De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 546]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Dictionnaire détaillé des noms des vêtements chez les Arabes. Ouvrage couronné et publié par la troisième classe de l'Institut Royal des Pays-Bas, par R.P.A. Dozy. Amsterdam, J. Müller, 1845. 445 pag.Door de derde klasse van het Kon. Ned. Instituut werd in de zitting van 16 December, 1841, de volgende prijsvraag uitgeschreven: ‘De vestibus, quibus Arabes utriusque sexus diversis temporibus et in diversis terris usi sunt, aut etiam nunc utuntur, ita exponatur, ut, post brevem de universis disputationem, singulae secundum ordinem literarum Arabicarum deinceps recenseantur, earumque forma, materia atque usus explicentur.’ In de zitting van 20 November, 1843, werd de prijs toegewezen aan den Heer r.p.a. dozy, en het is zijne bekroonde verhandeling, welke thans ter aankondiging voor ons ligt. Men heeft zich, èn bij het uitschrijven, èn bij het bekroonen dezer prijsvraag, zeer vrolijk gemaakt over het onderwerp, schoon het slechts bij de alleroppervlakkigste beschouwing beneden de aandacht van het Instituut kon gerekend worden. Wanneer wij ons ten doel stellen in te dringen in den geest van een volk, en ons een' bijzonderen vorm van beschaving willen vertegenwoordigen, zal de kleederdragt nimmer een onbelangrijke factor zijn. In hare verschillende gestalten zien wij den smaak afgespiegeld der verschillende volken en tijden, en terwijl zij zich wijzigt naar levenswijze en luchtsgestel, lezen wij in hare toenemende of verminderende weelde de geschiedenis der welvaart, in de bereiding en bewerking der stoffen de geschiedenis der industrie, in de keuze van snede en kleuren de geschiedenis van den schoonheidszin der volken. Onze alles nivellerende nieuwere beschaving moge ook uit de kleederdragt der natiën van Europa meer de scherpe karaktertrekken wegvagen, maar als wij aan onze beschaafde lezers de vraag voorstellen, of niet de stugge ernst der oude Egyptenaren, de fijne aesthetische ontwikkeling der Grieken, de majesteit van het oppermagtige | |
[pagina 547]
| |
volk van Rome, en, om ook eenige voorbeelden uit lateren tijd aan te halen, of niet de onkreukbare deftigheid van den Spaanschen hidalgo, de fiere bandeloosheid van den Schotschen Hooglander, de trage vadsigheid van den Turk, zich welsprekend in hunne kleederdragt uitdrukken, twijfelen wij geen oogenblik of het antwoord zal bevestigend luiden. En is het vooral niet klaarblijkelijk, dat de vlugtige wisselzin eener telkens veranderende, en alles in haren maalstroom medeslepende mode, een verschijnsel onbekend aan het ernstige en statige Oosten, en waarvan Rome eerst de sporen vertoonde in de dagen van verval, de wufte ligtzinnigheid afspiegelt van het volk, dat in de vormen van uitwendige beschaving aan geheel Europa de wet voorschrijft? Doch waartoe meerdere voorbeelden? Maken wij liever op een paar andere bijzonderheden opmerkzaam. Schier onder alle natiën zijn bijzondere kleedingstukken en sieraden aan bijzondere standen verbonden, als symbolen van rang en waardigheid, als uitdrukking van een' bijzonderen staat, die of meer hoogmoed of meer ootmoed vordert dan het lot van gewone stervelingen; schier bij alle natiën vindt men sporen van behoefte, om sterke gemoedsbewegingen ook door kleur en vorm van kleeding en sieraden uit te drukken, waarbij onze lezers vooral aan de rouwkleederen zullen denken, welker ernstige somberheid de smart teekent over den dood van geliefde betrekkingen; onder schier alle natiën eindelijk vindt men kleederen of sieraden van bijzonderen vorm of kleur gebruikt als leuzen van sekten en partijen, die elkander in kerk of staat den voorrang betwisten, of als teekenen door de zegevierende partij aan andere als onderscheidingsmiddel opgedrongen. Het opsporen van den oorsprong van al zulke gebruiken, het nagaan der denkbeelden, die daarbij ten grondslag liggen, maakt ons vertrouwd met de zienswijze van een volk, en laat ons dikwijls dieper blik slaan in zijn karakter en denkwijze, dan de betrekkingen met andere volken in oorlog of vrede, die het gewone onderwerp der geschiedenis zijn. Wil men een voorbeeld, wij herinneren aan hetgeen bähr in zijne Symbolik des Mosaischen Cultus over de kleeding der Israëlitische priesters, vooral over de insigniën der Hoogepriesterlijke waardigheid gezegd heeft, en als men om het vele voortreffelijke het vele gewaagde wil over het hoofd zien, zal men erkennen, dat uit zijn onderzoek inderdaad niet weinig aangaande de voorstellingen der oude Hebreën te leeren valt. Indien de Heer dozy zijn onderwerp van de hier aangegevene | |
[pagina 548]
| |
zijde had aangevat, zou zonder twijfel de disputatio de universis, die, volgens de prijsvraag, aan de beschrijving der bijzondere kleedingstukken naar alphabetische orde moest voorafgaan, grootere uitgebreidheid hebben verkregen, en tot het overige in eene geheel andere verhouding staan. Wij zouden dan niet bij hem missen eene meer uitvoerige beschrijving van de wijze, waarop personen van verschillenden rang, stand en sekse, in de verschillende landen aan het Arabisch gebied onderworpen, en in de verschillende tijdperken, gekleed waren, gelijk zij, b.v., in het eerste hoofdstuk van lane's Modern Egyptians voor het hedendaagsche Egypte geleverd is. Wij zouden dan niet vergeefs bij hem zoeken naar eene beschrijving en verklaring der teekenen van rang en stand, aan de kleederdragt verbonden, van vorsten en staatsdienaren af, tot aan fakirs en kalenders toeGa naar voetnoot1. Wij zouden hem dan niet vruchteloos inlichting vragen omtrent de zwarte kleur in de kleeding, aangenomen door de Abbassiden en hunne dienaren (schoon daarvan toch in het voorbijgaan gesproken wordt), de groene kleederen der Aliden, de witte kleederen der Fathemiten van Egypte en der volgers van mokanna, en de roode kleederen der aanhangers van babekGa naar voetnoot2. Wij zouden mogen verwachten de voorwaarden vermeld te zien, waaraan de Christenen en Joden, die in de gewesten wilden blijven wonen, welke aan de heerschappij der Arabieren gehoorzaamden, ten opzigte der kleederdragten werden onderworpen, en de gronden daarvan zooveel mogelijk te vinden aangewezenGa naar voetnoot3. Eindelijk zouden wij in dit geval vele belangrijke | |
[pagina 549]
| |
bijzonderheden betreffende het gebruik en de bewerking van stoffen, voor het vervaardigen van kleederen geschikt, in een historisch overzigt hebben vereenigd gevonden, die thans wel niet geheel ontbreken, maar hier en daar in het werk, vooral in de aanteekeningen, verspreid liggen, en waartoe wij, b.v., de belangrijke aanteekening op bl. 357, over het gebruik der pelterijen in Egypte, mogen brengen. Ook moeten wij nog doen opmerken, dat de schrijver het woord kleederen in den strengsten zin heeft opgevat, en wij bij hem geen gewag vinden van de behandeling van haar of baard, van het tatoueren van armen, handen, borst en kin, van het bestrijken der oogleden met kohl, en het verwen der vingeren met henna, en de duizende andere hulpmiddelen van het toilet, welk alles zeker in het woordenboek moeijelijk te brengen was, maar waarvan een overzigt in de inleiding zeer zou hebben medegewerkt, om ons de gewenschte algemeene voorstelling te verschaffen van het uiterlijk voorkomen der Oosterlingen, voor zoo ver dit het werk der kunst is, en met de kleeding in genoegzaam verband stond, om het verleenen van eene plaats daaraan te regtvaardigen. Doch de Heer dozy heeft zijne taak uit een geheel ander oogpunt beschouwt, dat de kortheid en schraalheid zijner inleiding, onafhankelijk nog van de groote en vooreerst nog wel ten deele onoverkomelijke moeijelijkheden, die aan eene volledige behandeling van alle door ons geschetste bijzonderheden verbonden waren, begrijpelijk maakt en verantwoordt. Een vlugtige blik op zijne voorrede leert ons, dat hij de aanvulling onzer nog zoo hoogst onvolledige Arabische woordenboeken, door eene naauwkeurige, kritische en door de getuigenis van Oostersche schrijvers en reizigers bevestigde, verklaring der namen van de verschillende kleedingstukken der Arabieren, als datgene beschouwd heeft, waartoe hij in de eerste plaats geroepen was. Inderdaad verkeert onze Arabische Lexicographie nog in een' zeer gebrekkigen en chaotischen staat, en laat ons ieder oogenblik in de schromelijkste verlegenheid bij de termen van kunsten en wetenschappen, en alles wat betrekking heeft tot bijzondere zeden en gewoonten in de uitgestrekte landen, die éénmaal aan de heerschappij der Chalifen onderworpen wa- | |
[pagina 550]
| |
ren. Indien wij al door de woordenboeken van djauhari en firuzabadi met het klassieke taalgebruik in geleerde geschriften (altijd nog met uitzondering van eigenlijke kunstwoorden) meer volledig bekend zijn, zoodra wij de volksliteratuur, en de schriften, waarop de taal van vreemde natiën belangrijken invloed heeft uitgeoefend, tot het voorwerp onzer beoefening maken, blijken onze woordenboeken geheel en al ontoereikend. De uitvoerige, afzonderlijke behandeling van woorden, die tot eene bijzondere klasse behooren, kan, indien zij met zoo uitgebreide belezenheid en zooveel juist oordeel gepaard gaat, als waarvan het hier aangekondigde werk de blijken draagt, een uitstekend hulpmiddel zijn, om langzamerhand een' beteren toestand der Arabische woordenboeken voor te bereiden. En de kleederdragten vooral, op welke beurtelings Perzische weelde en verfijning, en de eenvoudigheid en ruwheid van Berbers en Mooren haren invloed hebben uitgeoefend; de kleederdragten, die zoo talrijk en menigvuldig zijn, als de stammen die zich de Arabieren onderwierpen, de volken waarmede zij zich vermengden; de kleederdragten, die tot dusverre zoo zeer de aandacht der Lexicographen ontsnapten, en zonder welker kennis ons echter vaak de eenvoudigste Oostersche vertelling onverstaanbaar blijft, verdienden zeker wel de opzettelijke behandeling, die de Heer dozy met verbazende vlijt daaraan heeft toegewijd. Ten gevolge der wijze, waarop de schrijver zijne taak heeft opgevat, is de inleiding blijkbaar verwaarloosd, en slechts daar, om aan den eisch der prijsvraag - eene korte behandeling der Arabische kleeding in het algemeen - althans eenigermate te voldoen. Zij beslaat dan ook slechts een twintigtal bladzijden, op welke echter de schrijver met kwistige hand een' rijken schat van wetenswaardige zaken gestrooid heeft, waarom wij het slechts te meer betreuren, dat hij eene inleiding, gelijk wij die wenschten, óf niet van zijne taak, óf boven het bereik onzer tegenwoordige kennis van het Oosten geoordeeld heeft. In het laatste geval echter zouden wij dankbaar geweest zijn, ook indien de voorstelling nog veel te wenschen had moeten overlaten. Wij willen die inleiding eenigzins nader doen kennen. De schrijver begint met eene korte schets van den invloed, dien vreemde zeden op de kleeding der Arabieren uitoefenden, en bepaalt vooral ook de aandacht bij de navolging van de kleeding der Christelijke ridders; hij gewaagt van het onderscheid in kleeding tusschen de Arabieren van het Oosten en van het Wes- | |
[pagina 551]
| |
ten; en spreekt met een woord van de verschillende vormen des tulbands, als voornamelijk tot onderscheidingsteeken strekkende van de verschillende rangen en standen, waaromtrent op de artikels
,
en andere nadere bijzonderheden voorkomen. Wij voegen er bij, dat, volgens lane, t.a.p., de Muzelmannen in Egypte zich ook door de kleur van den tulband van de Joden en Kopten onderscheiden, zoodat de laatste, die in het geheel slechts stille en sombere kleuren mogen dragen, het hoofd met zwarte, blaauwe, grijze of ligtbruine tulbanden dekken.
Vervolgens gaat de schrijver over tot de voorschriften der Mosleemsche wetgeleerden over de kleeding en tot beteugeling der weelde, die op de ware of vermeende uitspraken van den Profeet zijn gegrond. Hij heeft daarover slechts Hanefitische en Malekitische geschriften kunnen raadplegen, van welke echter op dit stuk het gevoelen der Sjafeïten niet schijnt te verschillen. Jammer is het, dat de voorschriften der Hanbaliten, die onder de Islamitische wetgeleerden door bijzondere strengheid uitmunten, door den schrijver niet konden worden geraadpleegd, schoon hij een voorbeeld aanhaalt van hunne vergedrevene ingetogenheid. Om een denkbeeld te geven van den eenvoud der oude, van de weelde der latere Arabieren, vergelijkt de schr. vervolgens de kleeding door mohammed gedragen met die van een welgesteld burger van Caïro uit de zestiende eeuw. Had hij daarbij ook van de kleeding en tallooze sieraden der vrouwen (waarover zie lane's Modern Egyptians, Appendix A) willen spreken, hij zou de toenemende weelde voorzeker nog sterker hebben doen uitkomen. Eene volgende opmerking toont ons, dat ook in het Oosten de kleederen den man maken, en dat de schoonheid, en vooral ook de hoeveelheid, der kleedingstukken veeltijds den maatstaf geven voor de achting, waarmede men bejegend wordt. Bijzonder staat de schrijver stil bij de gewoonte der aanzienlijken, om hunne kleederen te doen doortrekken met welriekende geuren. Alsdan volgen eenige aanteekeningen over de khilas of eerekleederen, door de vorsten van het Oosten, volgens overoude gewoonte, vaak als bewijs van achting of belooning voor bewezene diensten geschonken. Het blijkt, dat de khila niet altijd uit, dezelfde kleedingstukken bestaan heeft. De bijzonderheden, die de schrijver vervolgens aanvoert van het misbruik, soms van geschenken in kleederen gemaakt, om iemands leven op verraderlijke wijze te belagen, behooren echter (ge- | |
[pagina 552]
| |
lukkig!) te weinig tot de gewone gebruiken, dan dat men ze in deze vlugtige schets zou gewacht hebben. Zulke speciale feiten late men liever der geschiedenis over; in algemeene zedenschetsen behoort slechts wat aan eenige landstreek, en gedurende eenig tijdvak, als dagelijksche gewoonte eigen is. Het laatste gedeelte der inleiding betreft de kleuren als teeken van rouw, en soms als teeken van haat en toorn gedragen. De rouwkleederen waren oudtijds in het Oosten altijd zwart, gelijk ook de zwarte kleeding der Abbassiden oorspronkelijk als rouwkostuum moet beschouwd worden. In Spanje daarentegen waren de rouwkleederen wit, gelijk de schr. in de bijvoegselen (blz. 435) nog met een nieuw voorbeeld bevestigt, terwijl hij daar tevens van het binnenst buiten keeren der kleederen, als bewijs van rouw gewaagt. Later raakte het rouwdragen, althans bij de mannen, geheel in onbruik; voor de vrouwen is het nog hier en daar in zwang. Voorts was bij de oude Arabieren een zwarte tulband het teeken der nog onvolvoerde wraak (bijvoegselen, bl. 436), later vindt men somtijds van roode of gele kleederen, als teekenen van toorn, melding gemaakt. Dit overzigt van den inhoud der inleiding zal genoegzaam zijn om te doen zien, dat wij hier slechts belangrijke adversaria, geene doorwerkte en op eenige volledigheid aanspraak makende schets aantreffen. Wij hebben reeds een paar malen doen opmerken, dat vele andere bijzonderheden, die wij gaarne in het algemeen overzigt gevonden hadden, uit de beschrijving der enkele kleedingstukken en de daarbij gevoegde aanteekeningen kunnen gesuppleerd worden. Het is tot deze beschrijving der enkele stukken, dat wij ons thans wenden. Men zal ons ten goede houden, dat wij ons tot enkele algemeene opmerkingen bepalen. Wie zal in ons tijdschrift eene in bijzonderheden tredende kritiek van een' ‘Dictionnaire détaillé’ verwachten? Het woordenboek bevat eene zooveel mogelijk naauwkeurige beschrijving van den vorm, de stof en het gebruik der Arabische kleedingstukken, zonder zich in etymologische gissingen over den oorsprong der veeltijds duistere namen te verdiepen. Bij eene uitgebreide lectuur in uitgegevene Arabische schriften, toont de Schr. bovendien op elke bladzijde, dat de Leidsche bibliotheek haren rijken schat van Oostersche handschriften niet vergeefs voor hem geopend heeft. Belangrijke hulpmiddelen vond hij mede in zijne kennis der Perzische en andere Oostersche talen, en niet het minst in zijne uitgebreide belezenheid in de Spaansche literatuur, waarvan wij overal de sporen aantreffen. Ook zijne be- | |
[pagina 553]
| |
kendheid met oudere en nieuwere, deels hoogst zeldzame, reisbeschrijvingen verdient onze bewondering, en gerust durven wij den Schr. de getuigenis geven, dat hij de verschillende en veelsoortige kundigheden, tot zijne taak vereischt, in zoo hooge mate vereenigt, als men waarlijk niet alle dagen aantreft. De naamlijst van Europesche, inzonderheid Spaansche woorden (zie blz. 445), welker oorsprong uit het Oosten in dit Woordenb. verklaard wordt, toont dat het ook voor de woordvorsching der Westersche talen met vrucht kan worden geraadpleegd. De Romaansche talen zijn rijk aan woorden, die uit het Arabisch hunnen oorsprong ontleenen, en ook in de Germaansche zijn daarvan een grooter aantal overgegaan, dan men gemeenlijk gelooft. Zoodanige woorden hebben dikwijls tot de zonderlingste vergissingen aanleiding gegeven; men herinnere zich b.v. bilderdijk's gevoelen over het in onze taal gebruikelijke kabaai, waarover onze Schr. (blz. 362) te regt aanmerkt: ‘c'est du nom d'unité Persan (’ [van het Arabische
]) ‘que les Hollandais ont formé leur kabaai, qu'ils emploient pour désigner une robe de chambre.’ Wij voegen er slechts bij, dat dit woord, met vele andere Arabische en Perzische, ook bij de Maleijers gebruikelijk is, en waarschijnlijk door dezen aan de Nederlanders is bekend geworden. Op bl. 117 lezen wij het volgende: ‘Du mot arabe
les Espagnols ont fait: aljuba, juba, chupa, jubon; les Portugais: aljuba; les Italiens: giuppa et giuppone, et les Français: jupe et jupon.’ Hierbij had ook het Nederlandsche japon vermelding verdiend, dat echter waarschijnlijk uit Frankrijk tot ons is gekomen. Wij maken bij deze gelegenheid opmerkzaam op eene voordragt van Dr. fuchs, Ueber den Einflusz des Arabischen auf die Romanischen Sprachen, opgenomen in de Verhandlungen der ersten Versammlung Deutscher und ausländischer Orientalisten in Dresden, 1844, blz. 16-31, waarvan ons eene afzonderlijke uitvoeriger bewerking is toegezegd, en op hetgeen door wenrich in zijne Rerum ab Arabibus in Italia insulisque adjacentibus gestarum commentarii, bl. 307-313, over den invloed van het Arabisch op de Italiaansche taal gezegd is.
Wij merkten reeds boven op, dat de Schrijver het woord kleederen in den strengsten zin heeft opgevat, en overeenkomstig daarmede zijn ook van het Woordenboek de talrijke vrouwelijke sieraden uitgesloten, welke, te oordeelen naar hetgeen lane, in zijn eerste aanhangsel, alleen over de sieraden der Egyptische vrouwen gezegd heeft, bij eene even naauwkeurige | |
[pagina 554]
| |
behandeling, ligt weinig minder ruimte, dan de eigenlijke kleedingstukken zouden vorderen. Het onderwerp is zeker ten naauwste met dat der kleeding verwant, en zelfs zijn de grenzen eenigzins moeijelijk te bepalen. Wij rekenen het echter den Schrijver niet als misslag toe, dat hij zich engere grenzen getrokken heeft, vooral daar het onderwerp der vrouwelijke sieraden, bij veel geringer belang, nog veel grooter moeijelijkheden heeft, en men er zelfs naar enkel schriftelijke getuigenissen, zonder behulp van autopsie, wel naauwelijks een regt denkbeeld van vormen, noch dit, zonder behulp van platen, aan anderen mededeelen kan. Dat men zelfs binnen de grenzen, die de Schrijver zich gesteld heeft, geene volstrekte volledigheid kan verwachten, volgt uit den aard van zulk een veelomvattend werk, dat, gelijk wel van zelve spreekt, slechts langzamerhand, en door de vereende pogingen van velen, tot volkomenheid kan gebragt worden. Om ook een penningske bij te dragen, willen wij dit artikel besluiten met de vermelding der zeer enkele namen van kleedingstukken, die het ons inviel in dezen ‘Dictionnaire détaillé’ na te slaan, doch die wij daarin niet hebben mogen aantreffen. . Lobb'ol-lobâb op het artikel :. Freytag heeft op het woord slechts: pannus praestantior tenuis ac subtilis, doch de aangehaalde plaats doet ons denken, dat ook de daarvan gemaakte kleedingstukken dezen naam droegen, ten zij men mogt aannemen, wat echter niet zeer waarschijnlijk is, dat hier slechts zooveel als pannus beteekent (zie het Woordenb. van golius, en de Chrestom. van kosegarten, bl. 10). Het blijkt niet, welk kleedingstuk bedoeld wordt. en . Den eersten vorm heeft freytag in zijn Woordenboek opgenomen uit de MI nacht, uitgave van habicht, D. IV, blz. 151, en verklaard: pedum vestimenti genus. Op de aangehaalde plaats lezen wij: , en een weinig verder: . Hieruit blijkt, dat de eene soort van rijk versierde sandaal moet geweest zijn. (In het voorbijgaan merken wij hier op, dat de Schr. de omschrijving van door golius: calcei genus, calce altiore, fere rusticis usitatum, quod loris fibulave constringitur; cum alias Orientalium calcei depressiore esse calce soleant nec ligari, tot onze verwondering | |
[pagina 555]
| |
niet aangehaald of nader getoetst heeft. Hij beschouwt
(blz. 186) als geheel synoniem met
, en verklaart dit laatste (blz. 421) door une sandale.) De vrouwelijke vorm
komt voor in het Specimen El-Lobabi, op het artikel
, waar wij lezen:
.
. Eigenlijk een Perzisch woord, dat mede sandaal beteekent, maar toch ook door de Arabieren gebruikt wordt, die daarvan het meerv.
en het nomen relat.
hebben afgeleid. Men zie over dit woord, dat in het Lexicon van freytag ontbreekt, mijne aanteekening op den Lobbo'l lobâb, op het artikel
.
Over het gebruik der Fransche taal zegt de schrijver op het slot zijner voorrede het volgende: ‘J'ose espérer, qu'on me pardonnera quelques fautes de Français, qu'il est presque impossible à un étranger d'éviter. Peut-être m'eût il été plus facile d'écrire en latin, mais le sujet s'y opposait, car, en me servant de cette langue, j'aurais dû expliquer des mots arabes par des termes empruntés a l'antiquité romaine, dont le véritable sens ne nous est pas toujours connu aujourd'hui.’ Ook wij zouden geen oogenblik aarzelen bij een onderwerp als dit het Fransch boven het Latijn te verkiezen; maar wij betreuren het innig, dat de Nederlander, in het behandelen van wetenschappelijke zaken, zoo dikwijls genoodzaakt schijnt, zich van eene vreemde taal te bedienen, wijl men (met hoogst zeldzame uitzonderingen) slechts in de moedertaal hopen kan, niet slechts verstaanbaar, maar ook net en bevallig te schrijven. p.j. veth. | |
Proeve eener verhandeling over den aard, de eigenschappen en het karakter der hedendaagsche philanthropie, door Mr. J. van der Schaaff. Amsterdam, Weytingh en van der Hart, 1846. VIII en 88 bll. in 8o.Toen de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen den 4 September 1843 de prijsvraag had uitgeschreven: ‘Welk is het karakter der hedendaagsche philanthropie? Hoe heeft deze zich in den laatsten tijd ontwikkeld? en welke gevolgen zijn daarvan voor de menschheid te wachten?’ ontwaakte bij Mr. j. van der schaaff de lust zijne krachten aan hare beantwoording te beproeven, (bl. i) en de belangwekkende omstandigheid dat hij daartoe werkelijk door een lid en voorstander van gemelde Maatschappij werd aangemoedigd (bl. i) | |
[pagina 556]
| |
versterkte hem in zijne bedoeling. Één bezwaar echter had hem bijna teruggehouden: hij voorzag dat hij zich met den Geest des Tijds in strijd zou moeten begeven (bl. i). Maar ge gevoelt, lezer, dat die aarzeling slechts eene kortstondige zijn kon: de hagchelijkheid der onderneming werd een nieuwe prikkel, Mr. j. van der schaaff sloeg de handen aan het werk, (bl. ii) en het manuscript werd bij de Maatschappij ingezonden. Wij zagen met leedwezen dat de uitslag slechts ten halve de pogingen des Heeren Mr. j. van der schaaff bekroonde. Althans, zoo als hij ons in veelbeteekenende Italiques, scherp bij het Curcijf der Inleiding afstekende, vermeldt: ‘het verslag heeft uitgewezen dat het eenige stuk hetwelk over dat onderwerp ingekomen was het voorregt der bekrooning niet heeft mogen genieten; maar ook tevens dat de vraag zelve niet weder opgegeven is.’ Ligt het aan ons, of schuilt er werkelijk meer in die woorden dan ge bij de eerste lezing meenen zoudt? Dat ook tevens vooral komt ons verdacht voor. Dunkt het u niet als mij, dat, zoodra de Maatschappij de prijsvraag niet weder op nieuw uitschreef, zij hierdoor dan toch het bewijs leverde dat hare nieuwsgierigheid op het punt der hedendaagsche philanthropie bevredigd en dus het antwoord voldoende geweest was? En toch hield ze het eermetaal in! Ik weet het niet, maar mij komt de zaak schuins voor, en dat ook tevens en dit plus qu'il n'est gros. Mr. j. van der schaaff geeft zich dan ook het hart lucht door eene allerbelangrijkste plaats uit de Letteroefeningen van Junij 1830 af te schrijven, waarin een bescheiden twijfel geopperd wordt omtrent de bevoegdheid en onfeilbaarheid van prijsvraagbeoordeelaars in het algemeen, en schoon Mr. j. van der schaaff niet hoogmoedig genoeg is (bl. iii), om die uitspraak op de beoordeelaars zijner prijsvraag in het bijzonder toe te passen, gelooft hij toch wèl te doen, de verhandeling, in zamenhang, stijl als anderzins verbeterd, aan het onpartijdig oordeel des publieks aan te bieden: althans aan dezulken die niet, door een slaafsch vooroordeel, met den geest des tijds ingenomen zijn (bl. viii). Deze toch zouden hoogst partijdige toeschouwers zijn van den strijd, welken Mr. van der schaaff tegen dien Geest voert, en er al te veel belang bij hebben, de glorie der overwinning, door Mr. van der schaaff aan het einde van den kamp behaald, te bezoedelen of te verbloemen. Niemand zal Mr. van der schaaff kunnen te laste leggen, dat hij met schroomvallige flaauwhartigheid gezocht heeft, het veld zijner beschouwingen naauw af te perken. Integendeel | |
[pagina 557]
| |
zult gij u verwonderen, wat er al niet onder de benaming van philanthropie is opgenomen. Mr. van der schaaff dunkt ons tot die soort van menschen te behooren, wier genie te groot is om zich immer binnen de grenzen eener speciale questie op te sluiten, maar die, zoowel in hunne dagelijksche gesprekken als in hunne geschriften, onophoudelijk den band in het oog houdende, die volgens cicero tusschen alle kunsten en wetenschappen bestaat, gelegenheid vinden om bij de behandeling van elk bijzonder onderwerp, den ganschen kring der menschelijke kennis te doorzweven. Van daar dan ook dat onder het nederige opschrift, op het titelblad vermeld, Mr. van der schaaff ons eigenlijk een traktaat van 89 bll. de omnibus rebus et quibusdam aliis geleverd heeft. Inderdaad: alles wat, op welk gebied ook, in de wereld gebeurt, gebeurd is en gebeuren zal wordt hier op rekening der philanthropie gesteld en als hare vrucht beschouwd. Het is zeker dat op deze wijze de uitspraak over den aard en het karakter dier philanthropie niet gemakkelijk wordt, en de vraag, door de Hollandsche Maatschappij voorgesteld, krijgt veel van eene andere, die ik eens in eene diligence door een Engelschman aan zijn buurman hoorde doen: Sir, what is your opinion about matters and things in general? Het is Mr. van der schaaff echter gelukt eenige orde in dien chaos te brengen door eene zeer scherpzinnige schifting der verschillende philanthropen in echte en valsche, die onder den naam van zoo-genaamde philanthropen de wereld willen herscheppen (bl. 57). Het schibboleth, waaraan Mr. van der schaaff de bokken en schapen op de uitgestrekte weide der philanthropie erkent, is natuurlijk hunne denkwijze over schavotstraffen, gelijk dan ook de geeselpaal eigenlijk het middenpunt uitmaakt, waarvan de overigens zoo uiteenloopende draden zijner redenering uitgaan, en waartoe zij dan ook, soms langs de verwonderlijkste omwegen, ten slotte altijd terugkeeren. Doch hierover straks nader. Dat de eenigzins divagerende beschouwings- en schrijfwijze van Mr. van der schaaff niet zeer gunstig op zijne definitiën werken moet, laat zich gissen. Ofschoon dan ook zijne verhandeling, volgens 's mans eigen verklaring, tot het vak der wijsbegeerte behoort (bl. 28), missen wij tot ons leedwezen eene bepaalde omschrijving van haar onderwerp, tenzij wij de scherpzinnige exegese van het woord φιλανϑϱωπος, dat, ter volkomene bevrediging van den lezer, eerst uit het Grieksch in het Latijn en vervolgens uit het Latijn in het Hollandsch vertaald wordt, (bl. 6) daarvoor houden willen. Zoo echter Mr. van der schaaff zich ongaarne binnen de enge | |
[pagina 558]
| |
grenzen der definitie laat dwingen, te vrijer voelt hij zich op het veld der beschrijving en vooral op de onafzienbare vlakte der voorbeelden. Wij vinden den echten philanthroop afgeschilderd als iemand, bij wien ieder mensch beschouwd wordt als zijn natuurgenoot, als een schepsel van eenen en denzelfden maker, welke allezins nieuwe wijze van beschouwing dan ook tot verschillende belangrijke praktische resultaten leidt: b.v. dat het menschlievend hart van den philanthroop, waar hij zulk een' natuurgenoot onschuldig in boeijen gekneld ziet, den lijder balsem en lafenis toereikt, ja zelfs poogt zijn kluisters te ontgrendelen (wij twijfelen of, zoo het geval zich eens werkelijk opdeed, Mr. van der schaaff op dat punt van ontgrendeling van kluisters van hetzelfde gevoelen blijven en het waarlijk voor echte philanthropie houden zou); dat hij overigens dien natuurgenoot redt (wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbiedt); verder geene gemeenschap aanknoopt met de werkers der ongeregtigheid, met den veinsaard, den dronkaard of den bedrieger, inschikkelijk is tegen menschen van een gramstorig karakter (bl. 7); en eindelijk, opdat ik er laatstelijk dit nog bijvoege: een braaf burger, teeder echtgenoot en goed huisvader zijn zal, (bl. 8). Mr. van der schaaff dunkt ons echter wat heel pessimist, wanneer hij een paar regels verder beweert dat dergelijke philanthropen in onzen bedorven tijd haast niet meer te vinden zijn. Wij voor ons vonden in zijne dichterlijke beschrijving de juist niet bijzonder zeldzame type terug van den épicier peint par lui-même: bon père, bon époux, bon garde national, die in dergelijke onmogelijke gevallen, als zich gewoonlijk in niemands leven opdoen, gereed is zijn evenmensch de hand te reiken, en zich overigens zoo veel mogelijk buiten rusie houdt. Mr. van der schaaff daarentegen heeft noodig het gansche veld der menschelijke geschiedenis te doorloopen om zijn ideaal verwezenlijkt te vinden, en geeft ons dan ook een lijst van ware menschenvrienden - wij durven niet beslissen of de opsomming enunciatief dan limitatief is - qui seraient bien étonnés de se trouver ensemble. Om niets aan het effect te kort te doen zullen wij de namen in Mr. van der schaaff's rangordening laten volgen: de Aartsvader abraham (bl. 9) Koning david (ibid) de barmhartige Samaritaan (bl. 10) de wijsgeer socrates (bl. 11) marcus tullius cicero (bl. 12), woltemade (bl. 13), frans naerebout (bl. 14) en hambroek (bl. 15) (vóór tien jaren hadden wij er van speyk en hobein bij gehad). De voorstelling der philanthropische tooverlantaarn sluit met een fragment uit een dichtstuk dat de Diemer leeraar b. bosch, eelhart tegen vrouw eigenbaat laat opzeggen, | |
[pagina 559]
| |
welke allegorische persoon aldus de lijst der echte philanthropen schijnt te besluiten. De lezer gist reeds dat Mr. van der schaaff dien toren van groote philanthropen uit ouden en nieuweren tijd met geen ander doel heeft opgebouwd dan om er de philanthropen van den nieuwsten tijd onder te verpletteren. Ter loops worden hier - want Mr. van der schaaff is een billijk man - eenige in allerwonderlijkste orde gerangschikte instellingen dier nieuwste philanthropie opgenoemd, waarmee men vrede mag hebben: het Instituut voor doofstommen, de uitvinding van de koepokinenting, de afschaffing van den slavenhandel in de Engelsche Koloniën, de kweekschool aan den Buitenkant (bl. 21) enz. enz., en ten slotte - je vous le donnerais en mille - de Sainte-Alliance!! Alras echter komen wij aan het schibboleth, en van nu aan is het vonnis der hedendaagsche philanthropie geveld. In het tweede hoofdstuk, dat over de ontwikkeling van het karakter der philanthropie in den laatsten tijd handelt, laat de schrijver al zijne grootsche en veruitziende beschouwingen van de eerste helft der verhandeling varen, en weeklaagt met die innige gemoedelijkheid, die men gemeenlijk bij de voorstanders der schavotstraffen pleegt aan te treffen, over de diepe wonden, door de Fransche revolutie aan de bedeeling van het Regt toegebragt, waarvan hetzelve, helaas! nimmer geheel zal te genezen zijn (bl. 32). Hooge ingenomenheid met een bepaald vak lijdt dikwerf tot eene zekere eenzijdigheid van beschouwing, en wij kunnen het Mr. van der schaaff, die, volgens zijne eigene verklaring, jaren lang in eene Criminele Regtbank of Provinciaal Hof gezeten geweest is (sic) (bl. 27), niet ten kwade duiden, dat hij alle maatschappelijke instellingen (en ook dat woord, waaronder (bl. 21) zelfs de uitvinding van de koepokinenting begrepen wordt, heeft bij onzen schrijver eene zeer elastische beteekenis) beoordeelt naar de mindere of meerdere zekerheid, die zij voor de arrestatie, condemnatie en executie der misdadigers opleveren. Al wat zich tusschen het zwaard der geregtigheid en den beschuldigde plaatst of wil plaatsen of schijnt te plaatsen, is hem een doorn in het oog, en nu ziet hij in de Philanthropie en hare uitvloeisels (bl. 43) vooral een middel om Heeren verdedigers de taak gemakkelijk te maken en doorslepen misdadigers in de hand te werken (ibid.). Die uitvloeisels zijn: de Jury, de afschaffing der doodstraf, de leer der circonstances atténuantes, en eindelijk en vooral de geregtelijke geneeskunde, namelijk de hedendaagsche, die de volgende belangrijke phrase | |
[pagina 560]
| |
naar het hoofd krijgt: Wij bedoelen het misbruik, naar eene nieuwe leerwijze, daaruit voortspruitende, als bestaande in gemoedsaandoeningen en zielsgesteldheden, waaraan lijders, welke moord of manslag begaan hebben, ofschoon de schuld duidelijk en klaar bewezen is, zouden zijn blootgesteld (bl. 40). Het is u misschien niet duidelijk, hoe de geregtelijke geneeskunde een uitvloeisel der philanthropie kan zijn: het ligt alleen aan uwe bekrompene opvatting van het woord. In den zin, waarin Mr. j. van der schaaff het opvat, laat er zich alles onder brengen, tot de woelingen in het hervormd kerkgenootschap, woelingen, die meerendeels, indien we op geloofwaardige berigten mogen afgaan, aan gekrenkte eerzucht en hoogmoed derzelver oorsprong verschuldigd zijn (bl. 48), rationalismus en scepticismus (ibid.) en de drukpersdelicten (bl. 49) toe. Dat mag heeten de termen eener discussie uittebreiden. Intusschen, de doodzonde der philanthropie is de afkeer van schavot- en lijfstraffen, welke Mr. van der schaaff bij haar bevonden heeft of vooronderstelt. Ja, zelfs schijnt Mr. van der schaaff te gelooven, dat eigenlijk de philanthropen daarom zoo met de afschaffing dier straffen ingenomen zijn, dewijl hierdoor aan elken misdadiger een vrijbrief in handen gespeeld wordt (bl. 39), gelijk het ons uit eene andere plaats (bl. 37) voorkomt, alsof ook de pijnbank onder die voorvaderlijke instellingen behoort, welker verzwelging door de golven der Fransche omwenteling Mr. van der schaaff met leede oogen aanziet. Geen wonder dan ook, dat het finaal oordeel des prijsverhandelaars over de hedendaagsche philanthropie, gelijk hij dat aan het einde resumeert, niet zeer gunstig kan zijn: wij schrijven de laatste der conclusiën af, die zich door haren wetenschappelijken toon en het doeltreffend gebruik van het woordje zoogenaamd - een lievelingswoordje van Mr. van der schaaff - aanbeveelt. ‘Eindelijk, dat onder alle de woelingen en bemoeijingen dier werkzaamheid, een zeker voorgewend mededogen zich openbaart omtrent allerlei soort van booswichten en misdadigers, een zoogenaamd afgedwaald menschdom, gelijk men het noemt, waarom zij dan ook voor de afschaffing van dood- en lijfstraffen ijvert, terwijl daarentegen die zoogenaamde meewarigheid, dat Philanthropisch gevoel, zich nergens meer in zijne ware gedaante vertoont, dan in het geval tusschen den Franschen zoogenaamd gevoeligen Jury en zijnen knecht, dien hij, op braak en diefstal betrappende, alle genade ontzeide, zoo als wij zulks bladz. 45, uit de Fransche papieren ontleend, hebben aangehaald (bl. 60).’ | |
[pagina 561]
| |
Ons bestek veroorlooft ons niet ons verslag veel te verlengen, hoe gaarne wij ook, na een overzigt van het geheel, den lezer op de vele schoonheden van détail hadden opmerkzaam gemaakt. Wie na al het gezegde Mr. van der schaaff nog voor een man van den sleur houdt, dien verwijzen wij naar de ridderlijke onafhankelijkheid, waarmede hij zich van het dwangjuk van woordvoeging en taalgebruik ontslaat, ja zelfs naar willekeur de beteekenis der woorden wijzigt en omzet. Wat zegt ge van ‘een glimp tot afkeer’ (bl. 1), van ‘een geluk, dat verbeterd en verergerd wordt,’ van een beschuldigde, ‘die door zijne medeburgers aangaande het al of niet bestaan der misdaad beoordeeld wordt’ (bl. 37), van ‘een inhoud die een stelregel beweert’ (bl. 38), van ‘iemand, die zich toelegt, om onschuldig gevangenen te verdedigen,’ van ‘eene gratie, die uitsluitend aan elk misdadiger verleend wordt’ (bl. 70), van ‘een geest des tijds, aangevuurd door eene wijziging van menschlievendheid’ (bl. 51), en, last, not least, van ‘onze eeuw, die, vooral sedert het laatst der vorige, in de opvoeding der jeugd heeft uitgemunt.’ J'en passe et des meilleurs. Houdt ge van ironie, wat dunkt u dan van die plaats, waar de philanthropie, die de afschaffing der lijfstraffen verlangt, bij wijze van satyre, zoo als Mr. van der schaaff zeggen zou (bl. 45), philoboevie heet? Hebt ge eindelijk zin voor dichterlijke beeldspraak, dan geef ik u de Philanthropie ten beste, ‘die dan eens, als een wreede proteus, openlijk te voorschijn treedt, dan weder, gelijk een gevaarlijke adder, al schuifelend de Collegiën van den Staat doorkruipt (bl. 35),’ of ‘den brandstichter, die uit vuil gewin zijne belendende geburen in gevaar brengt’ (bl. 68), een epitheton ornans, dat voor geen Homerisch wijkt. Maar waar zouden wij eindigen, indien wij onze citeerdrift niet bedwongen? Veroorloof ons nog slechts twee staaltjes uit de aanteekeningen, ten bewijze wat liefelijke geur van wetenschappelijkheid u daaruit tegenwalmt. In eene opzettelijke noot wordt, ter gelegenheid dat de persoon van Koning david in den tekst vermeld wordt, den belangstellenden maar min bijbelvasten lezer onderrigt, dat de geschiedenis van dien Vorst in het 1e en 2e boek van samuel te lezen staat (bl. 73), terwijl in eene andere het weinig bekende, door den Heer van der schaaff medegedeelde feit, dat de Nationale Conventie destijds de tijdrekening gewijzigd heeft, door eene naauwkeurige opgave der bronnen, gestaafd en tegen allen twijfel gewaarborgd wordt. En hiermede leggen wij het monumentum aere perennius, dat | |
[pagina 562]
| |
Mr. j. van der schaaff zich in zijne snipperuren of de puinhoopen van Philanthropie en Tijdgeest heeft opgerigt, in stille opgetogenheid uit de hand. | |
De algemeene Kaarten van de provincie Friesland verzameld, beoordeeld en geschiedkundig beschreven door Mr. J.T. Bodel Nyenhuis en W. Eekhoff. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, en te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1846. 106 bl.Sedert dertig jaren, heeft de Heer bodel nyenhuis er zich op toegelegd, om eenen Atlas der Nederlanden te verzamelen, die niet alleen kaarten, maar ook platte gronden, geteekende en gegraveerde afbeeldingen van Nederlandsche plaatsen in grooten getale bevat. De welwillendheid, waarmede het gebruik er van aan letterkundigen wordt toegestaan, is algemeen bekend, en de rijkdom van dien Atlas kan men uit eene bloote inzage van het werk: Oud-Nederland in deszelfs Burgten en Kasteelen, opmaken. Vóór eenige jaren gaf de Heer B.N., dezen Atlas tot rigtsnoer nemende, reeds eene lijst van de Algemeene Kaarten der provincie Utrecht uit. Als het ware ten vervolge, verschijnt nu het boven aangekondigde werkje, waarvan wij den vorm en de wijze van behandeling verre verkiezen boven die van de zoo even aangehaalde lijst. De vereeniging toch van de uitgevers heeft zulk een nuttig werkje tot stand gebragt, dat wij hopen, dat ook de andere gewesten door eene dergelijke vereeniging van twee kenners van kaarten en bodem zich weldra in zulk eene kritische beschouwing van hunne kaarten mogen verheugen. Het doel, dat de uitgevers zich voorstelden, is ook verre van provinciaal te zijn. Want behalve dat ieder Nederlander niet onkundig mag zijn in de geschiedenis van het gewest Friesland, als een deel van zijn vaderland, zoo verliest men dikwijls door den verren afstand die eeuwen uit het oog, waarin de naam van Friesland aan eene veel grootere uitgestrektheid gronds verbonden was. De kaarten toch, die Friesland, gedurende de tien eerste eeuwen van onze jaartelling, voorstellen, moeten een zeer groot gedeelte van ons tegenwoordig Nederland bevatten. Het is verwonderlijk, hoe men hiermede is omgesprongen, en dat niet alleen in vroegeren tijd, toen het maken van kaarten nog op eenen lagen trap stond, maar zelfs later, toen er reeds tamelijk goede voorstellingen van dien ouden toestand bestonden. Het is alsof men ziende blind geweest is. | |
[pagina 563]
| |
Dat nu zulk eene geheel verkeerde voorstelling van den alouden toestand van Vriesland de donkerheid, over die eeuwen verspreid, niet weinig moest doen toenemen, was een natuurlijk gevolg, en ongelukkig komen bovendien die verkeerde kaarten voor in atlasjes, leerboekjes en dergelijke werkjes, waarnaar de groote menigte cours zet. De eene graveur kopieerde getrouw den anderen, of gaf eene fantasiekaart; want bij ons was en is nog veelal de graveur of lithograaph tevens de kaartenmaker. Het is meer dan tijd, dat zulke geheel verkeerde denkbeelden over den vroegeren toestand van ons vaderland niet alleen den bodem worden ingeslagen, maar dat ook betere, goedkoope en daardoor algemeen verspreide kaarten van den toestand van den vaderlandschen grond op verschillende tijdperken de jeugd of iederen anderen beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis in handen worden gegeven. De aankondiging van dit werkje van de Heeren bodel nyenhuis en eekhoff moge daartoe opwekken. Het is voor hem, die zulk eenen arbeid voor de oudste tijden goed ten einde wil brengen, bijna evenzeer onmisbaar als de schets-kaarten, gevoegd achter de beide uitmuntende verhandelingen van Dr. j.g. ottema, Over den loop der rivieren door het land der Friezen en Batavieren in het Romeinsche tijdperk en die over het ontstaan der Zuiderzee (zie de Vrije Fries, IV, 2), benevens die, welke, in 1664, door b. schotanus à sterringa, in klein plano-formaat (No. 8, p. 5) is uitgegeven. Eene vergelijking van het door de uitgevers te boek gestelde bij de kaarten zelve, heeft ons van hunne naauwkeurigheid overtuigd. Hier en daar zijn zeer juiste aanmerkingen over zaken, tot het onderwerp in verband staande, zoo als de slaafsche kopiëring, de broodspeculatie, ja opzettelijke misleiding van sommige kaartuitgevers, zeer gepast ingevlochten. - 121 kaarten worden beoordeeld en vergeleken. Onder deze wordt (No. 1) die van den bekenden joachim hoppers te regt gegispt. De uitgevers hadden er nog kunnen bijvoegen, dat hoppers, blijkens zijne kaart, precies wist, waar het herba Brittannica groeide; men zoeke het bewesten Groningen. Siatutanda ligt, op eene andere kaart (No. 5), ter plaatse van Appingadam, bij anderen als zee-uiteinde bij Berlikum, het oude Uitgong op het Bildt. Sedert müller's scherpzinnige opmerking, dat ptolemaeus de plaats bij tacitus (Ann. IV, 73): ad sua tutanda, niet begrepen heeft, moet ook Siatutanda verdwijnen. - Over de kaarten van alting, door wagenaar nog opgenomen, | |
[pagina 564]
| |
ergeren zich de uitgevers te regt, te meer, daar hij aan schotanus kaart (No. 8) zulk een goed voorbeeld had. Friesland is bij alting bijna in blanco gelaten; het heeft er veel van het onbekende Zuiden op de oude wereldkaarten. - Op bl. 11 zeggen de uitgevers van kaart No. 14: ‘ons onbekend; uit welk 8o werkje van tusschen 1720 en 1750 genomen?’ Men vindt het in de Antiquitates Belgicae of Nederlandsche Oudtheden, bij jacob van royen, te Amsterdam, reeds in 1700 uitgegeven, in 12mo, en ook door dezen geschreven. - Merkwaardig is de kaart No. 27 van sibrandus leo (?), om de daarop in het Friesch voorkomende namen, in een tijdperk, dat ze nog minder verbasterd waren dan thans. Ook de kaarten No. 29 van tramezini, Venetië 1558; van johan van doetecum, No. 35, de laatste als zeldzaam, verdienen opmerking. Regtmatig is de lof, die door de schrijvers aan de Staten van Friesland wordt toegebragt voor de aanzienlijke kosten, die zij, in der tijd, zich getroost hebben, om goede kaarten van dat gewest te verkrijgen, van welke de laatste (No. 73, de kaart van ottens (1739)) het finis coronat opus waar maakte. De bewijzen voor de onbekrompene ondersteuning van zulk een nuttig werk kan men in de bijlagen, p. 94-106, vinden. - Eene nieuwe in kaart brenging is thans bij de Staten van Friesland in ernstige overweging. Wij vreezen echter, dat de reeds begonnen ten uitvoerlegging door de spoorwegplannen en daaruit voortvloeijende nieuwe verbindingswegen nog wel eenigen tijd zal geschorscht worden. De nieuwere kaarten staan bij de schrijvers niet hoog aangeschreven. No. 83 is historisch merkwaardig, als bevattende de kaart van het departement van de Eems, volgens de Staatsregeling van Mei 1798. Die Staatsregeling was echter zoo spoedig vervangen, dat van de andere gewesten de kaarten niet zoo snel, in dat formaat, gereed konden zijn, en dus achterwege bleven. Moge onze aankondiging strekken, om het debiet van dit nuttig werkje te bevorderen. Mr. j. dirks. |
|