortreffelijke, wat er in voorkomt, niet op prijs wist te stellen. Waar zoo vele zaken in zoo kleine ruimte behandeld worden, kan het niet anders, of er blijft veel over, dat ook van eene andere zijde kan beschouwd worden, of waaromtrent men een ander gevoelen is toegedaan. Schoon ik het minste voldaan ben over hetgeen v.O. van het mattheus-Evangelie, het meest daarentegen over hetgeen hij van het johannes-Evangelie zegt, erken ik gaarne, dat hij èn belangrijke wenken geeft, die het nader en grondiger onderzoek voordeel kunnen aanbrengen, èn dat het niet velen gelukken zal, om met zoo weinige woorden op zulk een betrekkelijk klein aantal bladzijden zooveel goeds te zeggen. Den lof, dat de schr. zich hier altijd gelijk bleef, durf ik hem niet in opregtheid geven; want hij schijnt mij soms veel meer waarde en gezag aan uitspraken van Kerkvaders toe te kennen, dan sommige zijner uitdrukkingen en oordeelvellingen over hen toelaten. Dit is het onvermijdelijke gevolg, als men niet vooraf zich deze wet gesteld heeft: | |
[pagina 521]
| |
aan geene getuigenis der oudheid om haars zelfs wil geloof te hechten, maar telkens eerst te vragen naar den grond, waarop hare geloofwaardigheid rust. Over de bronnen van den tweeden rang handelt de schr. in de tweede afdeeling natuurlijk veel korter, dan over die van den eersten rang in de eerste afdeeling. Wij moeten het volkomen goedkeuren, dat hij er niet meer van gezegd, ook, dat hij er niet geheel over gezwegen heeft. Beknoptheid en juistheid in de voorstelling zijn de onmiskenbare eigenschappen van dit gedeelte zijner inleiding. Het resultaat des schr. deelen wij met zijne eigene woorden mede, om te doen zien, hoe stijl en voorstelling den lezer voor het onderwerp moeten innemen. ‘Zoo hebben wij dan de lange rij van bronnen overzien, waaruit wij de geschiedenis van jezus leven leeren kennen. Zien wij terug op den afgelegden weg, dan vinden wij een onmiskenbaar onderscheid in aller waarde en gezag. Geene soort is er, waaruit wij niet iets kunnen opmaken, hetzij ter opheldering, hetzij ter staving van de Evangelische oorkonden. Klimmen wij van de mindere tot de betere bronnen op, dan vermelden ons zelfs Heidensche schrijvers een' christus, die, in Palaestina geboren en aan het kruishout gestorven onder den landvoogd pilatus, een' geheel éénigen indruk op zijne tijdgenooten gemaakt, de verhevenste zedeleer gepredikt, duizende aanhangers met onweêrstaanbare kracht aan zich gekluisterd heeft. De Islam begroet Hem met den titel, dien het ongeloof onzer eeuw Hem ontroofde, den eernaam van Godsgezant bij uitnemendheid (??), krachtig beide in woorden en werken. De Joodsche geschiedschrijver brengt onwillekeurige hulde aan de beteekenis zijner verschijning, en zelfs de laster zijner vijanden onder die natie levert een' zijdelingschen steun aan ons geloof van het buitengewone zijner komst in de wereld. Zoo wordt van alle zijden het voorgevoel in ons opgewekt van iets onuitsprekelijk groots en heerlijks, dat in den persoon van christus moet te aanschouwen geweest zijn. Met een kloppend hart wenden wij ons naar den tempel der Christelijke gemeente, en hoe nader wij treden tot zijne verhevene wanden, des te luider klinkt ons christus naam in het oor, en hoe digter wij naderen aan de hoofdpilaren, des te duidelijker zien wij dien naam daar ingegrift. Wij vestigen ons oog op het leven en de leer Zijner eerste getuigen, en op hun gelaat vinden wij als den wederschijn van Zijn heerlijk beeld; uit hunne taal vernemen wij van dat beeld | |
[pagina 522]
| |
steeds juistere beschrijving, en sterker wordt de lichtgloed, die over den geheimzinnigen oorsprong des Christendoms zweeft (?), en dunner, doorschijnender de nevel, die den Stichter voor ons oog heeft verborgen. Door den voorhof der Christelijke oudheid in het heilige der Apostolische eeuw binnengedrongen, staan wij weldra aan den drempel van het heilige der heiligen, ons in het Evangelie ontsloten. Wij slaan dat Evangelie op, de sluijer valt weg, en ziet - daar aanschouwen wij al, wat het overige ons deed vermoeden, maar eindeloos schooner: daar staat Hij voor ons, van hemelsch licht omstraald: daar wordt de rijke verscheidenheid van de getuigenissen Zijner Apostelen opgelost in de heerlijke éénheid van Zijn eigen woord. Wij zien schitterende waarheid, volheid van genade, en in beiden - het Leven geopenbaard.’ Stonden wij lang stil bij het tweede hoofdstuk, het zal niemand verwonderen. Want alles hangt hier af van de wijze, waarop men de bronnen der levensbeschrijving van jezus, vooral die van den eersten rang, beschouwt. Wij kunnen dan nu ook korter zijn, waar wij een oog laten gaan over de geschiedenis der levensbeschrijving van jezus, in het derde hoofdstuk geschetst. De schr. splitst haar in drie perioden. De eerste periode wordt door geloovige, maar onkritische voorstelling, de tweede door kritische, maar ongeloovige voorstelling gekenmerkt, de derde mag de periode heeten der aanvankelijke vereeniging van kritiek met geloof. De eerste periode omvat al wat er voor de beschouwing van jezus leven gedaan is, tot op het ontwaken (liever: het ontstaan) van het Deisme en Rationalisme; de tweede vervolgt de geschiedenis vandaar, tot op de nieuwste aanvallen des ongeloofs; de derde behelst het overzigt van hetgeen er onder en na dien strijd is beproefd, om op Christelijk grondgebied het leven van jezus op eene wijze te behandelen, die tevens aan de billijke eischen der kritiek kon voldoen. ‘De eerste periode zouden wij die der voorbereiding, de tweede die der zuivering, de derde die der ontwikkeling van dit gedeelte der historische wetenschap kunnen noemen’ (bl. 174 en 175). V.O. geeft nu een overzigt van hetgeen er in de eerste periode, die der geloovige maar onkritische voorstelling, voor de levensbeschrijving van jezus gedaan is. Wij vinden hier de opmerking, dat de historische bearbeidingen in dit tijdvak zóó geloovig waren, dat de historische kritiek bijna geheel terugtrad. Wij kunnen hier den wensch niet onderdrukken, dat de schr. ons toch eens helder mogt maken, wat hij bij het woord | |
[pagina 523]
| |
‘geloovig’ denkt, als hij het tegenover ‘kritisch’ stelt. ‘Het leven van jezus moet kritisch, maar ook geloovig behandeld worden’ zegt hij bl. 174. Maar wat is toch eene geloovige behandeling van 's Heeren levensgeschiedenis? Zulk eene, die de mogelijkheid des wonders vooronderstelt, of zulk eene, die alles gelooft, wat er in de Evangeliën verhaald wordt? Dit laatste kan niet bedoeld worden. Derhalve is het eerste bedoeld. Wie dus niet slechts verzuimt de mogelijkheid des wonders in het algemeen te bewijzen, maar ook telkens te onderzoeken, of juist het wonder, dat nu verhaald wordt, voor eene werkelijke gebeurtenis mag gehouden worden, is te geloovig. Wie de mogelijkheid des wonders laat gelden, maar daarom nog niet alle wonderen, die verhaald worden, als gebeurde daadzaken beschouwt, tenzij de geloofwaardigheid der berigtgevers boven elken twijfel is verheven, is èn een geloovig èn toch een kritisch onderzoeker. Indien de schr. het zoo bedoelt, zou men er in kunnen berusten, dat er van geloovige en ongeloovige kritiek gesproken wordt, schoon wij liever die woorden nooit meer gebruikt zagen. De kritiek moet vrij zijn; geloovige kritiek is eigenlijk even zoowel een onding, als ongeloovige kritiek. Bovendien staan deze epitheta voor misvatting bloot, omdat zij altijd onbestemd blijven. Van de tweede periode, die der kritische maar ongeloovige voorstelling, zegt de schr., dat, wat in dit tijdperk gedaan werd, op weinige uitzonderingen na, den naam van Christelijk-wetenschappelijke voorstelling der levensgeschiedenis van jezus niet dragen kon; dat zij maar al te vaak van vooronderstellingen uitging, die kwalijk strookten met den eerbied, aan de gewijde oorkonden verschuldigd; dat afkeer van het wonderbare, op wijsgeerige gronden gekoesterd, haar verborgen drijfveer werd en bleef. Niemand zal dit ontkennen; maar is het dan niet eenigzins vreemd, dat de schr. deze periode die der zuivering van dit gedeelte der historische wetenschap genoemd heeft? Moest de kritische maar ongeloovige periode zuiveren, wat in de geloovige maar onkritische periode verkeerd was voorgesteld, er volgt dan wel uit, dat het geloovig standpunt op het dwaalspoor voert, als het onkritisch is, maar even zoo, dat het kritisch standpunt, ook wanneer het ongeloovig is, toch nog - uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd - boven het geloovige, maar onkritische, de voorkeur verdient. Is dit waar, dan mogt de ongeloovige kritiek wel iets zachter behandeld worden en verdient zij niet geheel de bitse bejegening, die haar soms te beurt valt. De schr. geeft hier voorts een over- | |
[pagina 524]
| |
zigt van al, wat er voor de levensbeschrijving van jezus gedaan is door Deïsten en Rationalisten, verder door strauss, weisse, gfrörer, salvador en bruno bauer, van wiens werk hij zegt: dat het ‘waardig eene rigting der ongeloovige kritiek besluit, die wij hier tot haar verderfelijk toppunt zien gekomen.’ ‘Na bauer kon deze negatieve kritiek slechts ééne schrede verder gaan, en de vervaardigers der Evangeliën voor opzettelijke bedriegers verklaren. Maar dan ook zal zij den laatsten zweem van Christelijk en wetenschappelijk karakter tevens voor altijd verloren hebben.’ Met een woord over den nietsbeteekenenden werner hahn eindigt hij. Maar mogen wij nu niet vragen, of de schr. deze periode nu ook werkelijk als periode der zuivering heeft voorgesteld? Uit zijne woorden zou men bijna opmaken, dat, hoe eer die periode eindigt, des te meer de Christelijke waarheid er bij winnen zal, en dit is toch vreemd, als zij zoo zuiverend werkt. Het door den schr. gegeven overzigt maakt den indruk, dat de geheele tweede periode niets anders is, dan het streven van eene verkeerde rigting naar ‘haar verderfelijk toppunt,’ waar zij slechts ééne schrede verder behoeft te gaan, om allen zweem van Christelijkheid en wetenschappelijkheid te verliezen. Het is dan ook niet te denken, dat de schr. van haar veel heil verwacht, of van hare resultaten zich veel toe eigenen zal. Blijft het dan toch evenwel niet bevreemdend, dat hij haar de zuiverings-periode genoemd heeft? De derde periode wordt gekenmerkt door de aanvankelijke vereeniging der kritische en geloovige voorstelling. Zij begint met j.j. hess en heeft voorts herder, reinhard, hase, theile, de door het werk van strauss opgewekte Apologeten, vooral osiander, kern, krabbe, hug, verder neander, kuhn, lange, en uit de Roomsche Kerk riegler en sepp, om van anderen te zwijgen, opgeleverd. Van da costa's Voorlezingen en de greuve's Wederlegging en andere vaderlandsche geschriften zegt de schr. in eene noot, bl. 197, dat hij er niet opzettelijk van spreekt, dewijl zij genoegzaam bekend zijn. Was dan neander, om slechts dezen te noemen, onbekend? Maar wat doet hier meerdere of mindere bekendheid ter zaak, daar het den schr. niet te doen was, om eene opgave van werken, die niet genoegzaam bekend waren, maar om eene schets te geven van de geschiedenis der levensbeschrijving van jezus. Dan moesten ook de belangrijkste werken ter spraak gebragt worden, wat da costa's en de greuve's werken meer verdienden, dan die van osiander, riegler en sepp. De beide genoemde vaderlandsche geleerden | |
[pagina 525]
| |
zijn bovendien geene onwaardige repraesentanten van het geloovigkritisch standpunt (ik houd mij aan des schr. spraakgebruik) hier te lande. Ook doet het mij leed, dat ebrards Wissenschaftliche Kritik hier niet opzettelijk is genoemd geworden. Welligt heeft de schr. gemeend, van ebrard hier niet te moeten spreken, omdat deze minder eene biografie, dan eene beoordeeling van de Evangelie-verhalen en van de Evangeliën-kritiek geeft. Evenwel, het leven van jezus wordt toch ook door ebrard beschreven, en heeft strauss dan niet insgelijks de geheele Evangeliegeschiedenis aan zijne kritiek onderworpen? Of was het welligt, omdat ebrards werk niet op den titel als ‘Leben jesu’ aangekondigd is? Maar weisse's Evangelische Geschichte dan? Dat v.O. ebrard zeer goed kent, blijkt uit meer dan ééne aanhaling van diens werk. Nog heb ik eene andere vraag te doen. Ik kan mij in eene geschiedenis geene perioden denken, die gelijktijdig voortduren en naast elkander zich ontwikkelen. De derde periode begint volgens v.O. met hess (1781), derhalve lang voordat de mythische voorstelling zich op noemenswaardige wijze gelden liet, omstreeks veertig jaren nadat de tweede periode was aangebroken. Gedurende ruim zestig jaren loopen die beide perioden nu reeds nevens elkander voort. Geene van beiden is nog geeindigd. Is deze voorstellingswijze te regtvaardigen? Kan de derde periode vóór zestig jaren gezegd worden begonnen te zijn, als de tweede nu nog niet geëindigd is? Leven wij dan nu niet in de tweede en derde periode op hetzelfde oogenblik? Beter ware het daarom, niet van perioden te spreken, maar eenvoudig te zeggen: In de geschiedenis der levensbeschrijving van jezus onderscheiden wij eene geloovige maar onkritische, eene kritische maar ongeloovige, en eene geloovig-kritische voorstellingswijze. Daarna hadden dan de repraesentanten van elke rigting achtereenvolgend kunnen opgenoemd worden. Hieruit zou nog een ander voordeel zijn voortgevloeid. Ook in de achttiende, zoowel als in de negentiende eeuw, heeft de geloovige maar onkritische voorstelling hare vertegenwoordigers. Waar zal v.O. hun eene plaats aanwijzen in zijne geschiedenis der levensbeschrijving van jezus, daar hij de periode der geloovige maar onkritische voorstelling laat eindigen, waar die der kritische maar ongeloovige voorstelling begint? Of met andere woorden, de drieërlei voorstelling, die den schr. aan periodenverdeeling deed denken, bestaat ook nog in onzen tijd even als vroeger. Dit maakt die periodenverdeeling tot eene onmogelijkheid. En | |
[pagina 526]
| |
dan nog ééne bedenking. Zijn er niet onder de schrijvers, die v.O. tot de tweede periode rekent, wier voorstelling zoowel onkritisch als ongeloovig heeten mag? Men denke slechts aan Heer werner hahn. Zou er dan niet, behalve van eene onkritisch-geloovige en kritisch-ongeloovige, van eene onkritisch-ongeloovige voorstelling hebben moeten gesproken zijn? Wij maakten aanmerkingen op den vorm. Voor het overige heeft de schr. zijne voorgangers in het kort, maar duidelijk geschetst. Men vindt hier eene beknopte en naauwkeurige beschrijving van hetgeen vóór hem op dit gebied gedaan is, die, schoon nu reeds van groote waarde, toch nog in waarde zou gewonnen hebben, als zij, door op het in ons Vaderland geleverde meer opzettelijk het oog te vestigen, vollediger geworden was. Ik kan van dit derde hoofdstuk nog geen afscheid nemen, voordat ik het in het voorbijgaan de plaats betwist heb, die het door den schr. zich ziet aangewezen. Mijns inziens had het de inleiding moeten besluiten. De schr. oordeelt anders. Op bl. 172 zegt hij van hase, dat zijn rijk en bijna volledig overzigt der literatuur van de geschiedenis der levensbeschrijving onzes Heeren in geen verband met het geheel van zijn werk staat, slechts volledigheidshalve er aan toegevoegd is, en zeer weinig bijdraagt, om het tegenwoordige standpunt der beschouwing van de heiligste geschiedenis voldoende te verklaren. ‘En toch,’ - zoo gaat hij voort - ‘kan dat standpunt alleen naar waarde worden erkend en beoordeeld, zoo men een' dieperen blik, dan tot nog toe geschied is, op het verledene slaat.’ Hase regtvaardigt zich met te zeggen: ‘die Literatur der Geschichte jesu hat nicht das eigenthümliche Interesse einer fortschreitenden Wissenschaft, als die reale Entwicklung ihrer Idee, so dass ihre gegenwärtige Gestaltung auf dieser Entwicklung ruhte und nur durch sie verstanden werden könnte.’ Met dit gezegde vereenigt v.O. zich niet (zie bl. 174, noot); maar wij kunnen niet anders, dan hase gelijk geven. De geschiedenis eener wetenschap is de ontwikkeling van het denkbeeld, dat in haar opgesloten ligt. Wie in onzen tijd eene wetenschap beoefent, moet noodzakelijk hare geschiedenis kennen, om haren tegenwoordigen toestand te begrijpen, en in te zien, in hoe verre de idée zich reeds in den haar passenden vorm heeft uitgedrukt, d.i., in hoe verre de wetenschap haar doel reeds bereikt heeft. Dan eerst kan men er aan beginnen te denken, hoe de wetenschap te volmaken, d.i., het ideaal te doen bereiken, waarnaar zij in hare ontwikkeling streeft. De geschiedenis eener wetenschap | |
[pagina 527]
| |
heeft daarom natuurlijk hare perioden, waarvan de eene ein digt, als de volgende begint. Maar de levensbeschrijving van jezus is geene wetenschap, evenmin als de levensbeschrijving van paulus, augustinus, luther of wie ook. Omdat zij wetenschappelijk, d.i. overeenkomstig haar wezen, moet behandeld worden, kunnen wij haar nog geene wetenschap noemen, gelijk de Kerkgeschiedenis in het algemeen of de Apologetiek. Eene levensbeschrijving van jezus moet ‘eene naauwkeurige, welgeordende en aanschouwelijke voorstelling der geschiedenis van Zijne daden en lotgevallen op aarde zijn.’ De geschiedenis der levensbeschrijving van jezus heeft slechts pogingen aan te wijzen, om zulk eene voorstelling te geven, weet alleen van proeven te verhalen, die men genomen heeft, om 's Heeren leven zoo te schilderen, als het behoort. Zij is niet de ontwikkeling van eene idée, zoo als bijv. de geschiedenis der Dogmatiek of der Dogmahistorie het is. Zij kan zich daarom niet in perioden ontwikkelen, en v.O. beproefde te vergeefs, eene splitsing in perioden, zoo als zijn derde hoofdstuk bewijst. De geschiedenis dezer levensbeschrijving kan derhalve, indien wij ons niet bedriegen, geen ander nut of doel hebben, dan dat zij laat zien, hoe men in verschillende tijden op verschillende wijzen beproefd heeft, zulk eene voorstelling van 's Heeren leven te geven, als gevorderd werd; en aanwijzen, wie er in geslaagd is, waarom men er niet beter in kon slagen, en hoe men nu op de beste wijze zal bereiken, wat tot heden in meerdere of mindere mate vruchteloos werd beproefd. Met v.O. zeggen wij dan: ‘alzoo zal men tevens het best de klippen ontdekken, waartegen de beschrijver van jezus leven in de toekomst gewapend moet zijn. Zelfs het ideaal van een leven van jezus, zoo als het den onderzoeker onzer dagen voor den geest staat, wordt eerst door het licht der historie voldoende verhelderd’ (bl. 174). Als hij dan verder die lichtstralen wil opvangen ‘om zich alzoo te veiliger weg te banen tot het onderzoek naar de beginselen,’ die hij in het vierde hoofdstuk moest vaststellen, gelooven wij, dat hij van de geschiedenis der levensbeschrijving des Heeren verwacht heeft, wat zij hem niet geven kon. Want zij kan bijv. alleen leeren, dat er beginselen moeten worden vastgesteld voor de levensbeschrijving, maar niet, van welke beginselen men daarbij moet uitgaan. Die beginselen moesten gedeeltelijk uit de resultaten van het onderzoek naar de bronnen afgeleid worden, en zijn overigens waarheden, die de schrijver op goede gronden vooronderstelt, | |
[pagina 528]
| |
maar stellig niet uit de geschiedenis der levensbeschrijving afgeleid heeft. Hij begint dan ook het vierde hoofdstuk (over de beginselen der levensbeschrijving van jezus) met de aanmerking: ‘Het voleindigd geschiedkundig overzigt deed ons niet slechts zien, hoeveel er reeds gedaan is tot wetenschappelijke behandeling der levensgeschiedenis van jezus, maar leidde ons tevens tot de opmerking, dat hier nog veel te verrigten is overgebleven.’ Wie oordeelt nu juister over de waarde van de geschiedenis der levensbeschrijving, schrijver of referent? - Beter ware het dan geweest, het hoofdstuk over de beginselen aan dat over de geschiedenis te laten voorafgaan, en daarna, door eene schets der geschiedenis van de levensbeschrijving, den overgang te banen tot de eigenlijke biografie, waardoor het duidelijker zou geworden zijn, in hoever het werk des schr. eene aanwinst is voor de wetenschap, als voldoende aan eene behoefte, die tot heden onbevredigd bleef. Mogen wij uit den inhoud van het vierde hoofdstuk besluiten tot hetgeen volgen zal, dan schijnt het, dat hij werkelijk aan die bestaande behoefte zal voldoen. De beginselen, door hem voor de levensbeschrijving van jezus vastgesteld, behagen ons zeer. Hij heeft ze in de drie volgende stellingen uitgedrukt. 1. God is het absoluut-persoonlijk wezen, dat als zoodanig de helderste zelfbewustheid met de hoogste vrijheid vereenigt, dat, schoon wezenlijk van de schepping onderscheiden, echter tot haar in eene voortdurende, levende, onmiddellijke betrekking staat, en zich aan de menschheid niet slechts openbaren kan, maar ook wezenlijk geopenbaard heeft. 2. Jezus christus, de Zaligmaker der wereld, de Zoon van god, in eene geheel eenige beteekenis van het woord. 3. Noch de natuurlijke, noch de mythische opvatting der Evangeliën kan de ware zijn; beide zijn verouderd, en moeten voor eene andere beschouwing plaats maken, die meer aan de eischen des geloofs en der wetenschap voldoet. De schrijver ontwikkelt deze stellingen en verdedigt ze, het theologisch beginsel tegen de kritische en pantheistische opvatting der betrekking tusschen den Schepper en het schepsel, het christologisch beginsel tegen de ebionitische en docetische opvatting van den persoon des Heeren, het historisch beginsel tegen de natuurlijke en mythische verklaring van den inhoud der Evangeliën. Het oordeel over de waarde dezer beginselen moet natuurlijk verschillen, naarmate men met den schrijver op hetzelfde standpunt staat, of de door hem bestredene beginselen toegedaan is. Daar ik bij eene levensbeschrijving van jezus van | |
[pagina 529]
| |
dezelfde beginselen zou uitgegaan zijn, blijft voor mij alleen de vraag over, of de schr., wat hij stelt, ook voldoende heeft geregtvaardigd, en dan schijnt het mij aan geen' twijfel onderhevig, dat hij, voor zoo ver dit noodig en mogelijk was, beknopt maar volledig de gronden ontwikkeld heeft, waarom hij juist van die beginselen meende te moeten uitgaan. Daar nu de hoog geroemde ‘Voraussetzungslosigkeit’ toch ook bij niemand gevonden wordt, zal men het den schr. niet ten kwade kunnen duiden, dat hij van beginselen uitgaat, d.i. bij den aanvang van zijn onderzoek waarheden vooronderstelt, die hij bij zijne beschouwingen ten grondslag legt, en waarvan deze laatsten slechts de ontwikkeling en toepassing bevatten (bl. 202). Hij zou alleen dan met regt overal tegenspraak vinden, wanneer hij had vergeten, wat hij nu uitdrukkelijk (bl. 204) herinnert, dat die waarheden, waarvan hij uitgaat, genoegzaam duidelijk en bewijsbaar moeten zijn, dat zij nog eenen anderen grondslag moeten hebben, dan de geschiedenis van het Evangelie alleen, en dat zij juist door het geschiedkundig onderzoek zelf voldoende geregtvaardigd moeten worden. De schr. plaatst zich derhalve op het theïstisch standpunt, en erkent de mogelijkeid van het wonder nog op een' anderen grond, dan omdat de Evangeliën van wonderen verhalen. Hij kon zich omtrent den persoon, wiens leven hij zal beschrijven, in het algemeen eene voorstelling maken, zonder nog bepaald diens geschiedenis geschilderd te hebben. Zijn oordeel over de natuurlijke en mythische opvatting der Evangeliën is geregtvaardigd door den toets, waaraan hij haar onderwerpt, terwijl zij zelve toetssteen zijn. Eerst na het einde van zijne levensbeschrijving zullen wij kunnen zien, of hij van deze beginselen mogt uitgaan, en of zij aan zijne geheele voorstelling verdienden ten grondslag gelegd te worden. Het minst kan dit betwijfeld worden van zijn historisch beginsel. Hooren wij hem slechts zelf spreken: ‘Op dit standpunt (het zuiver historische) staande, houden wij vast aan de gestaafde echtheid en ongeschondenheid der bronnen, waaruit wij die geschiedenis leeren kennen. Wij verklaren ze volgens de beproefde regelen eener gezonde uitlegkunde, die overal gelden, maar trachten ze tevens in dien geest op te vatten, die er in spreekt en leeft. Wij zoeken iederen Evangelist uit zich zelven te verklaren, en eerst waar wij vernomen hebben, wat elk, naar zijn bijzonder spraakgebruik, mededeelen wil, onderzoeken wij, in hoever hij met de anderen overeenkomt. Wij wachten ons, waar verschillende Evangelisten in | |
[pagina 530]
| |
de hoofdzaak hetzelfde mededeelen, evenzeer voor gedrongene pogingen tot vereeniging van hetgeen zich niet vereenigen laat, als voor die partijdige ingenomenheid tegen hen, die verschil en strijd terstond voor woorden van dezelfde beteekenis houdt. Waar wij alzoo den zin der gewijde verhalen leerden kennen, onderzoeken wij naar de gronden, die voor hunne geloofwaardigheid pleiten, en sporen daartoe zooveel mogelijk de bronnen na, waardoor zij ter kennis der berigtgevers kwamen. Terwijl wij geene dogmatische of wijsgeerige bedenkingen tegen die geloofwaardigheid laten gelden, toetsen wij daarentegen ieder historisch bezwaar met des te meerdere zorg. En wat blijkt dien toets te kunnen doorstaan, nemen wij onvoorwaardelijk aan, hetzij het tot het gebied van het wonderdadige of van het gewone behoort, hetzij het binnen of buiten den kring onzer beperkte vatbaarheid valt’ (bl. 231). Voor het tegenwoordige zij dit genoeg gezegd van de beginselen des schrijvers. Wij eindigen met zijne woorden over te nemen, waarin hij het geheel te zamenvat: ‘Zoo zal - wil men dien naam nog behouden - de beschouwing van jezus leven, welke wij wenschen aan te bevelen, den naam van een beter gegrondvest, dieper opgevat, wetenschappelijker geregtvaardigd, in één woord van een veredeld Supranaturalisme mogen dragen’ (bl. 233). Later, wij twijfelen er niet aan, zal er overvloedige gelegenheid zijn, om op het door den schr. gezegde nader terug te komen. In ditzelfde hoofdstuk heeft hij eene plaats ingeruimd aan de opgave der regelen bij de behandeling der bijzondere verhalen. Daar zij eigenlijk niet in een hoofdstuk behooren, dat tot opschrift draagt: ‘Beginselen der levensbeschrijving van jezus,’ evenmin als wat later volgt over de wijze, waarop hij die levensbeschrijving hoopt in te rigten, zou men op den vorm eenige aanmerking kunnen maken, ware het niet, dat de schr. uitdrukkelijk zegt: ‘dit alles wordt hier kortheidshalve bij het onderzoek der beginselen te zamengevat, schoon dat woord, in zijne strengste beteekenis, slechts op het eerste gedeelte van dit drieledig onderzoek toepasselijk is.’Ga naar voetnoot1 Op zijne exegetische, synoptische en chronologische regelen weten wij niets aan te merken. Hij zal zich een voorstander betoonen dier naauwkeurige wijze van schriftverklaring, die, in Duitschland door de school van winer bevorderd, ook in ons Vaderland | |
[pagina 531]
| |
beroemde voorstanders vindt, zonder daarom bij enkele woordverklaring te berusten, daar hij vooral naar historische, logische, aesthetische en psychologische opvatting der gewijde berigten streven wil. Bij de overeenbrenging der verschillende verhalen zal hij, waar het betwistbaar is, of zij op dezelfde, dan wel op verschillende gebeurtenissen doelen, de volgende drie algemeene regelen eerbiedigen: 1. Twee verhalen zijn dan aan elkander gelijk, en op dezelfde gebeurtenis toepasselijk, wanneer zij in alle of de meeste kenmerkende omstandigheden overeenkomen, ofschoon zij door verschillende schrijvers in een afwijkend historisch verband geplaatst worden. 2. Twee gebeurtenissen moeten voor verschillend gehouden worden, wanneer zij welGa naar voetnoot1 eenige punten van overeenkomst vertoonen, maar in meerdere punten van elkander afwijken. 3. Men vrage, of er al dan niet innerlijke waarschijnlijkheid voor is, dat jezus eenige daad of eenig woord herhaald heeft. - Later zullen wij moeten onderzoeken, of de schr. deze algemeene regelen, zoowel als de bijzondere, die hij verder opgeeft, heeft in acht genomen en dan tevens kunnen zien, of wij ze, wat wij nu aannemen, kunnen laten gelden. Als algemeene regel bij het onderzoek, hoe de schijnbare of wezenlijke tegenstrijdigheden, in verschillende berigten van dezelfde daadzaak voorkomende, behandeld moeten worden, stelt hij: men ga hier te werk, geheel op dezelfde wijze, als men in soortgelijk geval met andere schrijvers zou doen, voor wier geloofwaardigheid men achting gevoelt. Om de opvolging der gebeurtenissen in de tijdsorde zoo na mogelijk te bepalen, hebben sommigen zich onbepaald aan een der vier Evangelisten willen toevertrouwen. V.O. denkt er anders over. Lucas zal de eerste stem hebben in de rangschikking der synoptische verhalen, behalve in die gevallen, waar mattheus of marcus een bepaald tijdmerk van zulk eene gebeurtenis opgeven, waarvan de derde Evangelist het historisch verband niet nader bepaalt. Dit neemt niet weg, dat aan johannes in de rangschikking der verhalen de eerste stem zal gegeven worden, natuurlijk behoudens de uitzonderingen, waarvan de schr. reeds gesproken heeft. De rangschikking der gebeurtenissen bij den vierden Evangelist zal het schema zijn, onder hetwelk de historische stof der synoptici geordend moet worden. Wij ontveinzen niet, dat wij met gespannen ver- | |
[pagina 532]
| |
wachting uitzien, of het den schrijver gelukken zal, op deze wijze de stof der vier Evangeliën inéén te smelten, zonder een der vier Evangelisten geweld aan te doen. Gelukkig is het, dat hij zich niet te veel voorstelt van de mogelijkheid, om al de berigten in hun geschiedkundig verband terug te brengen. De inleiding eindigt met een woord over het oogpunt, de inrigting en het doel dezer levensbeschrijving. De schr. zal jezus leven beschouwen als het leven van den Stichter des Godsrijks. Ziet, zoo moet er eenheid in het geheel komen. Dat leven zal in drie perioden zich voor onze oogen splitsen, waarvan het eerste 's Heeren afgezonderd, het tweede zijn openlijk, het derde zijn aanvankelijk verheerlijkt leven op aarde zal voorstellen. Wat er nog aan de kennis van de harmonie des levens van jezus ontbreken mogt, hoopt hij door eene slotverhandeling te vergoeden, die het groot en Goddelijk geheel nog eenmaal uit eenige meer algemeene oogpunten zal overzien. En indien het hem mag gelukken, zijne levensbeschrijving, ook wat den vorm betreft, zoo in te rigten, als hij zich dit heeft voorgesteld, wij zouden bijna vreezen, dat wij onze verwachting bij de verschijning der volgende deelen van dit werk niet hoog genoeg kunnen spannen. En nu aan het einde onzer beschouwing van deze inleiding gekomen, durven wij met vrijmoedigheid herhalen, wat wij bij den aanvang reeds zeiden, dat de schrijver zeer goed toont te weten, wat tot eene wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus behoort. Deze inleiding regtvaardigt het volkomen, dat hij die taak op zich genomen heeft. Goed bekend met alles, wat tot heden voor de levensbeschrijving van jezus gedaan is, heeft hij een geopend oog voor de leemten, die haar tot dusverre ontsierden, en voor de behoeften van onzen tijd. Hij weet, wat er toe behoort, om het leven van jezus zoo te schilderen, dat zoowel de klip eener phantastische weelderigheid, als die van dorheid, duisterheid of oppervlakkigheid vermeden wordt. Kan de stijl en de vorm van voorstelling in het algegemeen er veel toe bijdragen, dat ieder met hooge ingenomenheid een werk uit de handen legt, het is bij ons aan geen' twijfel onderhevig, dat de schrijver op veler belangstelling rekenen kan, al had hij daarvan niet reeds de toezegging door het onderwerp, dat hij behandelen wil. Ware de lof, die het algemeen bekende slechts herhaalt, niet zonder eenige waardij, ik zou niet aarzelen, des schrijvers werk, ook wat den vorm betreft, hoog te roemen. | |
[pagina 533]
| |
Maar waartoe meer woorden? Het geheel draagt zijne aanbeveling in zich. De door mij gemaakte aanmerkingen hadden voor een goed deel betrekking op punten, waaromtrent men ook in onzen tijd nog volstrekt niet eenstemmig denkt. En is het wonder, dat, waar een groote rijkdom van zaken in kleine ruimte behandeld wordt, het oog eene onjuistheid spoediger ontdekt te midden van veel voortreffelijks, dan waar het geheel het zeer gewone en alledaagsche niet te boven gaat? Voorts geven wij zonder bedenking toe, ‘dat het geleverde genoegzaam is, om het gekozen standpunt der voorgenomene levensbeschrijving van jezus te regtvaardigen en een' grondslag voor het later onderzoek der gewijde verhalen te leggen.’ Met deze inleiding in handen, hopen wij de volgende deelen aan eene strenge kritiek te onderwerpen, waarvoor de schrijver niet zal behoeven te vreezen, indien hij der beginselen getrouw blijft en de regelen volgt, waarvan hij hier rekenschap gaf.
Hall, 6 Mei 1846. j.i. doedes. |
|