| |
Verscheidenheid van ligchamen, in betrekking tot atomen-leer, door H.J. Cop, Hoogleeraar te Deventer. Te Deventer, bij J. de Lange, 1845, 79 blz.
Groote schreden hebben de natuurkundige wetenschappen in de twee laatste eeuwen voorwaarts gedaan, en met immer verdubbelende snelheid volgen de belangrijkste ontdekkingen elkander op, niettegenstaande men telkens aan het eind meent genaderd te zijn. Het is den mensch onmogelijk zich iets voor te stellen wat hij nog niet kent, en daarom verbeelden wij ons zoo gaarne en houden wij het er ligtelijk voor, dat wij dat eind weldra zullen bereikt hebben. Wel zullen, zoo meent men, de leemten, die nog overig gebleven zijn, in het vervolg worden aangevuld; wel zal hier en daar nog eene schrede voorwaarts gedaan worden in de eenmaal ingeslagene rigting, maar een geheel nieuw spoor zal men zich toch wel niet meer banen; de volgende eeuw zal niet zoo rijk kunnen wezen aan belangrijke ontdekkingen als die, welke wij het
| |
| |
geluk hebben te beleven. Het zij mij vergund kortelijk de valschheid van deze stelling aan te wijzen, terwijl uit het vervolg blijken zal, hoe de inhoud van het boven vermelde boekje, hoe de hypothese, daarin behandeld, een van de middelen kan wezen tot ontdekking van belangrijke, nog in het duister gehulde waarheden. Stellen wij ons voor, in het midden van een ons nog onbekend ligchaam geplaatst te zijn en niets te kennen, dan hetgeen wij van dat ligchaam óf zelve onderzocht hebben, óf wat ons door anderen daarvan is medegedeeld, zoo zal, ingeval men zich in verschillende rigtingen, gelijk waarschijnlijk is, van het middelpunt uit bewogen heeft, het ons bekende gedeelte van het nog onbekende door zekere grenzen afgescheiden zijn, die een meer of min spherische oppervlakte zullen vormen; de inhoud van deze oppervlakte zal met den inhoud onzer kennis toenemen; de grenzen zullen steeds uitgebreider worden, en ligter zal het zijn dezelve hier of daar te overschrijden. Hoe uitgebreider grenzen men tegen een' vijand te bewaken heeft, des te eerder is het mogelijk een of ander punt te overrompelen: even zoo wordt het den beoefenaar der wetenschappen steeds gemakkelijker op de domeinen van het onbekende strooptogten te ondernemen, daar de uitgestrekte grenzen, steeds bezwaarlijker door de tegenpartij verdedigd, de moeijelijkheden, die aan de onderzoekingen in den weg staan, voor zoodanige aanvallen eene ruime gelegenheid aanbieden. Ten deele ligt dus reeds hierin eene oorzaak tot immer snellere uitbreiding onzer kennis. Maar er is nog eene andere reden. Wanneer men tegen het voorgaande mogt willen aanvoeren, dat men toch eerst de grenzen moet bereikt hebben, voor men ze zal kunnen overschrijden, en men bij den grooteren afstand van het middelpunt langeren tijd alleen daartoe zal behoeven; voorts dat de moeijelijkheden, die óf als bergen onzen voortgang belemmeren, óf als zoovele wel verdedigde vestingen den voortgang onmogelijk
dreigen te maken, steeds hooger of ongenaakbaarder worden, daar die, welke van het minste gewigt zijn, reeds zijn beklommen of vermeesterd, zoo bedenke men toch ook, dat het tegenwoordig niet meer tijds dan vroeger, zelfs niet zoo veel tijds kost, om die grenzen te bereiken, nu men met snelle vaart en met wissen gang voorwaarts treedt, nu eene veel beter ontwikkelde taktiek onze pogingen leidt. Hooren wij wat de Hoogleeraar mulder zegt in zijne redevoering: De stoffelijke wereld, een middel tot hoogere ontwikkeling: ‘Eerst voor ongeveer eene eeuw dagteekent de natuurkundige wetenschap, eerst in het
| |
| |
laatst der vorige eeuw dagteekent de oorsprong der scheikunde. Alle voorgeslachten raadden er naar, maar misten den tact om een enkel harer geheimen te ontdekken. Het moet ons verbazen, maar het is waarheid, dat het menschelijk geslacht zes à zeven duizend jaren onvatbaar was, om iets van de werkende oorzaken der stoffelijke wereld te verstaan.
Gelukkig noem ik mij en u, dat wij geboren zijn in eenen tijd waarin dat raden voorbij is. Hetgeen tot vóór eene eeuw voor de schranderste hoofden bedekt was, wordt thans aan de jongelieden op wel ingerigte scholen voorgedragen. Voor weinige guldens koopt men in geschriften, waarin de vlijt, de nasporing, de denkenskracht, ja het geheele leven van duizende natuuronderzoekers is weggelegd, eenen schat van natuurwaarheden, waarnaar het menschelijk geslacht zes à zeven duizend jaren te vergeefs getracht heeft.’
Hoe meer wij weten, des te doelmatiger rigten wij onze onderzoekingen in, des te beter hypothesen nemen wij ter hand, die ons spoedig tot aan, ja tot over de grenzen brengen, en zonder welke alle voortgang ondenkbaar is. Een blik op de geschiedenis der wetenschappen doet ons dit dadelijk inzien; zoolang alleen waarneming de Grieken geleidde, zijn weinig natuurwaarheden ontdekt, maar sedert men begonnen is proeven in het werk te stellen, proeven, waarvan geene enkele zonder hypothese gedaan is, toen verkreeg weldra de wetenschap een geheel ander aanzien. Zelfs de meest volmaakte wetenschap heeft deze noodig gehad; twee duizend jaren heeft zij gezocht, eer zij de bewegingen der planeten eenigermate konde verklaren; zoolang zij geene hypothese bezat, vorderde zij niets. Ieder toch zal wel met mij erkennen, dat het stelsel van ptolemaeus reeds lang geene hypothese meer was, daar ook zelfs de weinig naauwkeurige waarnemingen van die tijden hare ongenoegzaamheid hadden betoogd en het slechts om andere toen geldende redenen met geweld als waarheid opgedrongen werd. Toen echter copernicus de reeds eenmaal vermoede hypothese weder uitsprak, heeft zij zich begonnen te ontwikkelen. Kepler en newton hebben er de hunne bijgevoegd, en deze, die later door de waarnemingen in die hooge mate geruggesteund werden, dat zij den naam van wetten en theoriën verdienden, schijnen de algenoegzame te zijn om het mechanismus des heelals te verklaren, zoodat de eenige veronderstelling, dat alle stofdeeltjes elkander wederkeerig aantrekken in de regte reden der massa's en de omgekeerde van
| |
| |
de vierkanten der afstanden, alleen tot nog toe van alle verschijnselen rekenschap geeft!
Zoodanige ontdekkingen en vorderingen meen ik ook van de atomistische hypothese, die in het opgegeven werkje behandeld wordt, indien zij namelijk aan de waarnemingen voldoet, te kunnen verwachten; moge het nog slechts een wensch zijn, zoo staat het toch gelijk met dien zoo menigmaal geuiten wensch, volgens welken men zich voorstelt eenmaal de verschijnselen der levenskracht te zullen kunnen verklaren uit de bekende physische en chemische krachten. Men kan zich dan toch eenigzins verheugen in het vooruitzigt, dat de atomenleer eenmaal rekenschap zal kunnen geven van alle werkingen, die in de natuur, zoo als zij zich op onze aarde vertoont, plaats hebben, dat zij, eenmaal den naam van theorie verdiend hebbende, een goede leidsvrouw en ver vooruitziende gids zal wezen, om de grenzen van het onbekende, daar, waar zij zwak zijn, ons te doen overschrijden. Geen wonder dan, dat wat in het aangekondigde boekje door den Hoogleeraar cop behandeld is, de aandacht in hooge mate verdient, daar het de levensvraag der hypothese geldt. Wij willen dan ook nagaan, in hoeverre het onderzoek omtrent hare waarde, door den Heer cop beproefd, ten haren voordeele is uitgevallen, en daartoe aanvangen met den vorm en kortelijk den inhoud mede te deelen, om nog iets omtrent deze zaak toe te voegen wat niet in het werkje vervat is, daar de geachte schrijver de hypothese niet in haren geheelen omvang heeft willen behandelen.
Na eene korte uiteenzetting, hoe en waarom wel de bespiegelende wijsbegeerte tot een ander oordeel omtrent de genoemde hypothese geleid heeft dan de natuurlijke wijsbegeerte in het algemeen, wordt de atomistische hypothese boven de dynamische gesteld, als beter in verband te brengen met de verschijnselen. Mijns inziens heeft de Hoogleeraar regt dit te doen, daar wel is waar kant tot de dynamische hypothese gekomen is, maar die wijsgeer toch niet, en evenmin de latere wijsgeeren, der atomistische hypothese met grond ongerijmdheid hebben kunnen toeschrijven. Indien dit laatste het geval ware geweest, zoo had men haar noodzakelijk moeten verlaten. Verder kan ook werkelijk de bespiegelende wijsbegeerte niet gaan, wijl het haar aan gegevens daartoe ontbreekt en zij het aan de natuuronderzoekers moet overlaten, om de uitspraken der hypothese aan de natuur te toetsen. In het vermelde werkje wordt
| |
| |
de atomistische hypothese naauwkeurig en duidelijk omschreven, zoodat men dus niet, als bij zoo vele andere werken, behoeft te vreezen, dat men de woorden in eenen anderen zin op zal vatten, dan waarin de schrijver ze bedoeld heeft.
Atomen zijn uitgebreid, ondoordringbaar, physisch ondeelbaar, onveranderlijk. Het begrip van het laatste praedicaat wordt op blz. 13-22 voldoende uitééngezet; het wordt als waarschijnlijk voorgesteld, dat elk dier atomen omringd is door aether-atomen, die veel fijner zijn; zeker is het, dat elk atoom steeds dezelfde krachten uitoefent en wel met dezelfde sterkte. Juist wordt hier over het begrip van stof en kracht gesproken als eigenlijk slechts één begrip uitmakende, daar het ééne zonder het andere niet denkbaar is, en het dus alleen als vorm van uitdrukking kan toegelaten worden te zeggen, dat kracht aan stof eigen is, stof deze en gene kracht bezit. Ik stel mij dus kracht voor als tot het begrip van stof behoorende; zij staan in verhouding als de orchesttoon tot het begrip van stemvork. Houdt deze op toon te geven, zoo is het geen stemvork meer, en denkt men de stemvork weg, zoo geve men het ook op, den toon te willen vernemen. Wanneer ik de stemvork onveranderlijk zeg te zijn, zoo druk ik daardoor niet alleen uit, dat de grootte, gedaante en aard van de stemvork dezelfde blijft, maar tevens onafscheidelijk daarvan, dat zij steeds denzelfden orchesttoon geeft. Op die wijze zijn alleen atomen onveranderlijk, reeds niet meer scheikundige elementen, welke eene verzameling van gelijksoortige elementen zijn, maar die, door op verschillende wijze verzameld te zijn, zich als α, β, γ wijziging kunnen voordoen. Atomen alleen zijn ook continu. Hier zoude ik vragen, of volgens de bovengestelde bepaling nog wel eens continuïteit aan hen mag worden toegewezen; wat physisch ondeelbaar is, kan toch nog op eene andere wijze deelbaar zijn (althans indien physisch in den gewonen engeren zin wordt genomen), en wat deelbaar is, is niet noodzakelijk continu. Deze aanmerking moge van weinig gewigt schijnen; ik hecht daar ook niet zoo groote waarde aan; maar het is de eenige, die ik mij op de
juistheid der in het werkje voorkomende bepalingen zoude durven veroorlooven. Overigens zal wel niemand met reden er een bezwaar in zien tegen de atomistische hypothese, als zij geene continuïteit toelaat, meer dan tegen de dynamische, dat zij ze wel aanneemt.
Daar de ligchamen, zoo als wij ze erkennen, gevormd zijn door zamenvoeging der atomen, en de atomen op zoodanige afstanden van elkander geplaatst zijn, dat ieder hunner in
| |
| |
evenwigt zij; daar voorts dit evenwigt veelal verbroken wordt, wanneer, hetzij de dynamiden, hetzij andere ligchamen, hunne werking daarop kunnen uitoefenen, zoo zal de atomenleer dit evenwigt en deze veranderingen moeten verklaren, waardoor zij dadelijk vervalt in eene statica en dynamica der atomen; beide deelen kunnen in geen geval zonder behulp der wiskunde worden opgelost. Dat dit evenwel niet gemakkelijk en tot heden toe nog niet gedaan is, behoeft wel niet gezegd te worden; waaruit dus volgt, dat wij nog slechts naar eene atomenleer zoeken, maar ze geenszins bezitten.
In het tweede en hoofddeel wordt in het algemeen aangetoond, dat wij voor verscheidenheid van ligchamen in de atomistische theorie gereede rekenschap vinden. In den aanvang worden eenige begrippen omtrent stof, elementen, ligchamen, toestanden van ligchamen in het algemeen ontwikkeld; voorts als nadere oorzaken van verscheidenheid van ligchamen in rekening gebragt stoffelijk verschil en inwendige gesteldheid. Dit punt van onderzoek wordt in drie onderafdeelingen behandeld; I wordt aangetoond, dat wij verscheidenheid van ligchamen zien bij (d.i. en tevens) stoffelijk verschil; II dat wij deze zien bij (en tevens) verschil van inwendige gesteldheid; III wordt aan het slot van het werkje de vraag behandeld, of men regt heeft een oorzakelijk verband aan te nemen, en dus de verscheidenheid der ligchamen afhankelijk te stellen van de beide omstandigheden, die naar de atomen-leer bronnen van verschil kunnen zijn. Bij de groote voorzigtigheid, die de schrijver overal in het oog gehouden heeft in het maken van zijne gevolgtrekkingen, was het niet te verwachten, dat deze vraag bevestigend zoude beantwoord worden, waarmede dan de atomistische hypothese stellig zoude aangenomen geweest zijn. ‘Atomen-leer,’ zoo luidt het antwoord, ‘wijst ons aan, dat onderzoek van inwendige gesteldheid moet gepaard gaan met bepaling van stoffelijk verschil.’ Daar het nu den schrijver ‘gelukt is ons hiervan te overtuigen,’ zoo heeft hij ‘aangetoond, dat wij in haar nog gereede rekenschap vinden voor verscheidenheid van ligchamen, dat zij leiden kan bij het zoeken naar verklaring.’
Het heeft niet in het plan van den Hoogleeraar cop gelegen, de atomistische hypothese meer te ontwikkelen of haar op verschijnselen toe te passen, tot welker verklaring men tot nu toe hare hulp niet heeft ingeroepen; het kan daarom ook niet als een gebrek, maar moet integendeel als eene deugd worden
| |
| |
aangemerkt, dat de Hoogleeraar zijn plan zoo volmaakt is getrouw gebleven, ‘altijd zoo goed onderscheiden heeft, trouw en wettig heeft afgeleid, niets wat aan beginselen vreemd was, heeft toegevoegd.’ Voorzeker weinigen zullen zich bij het verdedigen eener hypothese zoo zeer kunnen matigen, om ze te verdedigen zoo als zij is, en ze niet hier of daar wat verder te brengen. De schrijver bepaalt zich dan ook in I en II tot het opnoemen van zeer belangrijke gevallen, die zeer duidelijke voorbeelden opleveren, waarvan ik echter hier niet weder eene bloemlezing maken wil, opdat niet misschien een lezer, hiermede genoegen nemende, zoude nalaten het werkje zelf ter hand te nemen. Daar ik bovendien gevaar zoude loopen, om, ingeval ik nog korter dan de schrijver iets van het in het werkje behandelde wilde voordragen, toch onduidelijk te zijn, wil ik den lezer naar het boekje zelf verwijzen, waarin hij vele merkwaardige zaken aantreffen zal. Liever zal ik nog eenigzins uit elkander zetten, wat ik er gaarne bovendien in had opgenomen gezien, maar er in miste; namelijk het meer bepaald terugwijzen der bedenkingen, welke tegen de atomistische hypothese zijn ingebragt, waaromtrent ik hier en daar iets toe zal voegen. Het komt mij namelijk eenigzins als een verzuim voor, niet zoo zeer, dat niet alle bewijsgronden, of als men wil waarschijnlijkheidsgronden, vóór de atomistische hypothese zijn aangevoerd, want het is steeds voorzigtig troepen in reserve te houden, maar dat niet de aanvallen behoorlijk afgeweerd zijn. Dit zoude slechts dan kunnen worden toegelaten, als men ze geheel uit de hoogte konde verachten, hetwelk wel niet van alle tegenwerpingen tegen de hypothese kan gezegd worden. De heer cop had, mijns inziens, moeten bedenken, dat het niets baat alle gevallen op te noemen, waarin eene hypothese goede diensten bewijst, waardoor zij dus waarschijnlijkheid erlangt, zoo lang er nog één geval, nog
ééne tegenwerping overblijft, die met zekerheid hare onwaarde betoogt. Niet elk geval, dat nog onverklaard is; want hoe dikwijls had dan niet zelfs de Newtonsche wet der zwaartekracht moeten vervallen, als eens eenigen tijd lang de analyse eene ontdekte ongelijkheid niet uit haar wist af te leiden; maar elk geval, dat het tegendeel van het in de hypothese aangenomene bewijst, is voldoende, om alle overige diensten te doen vergeten. Dan heeft zoodanig eene hypothese het eind van hare nuttigheid bereikt, en schadelijk zoude zij worden, als men haar bleef aankleven. Zoo bij voorbeeld zijn niet zoo zeer de
| |
| |
polarisatie des lichts, noch de kleuren van dunne plaatjes, als bewijzen tegen de emanatie-hypothese des lichts geldend te maken. Deze verschijnselen maken haar slechts onwaarschijnlijk; maar de mindere snelheid, welke het licht in de ligchamen van sterker brekend vermogen heeft, zal, zoodra die naar den voorslag van arago aangetoond zal zijn, haar, onafhankelijk van al het overige, onwaar maken. Zij is dan ook geheel, kan men zeggen, door hare mededingster, die zich theorie noemt, verdrongen, niettegenstaande hare verdedigers veel moeite en scherpzinnigheid hebben aan den dag gelegd, om haar te behouden. Zien wij dus wel toe, of ook niet aan de behandelde hypothese alle moeite verspild is, of niet misschien onoverkomelijke zwarigheden in den weg staan en ons verhinderen, dat wij ze zouden aannemen. Gaarne geef ik toe, dat de bekende tegenwerpingen van faraday, hoe dreigend en schoonklinkend ook, meer spitsvondig dan waar zijn, en hier hoegenaamd niets afdoen. Ofschoon nu deze geleerde over het algemeen zeer ongelukkig is met zijne bespiegelingen, zoo heeft hij toch om zijne schoone reeksen van waarnemingen, waarmede de wetenschap door hem verrijkt is, en die zeker bij zijne groote geleerdheid nog meer vruchtdragende zouden geweest zijn, als betere hypothesen ze hadden geleid, te veel gezag. Zijne tegenwerpingen zijn te stellig uitgesproken, dan dat zij met stilzwijgen kunnen worden voorbijgegaan. Ik zoude het niet gewaagd hebben, ongevraagd mijn gevoelen daaromtrent te uiten, indien niet berzelius, de hoeksteen en toetsteen der wetenschap, een man boven allen lof verheven, die alleen waarheid beoogt, die getoond heeft niet te schromen, ook zelfs eene van zijn lievelingstheoriën openlijk terug te trekken, zoodra hij van de gegrondheid harer mededingster overtuigd was, en die daarom billijk nog grooter blijkt, - indien niet deze in zijn allerkeurigst Jahresbericht het oordeel daarover
reeds had uitgesproken. Er zijn nog andere bezwaren. Tegen de onveranderlijkheid der atomen schijnt voornamelijk dit te strijden, dat meerdere metalen op verschillende temperaturen andere affiniteit voor oxygenium toonen, en soms plotseling, zoo als het osmium, al het oxygenium laten varen, dat zij trapswijze hebben opgenomen; voorts de status nascens der elementen en de schijnbaar grootere verwantschap van sommige zwakkere zuren voor zwakkere bases, dan wanneer beiden sterker zijn; zoodat het schijnt, alsof men niet eene onveranderlijke reeks zoude kunnen vormen, beginnende met het sterkste zuur en door de minder en min- | |
| |
der sterke zuren langzamerhand overgaande tot de zwakke, minder zwakke en sterke basis, waarin de verst van elkander geplaatste ligchamen de meeste onderlinge verwantschap zouden hebben; eindelijk het bij herhaling aangevoerde voorbeeld van ijzeroxyde, dat door hydrogenium ontleed wordt, terwijl het (maar op eene andere temperatuur en onder andere omstandigheden, uit ijzer door hydrogeniumoxyd gevormd is. Deze geheele klasse van verschijnselen, die in den eersten oogopslag in strijd schijnen met de onveranderlijkheid van atom-krachten, is tot mijn leedwezen in het boekje niet afzonderlijk opgenomen, misschien alleen, omdat het zich zoo ligt laat aantoonen, dat ook deze tegenwerping slechts op schijn berust en men er alleen dàn eene tegenstrijdigheid met de atomistische hypothese in zien kan, wanneer men buiten rekening laat, dat het al of niet vormen eener verbinding niet functie der affiniteit alleen, maar van vele andere omstandigheden en van andere physische krachten, expansiekracht b.v., afhankelijk is; het komt er enkel op aan, om te verklaren, hoe warmte, affiniteit en expansiekracht beiden, in gunstiger omstandigheden kan doen werken en zóó schijnbaar verhoogen kan; en wanneer iemand mij aantoont, hoe het mogelijk zij, dat de ligchamen door warmte, dat is door eene trilling der deeltjes uitgezet worden,
terwijl zij door de waarschijnlijk alleen in timbre verschillende lichtveroorzakende trillingen dier zelfde deeltjes niet worden uitgezet, zoo schijnt het mij zeer doenlijk alle die schijnstrijdigheden naar de atomistische hypothese volledig te verklaren. Het kan zeer wel zijn, dat werkelijk zelflichtende ligchamen, die met warme ligchamen vergeleken moeten worden, dien ten gevolge uitgezet zijn, en dat het nog slechts der waarneming ontsnapt is, ook omdat beide toestanden meestal te zamen gaan; doch de zwarigheid zoude daar niet mede opgeheven zijn; want hoe kan sterker trilling het vormen eener verbinding bevorderen, door schijnbaar de affiniteit te verhoogen? hoe kan trilling oorzaak zijn van uitzetting en afstooting? Juist omdat ik mij met dit punt veel heb bezig gehouden, meermalen naar eene waarschijnlijke verklaring van dergelijke toestanden, als die, waarin de dynamiden zich vertoonen, getracht heb, en meerdere verschijnselen tamelijk bepaald zoude kunnen te huis brengen, als ik slechts het bovengenoemde bij onveranderlijkheid van atomen wist te verklaren, had ik gaarne in het werkje van den Hoogleeraar cop hieromtrent opheldering gevonden en zijne gedachten op dit punt vernomen. Nu zijn alle deze opge- | |
| |
noemde gevallen wel onder III begrepen, maar zoo algemeen, dat het weinig bevrediging oplevert. Ik geloof althans niet, dat het lezen van het bedoelde werkje eenen tegenstander der atomistische hypothese zal overhalen, ofschoon het iemand, die deze reeds aangenomen heeft, veel genoegen zal doen. Door deze groote algemeenheid wordt, naar mijn gevoelen, eer eenige schijn gegeven aan de beschuldiging van willekeurigheid, die zoo vaak tegen de atomistische hypothese door hare tegenstanders (men zie vooral het ook door Prof. cop aangehaalde werk van Dr. karsten) wordt ingebragt, dan dat zij, zoo als behoorde, afgewezen wordt.
Mijne derde en laatste aanmerking staat hiermede in verband. De onmiddellijk voorgaande door mij geopperde bedenkingen beschouw ik als zwarigheden van minder belang tegen de atomistische hypothese, welke, naar ik hoop, door opzettelijke toepassing der wiskunde zullen verdwijnen; maar deze, de beschuldiging van willekeurigheid, ontneemt waarde aan alles, wat de hypothese tot nu toe scheen te verklaren, en laat haar zonder steun voor den minsten aanval bezwijken. Ook de Heer cop gevoelt het, dat men dezen schijn niet op haar mag laten rusten, als hij op bl. 25 zegt: ‘Naar waargenomen verschijnselen maakt men zich meer of minder bepaalde en uitvoerige voorstelling van gesteldheid van verbindingen en ligchamen; zoekt in die voorstelling weder rekenschap van verschijnselen; het redeneren over kracht van zamenhang en van vereeniging hangt van de voorstelling af, is even onbepaald, heeft voor toepassing geen zekerder grond.’ ‘Dat die voorstelling nu met de middelen, welke der verbeelding ten dienste staan - met vorm, afmeting en kracht - aan de verschijnselen gepast kan worden, lijdt geen twijfel, evenmin dat de atomen leer zoo ontwikkeld geene waarde heeft.’ Dit is volkomen waar, als passen beteekent willekeurig passen, nu eens door dit, dan weder door wat anders aan te nemen; maar wanneer men aan de verschillende atomen naar vaste regelen vorm, afmeting en kracht uitdeelt, dan houdt de beschuldiging van willekeurigheid op, die ontegenzeggelijk met veel meer grond tegen de dynamische theorie kan ingebragt worden, gelijk men bij het lezen van Dr. karsten's werk onmiddellijk zal inzien, en men zal wel degelijk meer waarde aan de atomistische hypothese geschonken hebben, wanneer men gelukkig genoeg geweest zal zijn naar vaste regelen te hebben kunnen passen. Zoodanig passen toch is juist het aan- | |
| |
wenden der analyse op de hypothese, welke zoo te regt door den Hoogleeraar
cop (bl. 25) gezegd wordt, het eenige geldige middel te zijn, om over mogelijkheid en waarschijnlijkheid te kunnen oordeelen. Dit is ook zeker, dat, wanneer wij geen onderzoek doen naar dien vorm, afmeting en kracht, wij nooit verder zullen komen. Wij hebben a priori grond genoeg, om voor heterogene atomen verschil in deze grootheden aan te nemen. Het zoude oneindig toevallig zijn, dat, toen de atomen geschapen werden, zij alle denzelfden vorm en dezelfde afmeting zouden hebben verkregen; het was bijna noodzakelijk, dat sommige deze, andere die grootte en gedaante erlangden, en ook daarom, misschien wel juist daarom, zich nu nog als andere elementen voordoen; zoodat misschien wel de werkingen, die zij uitoefenen, alleen daarom verscheiden zijn, en ons nu verkeerdelijk verschillende krachten met verschillende atomen doen vereenzelvigen. Wij weten, dat la place reeds groot gewigt hechtte aan den vorm der atomen; ook de afmeting is in den laatsten tijd in rekening gebragt. Sedert kopp en schröder spreekt men van Specifiek Volumen; karsten en brunnow hebben relatieve atom-afstanden aangegeven; laurent heeft uit de undulatie-theorie de verhouding van de grootte der atomen tot hare afstanden willen opmaken; rother - maar waartoe allen opgenoemd, die zich met de beide eerste gegevens reeds min of meer hebben bezig gehouden. Ook naar de wet, die de krachten volgen, heeft men reeds getracht. Vooreerst komt daarbij in aanmerking het onderzoek, welke soort van krachten men tusschen de grovere atomen onderling, tusschen de grovere atomen en den aether, en tusschen de aetheratomen onderling moet aannemen, of men in ieder dezer systemen aantrekkende of afstootende krachten moet veronderstellen. Gelijk de Engelsche analysten hebben aangetoond, is voor het evenwigt alleen noodig, dat in één dezer systemen krachten worden aangenomen van
tegenovergestelden aard aan die van de beide overige systemen, zoodat wij, in geval als het waarschijnlijkst aangenomen wordt, dat tusschen de grovere stofdeelen onderling aantrekkende krachten heerschen, nog de keus hebben in een der beide andere systemen afstootende krachten te veronderstellen, dat wil zeggen, om door verdere waarnemingen, met behulp der wiskunde, te onderzoeken, welke van deze beide gevallen in de natuur gegrond zij. Is het niet misschien het waarschijnlijkst, dat alleen tusschen de atomen van den aether afstootende krachten plaats grijpen, in de beide an- | |
| |
dere systemen aantrekkende? Welligt zal de astronomie in staat zijn, in het vervolg hierover te beslissen, wanneer zij zal hebben uitgemaakt, of de aether in de nabijheid der hemelligchamen meer of minder digtheid heeft dan op groote afstanden. Ook la place heeft zich met het onderzoek over den aard der krachten reeds bezig gehouden, en, gelijk na hem poisson, nasporingen gedaan omtrent de wet, volgens welke de krachten bij het toenemen der afstanden in uitwerking verminderen. Deze is dan, volgens hem, van den vorm:
A φ (R) + B/R2,
zoodanig, dat bij merkbaren afstand de eerste term verdwijnt, en de Newtonsche term alleen overblijft. De functie φ (R) is nog niet naauwkeuriger bepaald. Indien het nu in het vervolg niet gelukt, eene vaste wet te ontdekken, maar men nu eens dezen, dan weder dien vorm daarvoor moet aannemen, om aan de verschijnselen te voldoen, zoo noeme men de atomistische hypothese willekeurig; doch in het tegenovergestelde geval spreke men haar dan ook van deze beschuldiging vrij, en erkenne men, dat zij bij het welgelukken van zoodanige pogingen hooge waarschijnlijkheid erlangen kan. Men weet, dat Prof. kelland tegen earnschaw en o'brien de stelling uitvoerig verdedigd heeft, dat, voor tot nog toe bekende gevallen, reeds de term van newton alleen voldoet: hieronder heb ik echter de capillaire werkingen niet opgenomen gezien; en buitendien komt het mij, om andere redenen, niet waarschijnlijk voor, dat alle andere voorbeelden, waarop wij deze wet zouden willen beproeven aan te wenden, werkelijk door dien eenvoudigen vorm zouden worden verklaard. Het gaat mijne krachten ver te boven hier te beslissen, maar het kwam mij toch van belang voor, er de aandacht op gevestigd te hebben, en zoo het begrip van al of niet willekeurigheid eenigzins nader te hebben bepaald.
Ik wil besluiten met de opmerking, of het ook niet in het voordeel der atomistische hypothese pleit, dat alle hare bestrijders, en in het bijzonder Dr. karsten, die als hoofdbestrijder genoemd wordt, zoodra zij een oogenblik vergaten, dat zij tegen haar schreven, en zij toepassingen gingen maken, haar verdedigden en zich dus aan inconsequentie hebben schuldig gemaakt; voorts, zoo als de Hoogleeraar cop aanmerkt, niets nieuws hebben te voorschijn gebragt, hetzij
| |
| |
in beschouwing, hetzij in toepassing. Moge de Heer cop het mij ten goede houden, dat ik hier en daar heb aangestipt, wat niet in zijn plan van behandeling lag, en eigenlijk geene zoo geleidelijke beoordeeling van zijn werkje gegeven heb als dit verdiende; wijte hij dit daaraan, dat men, waar men niets onjuists aantreft, toch ook niet veel aanmerken kan; het schoone zal door den lezer van het werkje genoegzaam worden opgemerkt. Ik had zoo gaarne de beschuldigingen, die tegen de hypothese gewoonlijk ingebragt worden, in dit werkje afgewezen gezien, en vind er niet zoo veel bezwaar in, als de Hoogleeraar cop, om aan eene hypothese iets toe te voegen; immers ook andere hypothesen, zoo als de contacttheorie, heeft toevoegselen moeten ontvangen, sedert zij door volta is opgesteld, eer zij van de verschijnselen behoorlijk rekenschap heeft kunnen geven, en boven hare mededingster duidelijk de overwinning heeft kunnen behalen.
Het boekje moge vele lezers hebben, voornamelijk eenige, die omtrent de aangevoerde punten hunne gedachten en liefst hunne bedenkingen daartegen openbaar maken, opdat zij zoo mogen bijdragen tot de beantwoording van deze belangrijke vraag; hetgeen, in welken zin het dan ook moge geschieden, niet zal kunnen plaats hebben, zonder aanmerkelijk veel lichts te verspreiden over verschijnselen, welker oorzaak nu nog zeer in het duister ligt.
Utrecht.
buys ballot.
|
|