| |
Herdersdichten, door Mr. J.F.A. Leesberg. 's Gravenhage, bij K. Fuhri.
Herdersdichten! Waarschijnlijk iets nieuws? - Och neen, lezer! iets zeer ouds, dat reeds lang is voorbijgegaan; want hoezeer de herderszangen aan onze vroegere dichters niet vreemd waren, maar in de meeste hunner gedichten vrij wat plaats innamen, in de latere tijden was de Idylle vergeten, en - wij wenschen ons zelven daarmede geluk. Niet dat, wanneer een waarachtig poëtisch genie de herderspijp aan de lippen zette, wij weigeren zouden hem te hooren, met zielsgenoegen, met wellust zelfs te hooren; - niet dat wij twijfelen, of de klank der herdersrieten geadeld kan worden door echte poëzij: - iedere toon des dichters, die het waarlijk is, is ons van harten welkom, in welken vorm hij zijne denkbeelden wil uitstorten, zoo slechts denkbeelden en verzen beantwoorden aan den eisch, dien wij hem doen mogen; zoo slechts ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed, tot ééne ondeelbre kracht gebonden,’ en wat da costa daar meer toevoegt, uit het gedicht ons tegenschitteren. Men zal ons misschien tegenwerpen, dat deze soort
| |
| |
van zangen van dien heldenmoed niet behoeft te getuigen, en gevoel en verbeelding genoegzaam zijn tot het lied der ‘eenvoudige herdersfluit,’ bij de zangen, welke ‘de teedere en naïve Euterpe’ ingeeft. Doch wanneer het waarheid is, wat de Heer leesberg in zijne Inleiding zegt, bl. 2, dat ‘der ware dichtkunst in deze eeuw van koelheid en onverschilligheid eene roemrijke taak beschoren is,’ dan is het ook even waar, dat er moed in de ziel dient te wonen, die deze roemrijke taak op zich zal nemen, welken vorm men zich ook ter uitvoering kieze, en misschien meer, naarmate men minder grond heeft, op sympathie voor dien vorm te rekenen. ‘Zij (de dichtkunst) is in staat der deugd en godsdienst eene wezenlijke hulp te verleenen, door het verdoofde gevoel voor het goede en schoone in den boezem te ontvonken; en gelukkig! driewerf gelukkig de dichter! die er in slagen mag dit grootsche doel te bereiken.’ Dat het des schrijvers plan is geweest naar dit doel te streven, is duidelijk; in hoeverre hij het bereikt heeft, of bereiken zal, moet de tijd leeren, schoon er met reden aan kan worden gewanhoopt, of de koelheid en onverschilligheid der eeuw door het Herdersdicht tot gloed en leven zal worden opgewekt. Nog eens, daar behoort moed toe, om dichter te zijn, en die moed was het deel van hem, die door den geringen bijval, welken het Herdersdicht ondervindt, en de weinige beoefening, die daaraan ten deel valt, niet is afgeschrikt, maar eerder daarin een prikkel vond, om de veldfluit op te nemen. Hij erkent het ook zelf (bl. 3), dat er onder de veelvuldige dichterlijke voortbrengselen, die wij bezitten, niet één bestaat, dat algemeen zoo weinig wordt geacht, dat met meer koudheid en onverschilligheid wordt beschouwd, dan juist het Herdersdicht of het Carmen pastorale. Wij moeten hem dit volkomen toestemmen.
Om te beoordeelen, of de dichter eenige kans heeft, in zijne poging ter vernieuwing van het Herdersdicht te slagen, is het van belang de oorzaken dier onverschilligheid en minachting op te sporen. Het is zoo als de Heer leesberg zegt: deze dichtsoort staat in geene de minste harmonie met onze maatschappelijke inrigting. Doch ook, zoo verdedigt hij zich, de zoo vurige Ode, het verheven Treurspel en Heldendicht harmoniëren, strooken evenmin met onzen stelligen, afgemeten en kouden maatschappelijken toestand. Wij willen het eens erkennen, dat de toestand der maatschappij zoo is, als zij hier beschreven wordt, maar zijn toch overtuigd, dat de laatste
| |
| |
dichtsoorten, zij het dan niet bij de geheele maatschappij, bij velen, die de poëzij liefhebben, eenen bijval vinden, welken de veldfluit niet meer vinden kan. Waarom? Haar toon was flaauw, mat en laf geworden; zij was versleten, dewijl ieder, die zich dichter achtte, in de vorige eeuw, haar bespeeld had, en men moede was gemaakt door al het nietsbeteekenende, door de zielloosheid der Herdersdichten, zoo als men het was van al die geboorte-, huwelijks-, lijkzangen, waarvan de bundels vol zijn. Zietdaar de eenige oorzaak van het geheele verval van de dichtsoort, welke de Hr. leesberg uit haren doodslaap weder wil in het leven roepen. Misschien was deze afkeer, waar hij het gansche genre gold, onregtmatig, doch hij was ten minste niet onnatuurlijk. Het Herdersdicht (wij spreken hier alleen van onze vaderlandsche dichters) het Herdersdicht was een vorm geworden, waarin zich allerlei soort van poëtische denkbeelden liet kleeden. Men bezong de verjaring, het huwelijk, den dood van bijzondere personen, bij den dichter bekend, in herderszangen, die geen ander regt ter wereld op dien naam hadden, dan dat zij op den toon van het herderslied gestemd waren, en er een paar woorden van schapen en eene fluit in werden gevonden. Wij herinneren ons zelfs, hoe j.e. voet, in zijn Kommerrijk, Herdersklagt en zijn Vreederijk, de bespiegelingen zijner diepzinnige en mystieke Theologie als herderszangen opdischte, en Akkerman ‘met een gebroken galm, die bosch en duinen deed van al zijn smart gewagen,’ terwijl zijne rieten fluit van tranen nat werd - klagen doet over het vertrek van Ds. g. bonnet uit den Haag, als Hoogleeraar naar Utrecht. Een bewijs, dat men ook vroeger in deze kleine gedichten, zoo als de schrijver zich uitdrukt, een ruimer veld voor de poëzij ontdekt heeft, dan hij wel meende.
Wij willen echter met deze opmerkingen niet over alle vaderlandsche herdersdichters het vonnis strijken. Bij al het misbruik van den vorm, was het goede met het kwade gemengd. Wat hier, bl. 16, van den Jezuït becanus wordt gezegd, dat de onderwerpen zijner herderszangen van godsdienstigen aard zijn, en sommige aan het Oude Testament ontleend, datzelfde mag van moonen gezegd worden, wien de profetie en de geschiedenis van 's Heilands geboorte - gelijk dat met onzen schrijver het geval was - onderwerpen voor dezen dichtvorm hebben opgeleverd. En waarlijk, die verzen van moonen zijn de lezing nog wel eens waardig. Hij verdient meer lof, dan be- | |
| |
canus van Prof. peerlkamp heeft ingeoogst, wegens de schoonheid zijner verzen en de zuiverheid van taal, zonder dat wij daarmede nog zeggen willen, dat de poëzij zoo heel veel beteekent. Van de Latijnsche Herdersdichten van broekhuizen en anderen zullen wij hier niet spreken; zij behooren naauw tot onze letterkunde, en hebben op het lot dezer dichtsoort ook wel geringen invloed gehad. In wellekens herderszangen is nog liefelijkheid, al boezemen zij geen belang in. Eene enkele Pastorael van daniel heinsius, Corydon die weyde schaepen, is niet van bevalligheid ontbloot. Boven alles echter munt de Galathee, of Herders Minneklachte van cats uit, die, behalve de aangenaamheid der verzen, hoewel ze van eentoonigheid niet zijn vrij te pleiten, het voorregt heeft, dat zij niet van gevoel misdeeld en nationaal-Zeeuwsch is. Doch wij kunnen noch willen eene geschiedenis van het Nederlandsche Herdersdicht geven; het veld is anders ruim genoeg. Wij wilden alleen doen zien, dat de afkeer van deze dichtsoort niet altijd en onvoorwaardelijk kan worden goedgekeurd; dat men ook hier behoort te onderscheiden, en dus de poging van den Heer leesberg niet a
priori behoeft te verwerpen. Echter het is zoo: men heeft zoo lang met de Corydons en Tityrs gespeeld - heinsius bragt hen zelfs in zijn' Lofzang van jezus christus te pas - dat ze eindelijk der vergetelheid en der bespotting werden overgegeven. Wie er nog meer van wil weten, inzonderheid ook van de Herders-spelen, eene soort van Tragi-comediën, die een' zijtak van het Herdersdicht vormen, behoeft niet tot tasso en guarini te gaan, maar kan ook in onze vaderlandsche letterkunde, b.v. in de Granida van hooft, bij krul en Jufvr. de witt en eene menigte anderen te regt komen; en zal ook hier de rol der herders op verre na niet overal gepast en natuurlijk vinden.
Onze bezwaren tegen het Herdersdicht zijn echter niet uitsluitend uit het daarvan gemaakte misbruik ontleend. De disharmonie met onzen maatschappelijken toestand, waarvan de Heer L. spreekt, springt hier toch inderdaad sterker in het oog dan bij eenige andere dichtsoort. Het Herdersdicht heeft voor ons iets onnatuurlijks, al denken wij nog niet eens aan de herders op onze heiden, zoo als kantelaar en onze dichter; en het bewijs zal moeite kosten, dat het dit niet reeds in de dagen van theocritus en virgilius was. Het laat zich niet denken, dat de koe- en geitenherders in Sicilië en Italië zulke voortreffelijke improvisatori geweest zijn, en dat de wedstrijd in het beurtgezang bij hen zulk eene dagelijksche oefening was. De
| |
| |
herders van die beide dichters zullen wel idealen zijn geweest; en bij al de bewondering, die wij vooral voor theocritus koesteren, bij het lezen van sommige, anders niet de minste, zijner gedichten, verliest men de opgevoerde personen, die zoo weinig in hun karakter spreken, onwillekeurig uit het oog, om alleen aan den wezenlijken dichter te denken. Het zoo zeer beperkte herdersleven schijnt ons slechts weinig stof te bieden voor poëtische behandeling, waarom dan ook theocritus' Idyllen zich in lang na niet uitsluitend bij de bucolische Muze bepalen; nu eens vermeidt zich de dichter op het ruime veld der vaderlandsche mythen, dan weder bezingt hij zijne persoonlijke lotgevallen, somtijds slaat hij een' meer epischen toon aan; en ook daar, waar hij geheel Idyllendichter blijft, als in de Adoniazusae, bepaalt hij zich niet bij het land, de herders en het vee. In de Halieis geeft hij zelfs het voorbeeld van een tafereel uit het visschersleven, hetwelk vooral in sannazarius zulk een' uitstekenden navolger vond, en, met verlof van den Heer L., het komt ons inderdaad voor, dat de Jagers- en Visschers-zangen meer vatbaarheid hebben voor eene poëtische behandeling, dan hij daaraan wil toekennen (bl. 5), en in dit opzigt slechts weinig voor het Herdersdicht onderdoen.
De Heer leesberg heeft ons, bij wijze van Inleiding, eene verhandeling over het Herdersdicht geleverd, die bijna een vierde van zijn boek beslaat, en waarin hij eenen vlugtigen blik werpt op de geschiedenis dezer poëzij, die de oorzaak van hare miskenning, zoo hij vertrouwt, gereedelijk zal doen vinden, en tevens doen zien, dat zij niet in het gedicht, maar daarbuiten is gelegen. Na eerst het Herdersdicht boven den Jagers- en Visscherszang te hebben verheven, vinden wij iets over den oorsprong der genoemde dichtsoort. De schrijver schijnt ze af te leiden van het herdersleven der Nomadische volken. ‘Dit gezang,’ zegt hij verder, bl. 7, ‘deed de eenvoudige zeden dier maatschappij, den onschuldigen, ja, zegge ik, maagdelijken leeftijd van het menschdom kennen.’ Hoe rijmt daarmede, wat wij eenige regels verder lezen: ‘In het eerst waren die gezangen slechts ruwe en onvolmaakte uitboezemingen van een al te weelderig gevoel van meest zinnelijke indrukken; men kon het geluk van dien vreedzamen stand, het genot der vrije natuur nog niet waarderen, daar alle punten van vergelijking ontbraken.’? Maar volgen wij den schrijver in zijne verdere redeneringen. Later, toen het menschdom
| |
| |
meer was gevestigd, woelingen, hartstogten en bedorvene zeden zich vertoonden, zag men met wellust op dat vroegere tijdperk terug; men begon het vreedzame en onbezorgde herdersleven, uit kracht van tegenstelling met het tegenwoordige, waardiger te achten, het ongekunsteld gezang te veredelen, zonder dat het zijne eenvoudigheid verloor. Vandaar, dat theocritus aan het wulpsche hof van ptolemaeus, en virgilius aan dat van augustus, hunne schoone Herdersdichten hebben geschreven, als wilden zij, te midden van al die verblindende grootheid en ijdelheid, eene verademing in het stille landleven zoeken. Op deze wijze redeneert de Heer leesberg. Wij voor ons zouden meenen, dat zij dan veeleer zich op het land hadden moeten begeven, ja, wij houden het voor waarschijnlijk, vooral van virgilius, dat zij dit deden. - Het Herdersdicht stelt dus geen hersenschimmigen geluksstaat voor; integendeel, die eenvoudige en onschuldige leefwijze heeft eenmaal bestaan - is dan alles onschuld in de Idyllen van theocritus, de Eclogae van virgilius? - en bestaat nog in sommige streken van Azië, in Sicilië en op de Balearische eilanden. - Waar in Azië? vragen wij. Bij de Nomaden, de Arabieren, de Bedouïnen toch wel niet? of welke punten van vergelijking kunnen er zijn tusschen den zoon van ismaël, en de Menalcassen en Corydons van theocritus en virgilius? - Maar als men het oog vestigt op het leven der Aartsvaders, in den Bijbel beschreven, dan zijn die beide dichters nog beneden de wezenlijkheid gebleven, zegt de schrijver. Volkomen toegestemd, dat zij zich met hunne heidensche begrippen niet tot dat verheven zedelijk schoon konden verheffen; maar de zeden der Aartsvaders waren hun ook volstrekt onbekend, en bij den eersten opslag zien wij het, dat zij ons ook zulke herders, als abraham
en zijne nakomelingen waren, niet hebben willen schetsen. Iets, dat aan hunnen Herderszang kan doen denken, vinden wij in de Bijbelboeken niet. De Hebreeuwsche Herderszang is geheel wat anders, als het geoorloofd is enkele Psalmen van david zoo te noemen. De verhevene uitdrukking van het gevoel der grootheid Gods in den 8sten, en dat blijde kinderlijke vertrouwen in den 23sten Psalm, dat moge men den Herderszang van Israël noemen, doch ook alleen, omdat hij door david den herder werd opgezongen. Theocritus noch virgilius kenden dien zang, de hunne is er geheel vreemd aan.
‘Door den oorsprong van het Herdersdicht uit dit eenige
| |
| |
ware oogpunt te beschouwen’ - dus gaat de schrijver voort - ‘zien wij reeds, dat hetzelve niet slechts de aandacht waardig, maar ook zeer geschikt kan zijn, om ons belang in te boezemen.’ Waar is dan nu die oorsprong aangewezen? Dit blijft ons altijd nog duister. Wij weten, dat theocritus zijne dichtsoort niet van de Nomadische Aziaten ontleend heeft; dit zal wel geen betoog behoeven. Wij zouden dan nog eer vermoeden, dat zij uit Afrika naar Sicilië was overgewaaid, zeker lang vóór zijnen tijd. Of houdt de schrijver het er voor, dat de vroegste volken ook in Europa, in Italië en Sicilië ten minste, desgelijks herders waren, en is hij het eens met juvenalis, Sat. VIII: 274, sq.,
Majorum primus quisquis fuit ille tuorum
Aut pastor fuit, aut illud quod dicere nolo.
Wij hebben er vrede mede, schoon wij meenen weleens van eene variant gehoord te hebben in den laatsten regal, zoodat men voor pastor, latro lezen moest. De plaats uit het begin der VIc Sat. zou ik liever niet aanhalen, dewijl juvenalis daar duidelijk den draak steekt met die rupto robore nati, compositive luto. Evenwel, waarom zouden wij iets dergelijks niet stellen, eer de natiën meer beschaafd werden en zich aan den landbouw toewijdden, of steden bewoonden? Om dit uit te maken, daartoe zou een dieper indringen in den oorsprong der volken noodig zijn, dan men hier van ons vorderen zal. Dat deze, de barbaarschheid slechts half ontkomen, liederen opzongen, laat zich dan ook denken; aan de ruwheid van die zangen zal nogtans niemand twijfelen. Maar die ‘onschuldige, maagdelijke leeftijd’ is een droom der dichters, en niets meer. Zelfs bij de Aartsvaders bestond hij niet. - Dat theocritus het Herdersdicht slechts beschaafd heeft, en dus niet de eigenlijke vader van die gedichten mag heeten, zoo min als aeschylus de vader van het treurspel was, betwijfelt niemand. Hij volmaakte wat hij vond. Daar bestaan eenige sporen van. Sommigen willen, dat de Bucolica in Lacedaemonië zijn uitgevonden gedurende den Perzischen oorlog; anderen, dat ze te Tyndaris in Sicilië het eerst zijn ingevoerd. Doch de verhalen daaromtrent hebben te veel fabelachtigs, dan dat wij er geheel op kunnen vertrouwen, schoon de onbekende verhaler verzekert, dat dit laatste berigt, volgens hetwelk die gedichten bij orestes komst in Sicilië reeds bekend waren, de waarheid be- | |
| |
helst. Wij verwijzen den schrijver tot deze berigten, welke wij in de uitgave van theocritus, bion en moschus door valckenaer aantroffen, onder den titel van Argumenta Vetera carminum Theocriti, etc. Hij zal er ook iets vinden
over de kenmerken dezer poëzij, waarbij wij ons thans niet langer kunnen ophouden.
Bl. 9 en volgg. lezen wij nu eene korte geschiedenis van het Herdersdicht. Het oogmerk van den schrijver is, de vraag nog te beantwoorden, of wij ook in het gedicht zelf de oorzaak dier onverschilligheid moeten zoeken, waarmede het gewoonlijk wordt beschouwd? Daartoe laat hij zien, hoe deze soort van poëzij is beoefend; en nadat hij den lof van virgilius, ook met verzen van bilderdijk, heeft opgehaald, noemt hij enkele Latijnsche, Spaansche, Italiaansche, Fransche, Engelsche dichters op, die allen, op eene enkele uitzondering na, niets buitengewoons opleveren. Referent kent hen niet allen, maar pope's Messias, door bilderdijk vertaald, mag toch eene loffelijke poging heeten, en staat toch verre boven al wat hem van dien aard bekend is. Het hindert den schrijver, dat de schoone Herderszangen van calpurnius en nemesianus geheel op de wijze hunner groote voorgangers, theocritus en virgilius, bewerkt zijn; wij gelooven gaarne met hem, dat dit slaafsche hangen aan vormen noodwendig schaarschheid - van denkbeelden zeker - en die eentoonigheid moest doen geboren worden, welke een vooroordeel tegen deze poëzij deed opvatten. - Nu evenwel wordt gessner als de coryphee der latere Herdersdichters ons voorgesteld, schoon in lange na van grove gebreken niet vrijgekeurd. Tot die gebreken behoort, dat hij, ‘om zijne veldgezangen te volmaken, bij dit alles de betoovering der verzen niet heeft gevoegd.’ Daarenboven, hij had ‘het tijdperk, waarin hij leefde, of liever het menschelijk hart niet genoeg bestudeerd, geen gebruik gemaakt van al de bronnen, die deze poëzij aanbiedt, om ons belang in te boezemen; een magtig hulpmiddel toch heeft hij geheel uit het oog verloren: ik bedoel de godsdienst.’ Mij dunkt gebreken genoeg, om gessner's Corypheaat het onderst boven te werpen. ‘Mijn lezer wijte 't
mij niet,’ zegt bilderdijk ergens, ‘zoo de lafheden van gessner tegenwoordig voor Poëzij doorgaan! Naar mijn gevoelen is hij geen beter Dichter dan Schilder. Het weinige naamlijk, dat hij van de eene en de andere kunst bezat, was zeer loffelijk in zich zelfs, maar mag, naar
| |
| |
mijn inzien, slechts een navolging van 't dichten en schilderen heeten, verr' van de zaak zelve te zijn.’ Vindt de Heer leesberg dit oordeel hard, te hard misschien, verder dan de volgende uitspraak kunnen wij het niet brengen. Zacht is gessner, en zoet, ja week; hij kon op zijnen tijd, op een deel zijner tijdgenooten namelijk, daardoor eenigen invloed uitoefenen; maar dat hij nu zoo goed als vergeten is, bewijst, dat hij den titel, door den schrijver hem gegeven, niet waardig was. Tasso, milton, klopstock, vondel zijn nog niet vergeten: corypheën moeten corypheën voor alle eeuwen zijn. Het doet het godsdienstig gevoel van den Heer leesberg eer aan, dat hij, in plaats van Heidensche Goden, een walgelijken Pan b.v., liever had gezien, dat gessner zich van de Christelijke godsdienst had bediend, en ‘eene kleine in het woud verscholene kapel’ - waarlijk een dichterlijk denkbeeld! - ‘een steenen kruis of Madonna-beeldjen had gekozen.’ Maar gessner was Protestant, meen ik. De uitdrukking Christelijke godsdienst is hier te algemeen; de schrijver zal hen toch wel voor Christenen houden, die christus vereeren en den eerbied aan steenen kruisen of Madonna-beeldjes weigeren. Zij helpen iets, maar niet veel, in het Herdersdicht; waarheid is het, dat de vereering van den Gekruiste en der Moedermaagd zuiverder overdenkingen in de ziel stort, dan die van een' ouden afgod; maar de oneindige verhevenheid van den christus is toch in het Herdersdicht niet te huis. De Heer leesberg logenstraffe ons niet met zijne IVde Herderskout, de Kruisiging getiteld; hij heeft van die ontzettende gebeurtenis een tafereel in deze dichtsoort willen geven; maar eigenaardig kan het niet heeten, schoon het verscheuren van een schaap als een onheilsteeken dien dag der kruisiging voorafgaat, bl. 64. Zoo iets boezemt geen het
minste belang in, bij het hemel- en aardberoerende der kruisiging zelve. Wij herinneren ons hierbij de tafereelen van het lijden, het kruislijden bovenal, in pfenningers Joodsche Brieven. Anders is deze IVde Idylle geene der minsten. Wat nu verder volgt, van bl. 23-26, is eene opgave van de schoonheden, die het Herdersdicht belangstelling doen verwerven. Er wordt con amore over die verschillende schoonheden gesproken; alleen merken wij aan, dat de voorstelling van tafereelen uit het leven der Aartsvaders, hoe veel eenvoudig schoon zij ons ook aanbieden, een' gansch anderen toon vereischt dan het gewone Herdersdicht, en de stof zelve hun getal
| |
| |
noodzakelijk binnen enge grenzen bepaalt. Opsiering kunnen zij volstrekt niet dulden. Al wat gij bij het eenvoudig verhaal van eliezers (niet eleazar) togt wilt voegen, zou het slechts ontsieren, en slecht en regt de geschiedenis te berijmen kan nooit het doel van den Herdersdichter zijn. -
Indien men ons nu vraagt, of de Heer leesberg aan de vereischten van zijne dichtsoort, zoo als hij zelf die opgaf, in de acht volgende dichtstukken heeft voldaan? - dan antwoorden wij, dat hij eene loffelijke poging heeft gewaagd, en eenige goede proeven heeft gegeven. Hij zal toch zelf niet willen, dat wij het ons hier gegevene als reeds volmaakt zullen beschouwen. De vier eerste stukken zijn aan de geschiedenis van 's Heilands geboorte en dood ontleend - waarom heeft de dichter niet een enkel onderwerp uit het oude Testament ontleend? - de vijfde is in den ouden trant, zoo ook de zesde; Pan, de Faunen en Saters komen er nog in voor; de zevende heeft eene Christelijke kleur, en de achtste toont reeds terstond, welk gebruik van de Heiligen in deze soort van poëzij kan gemaakt worden, in den eersten regel:
Bij Sint paschal, hij wint mijn schoonen herderstaf!
Maria komt er verder zeer gepast in voor, en wij erkennen gaarne, dat deze zang veel bevalligs heeft.
Het denkbeeld, om de Geboorte des Heeren en den kindermoord te Bethlehem in Herderszangen te bezingen, is wèl gevonden, doch, zoo als wij reeds aanmerkten, niet nieuw; ook moonen vond het; onze dichter volgt echter zijnen eigen' weg. De gang is eenvoudig, en de verzen vloeijen los en liefelijk (een voorregt, waar anders vele zijner verzen niet in deelen), schoon wij gaarne het lied hadden zien opgeluisterd door den eenen of anderen Profetischen zang, waartoe hier eene schoone gelegenheid was, een' zang van david of jesaja bijv. Of het voornemen van lamech, om het pasgeboren kind een paar fraaije bekers ten geschenk te brengen, wel zuiver Israëlitisch is, betwijfelen wij. De laatste regel heeft eene schoone naïviteit:
En niemand, die dat uur aan wolf of kudde dacht.
In de tweede Herders-kout, Bethlehems kindermoord, boeide ons de beschrijving van dien moord uit den mond van joseph, de beschrijving eener vlugtende moeder met haar vermoord kind, en vooral het harpgezang, dat eene zoo treffende tegenstelling aanbiedt met het geschetste jammer-tooneel.
| |
| |
Spring op van vreugde, juich! o driewerf zalige aard!
De tijden zijn vervuld, door eeuwen aangestaard. (?)
Laat tot uw Scheppers lof een' nieuwen feestzang hooren,
Een Kind, een God'lijk Kind is uit uw schoot geboren.
Jammer, dat deze kout door zeer onbehaaglijke verzen ontsierd wordt. Ongelukkig is die klemtoon vallende op den bl. 38 reg. 1, zijne reg. 6, men reg. 17. Nog ongelukkiger op bl. 42, de doeken die zich aan 't kindje korsten; bl. 44, cyrus, die zich met de aard als met een mantel zal omkleeden; bl. 45, geen hand behoeft met schroom den distelstruik te pakken; bl. 46, de heem'len sidd'ren, 't oog op u alleen gestaard, en een paar regels verder 't reddingsvaan; bl. 48, haar getraan. Het komt ons voor, dat de dichter hier zijne eerste proeven levert, en zijne taal nog niet meester is. Waarom niet eerst zijne krachten beproefd aan de vertaling van theocritus' en virgilius' zangen? Of is deze weg te gewoon? - Hij kent de groote les van bilderdijk, nooit genoeg herhaald:
Bataven kent uw spraak, enz.
Platte en slordige uitdrukkingen, gelijk de aangehaalde, vinden wij ook elders te veel. Wij willen daarop opmerkzaam maken, juist omdat wij ook eene menigte van goede regels vinden, die toonen, waartoe studie den schrijver zal kunnen brengen. De gebrekkige zijn geene paucae maculae, daar zijn er vrij wat. Bl. 54, Ach! toen ge 't kransje omzwierde; bl. 55, tranen af vegen, dat ons wat triviaal dunkt; bl. 67, 't getakt' voor takken; bl. 72, opschik der kale woning; bl. 81, de zonderlinge stilte op het veld en in de bosschen, terwijl evenwel: de stormwind buiten loeit, en sneeuw en regenvlagen de nymfen, enz.; bl. 82, het tierelieren der plassen, en meer andere. Voorts verscheidene regels, die plat proza zijn en die wij dienen aan te wijzen.
Bl. 56:
Dat niets hem van dien ramp gekomen was ter ooren.
Bl. 57:
't Uur der rust is meer dan daar,
En grootendeels gaan wij den weg toch met elkaar.
Bl. 60:
Voegde er de moeder bij: waarop ik van hen ging.
Bl. 90:
De linden voor de deur, waar thans men was gezeten.
| |
| |
Nog wordt, bl. 61, het driesylbige bathuël tot tweemalen toe tweesylbig gemaakt; zoo ook elders rachaël. Het was ons plan niet, om al deze gebreken aan te toonen; maar wij rekenen het ons verpligt, ter waarschuwing van den dichter en van anderen, die zich zoo gaarne met hunne voorgangers verontschuldigen. Wie een nieuw genre van poëzij schept, of een oud weder jong wil maken, moet ten minste boven zulke feilen verheven wezen. Wil de Heer leesberg aan het Herdersdicht een' nieuwen opgang verschaffen, hij toone het meester te zijn, zijne taal te verstaan en ze te kunnen beheerschen. Daartoe behoort oefening voor den dichter? Ach! ja, in het materieële namelijk der poëzij, - meer bedoelen wij niet. Anders
't Gewoon vernuft ga de enge paden
Der nuttige oefning vlijtig door;
Een ziel, gevormd voor grootsche daden,
Treedt met één stap in 't heldenspoor!
zoo zingt de Baronesse de lannoy! regels, die ook voor den dichter, of hem die het zijn wil, meer dan goud waardig zijn. - Dit in het voorbijgaan. Doch men vergunne ons, eer wij het effene spoor weder inslaan, nog een ander orakel te raadplegen, niet minder poëtisch; wij willen zijne uitspraak - het is die van vondel - hier nederschrijven, al ware het slechts om anderen naar dien reus heen te lokken. ‘Het rijmen moet hij (wie dichter wil zijn) zich eerst gewennen’ - zegt vondel - ‘om rijkdom van woorden en rijmklanken gereet te hebben, zonder hetwelk de vaerzen kreupel en verleemt zouden vallen, en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevallijkheit verliezen. Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historiën, ook verzieringen, uit virgilius, ovidius, amadis, en bokatius, te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maeken, en op de baen te geraeken. Men mach om het rijm en de maet de tael niet vervalschen, en gelijk een kint stamelen en struikelen. Het rijmwoort schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maer zij zoo gestelt of het geen rijmterm waer. Het vaers schijne ook geen rijmlooze rede, maer trekke den aert van een vaers aen, en sta wakker op sijne voeten. Heeft het gene zenuwen, zoo hangt het slap en vadzich: is het te gedrongen, zoo staet het stijf, gelijk een lantsknecht in sijn harnas.’ - Zoo spreekt vondel in zijne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, en ik meen, dat zijne taal krachtige waarheid is.
| |
| |
De Heer leesberg, om tot hem terug te keeren, kent vondel en zijne werken; wie zou ook bij den kindermoord te Bethlehem niet denken aan den Rei in zijn' gysbrecht van aemstel: o Kersnacht schooner dan de dagen? Wij vinden hier, bl. 53, dan ook eene navolging van vondel. Evenwel de dichter heeft zoo nagevolgd, dat vondel zelf zou zeggen: ‘hij heeft zich zulks gedragen, dat het de boeren niet merken, nochte voor den geleerden al te sterk doorschijnt.’ De zang, van welken wij hier spreken, de derde in dezen bundel, behoort nog tot het herdersdicht, omdat er Bethlehemsche herders zonder dwang kunnen worden ingebragt; maar dat kan niet zoo gemakkelijk in den vierden, de kruisiging. Wij vragen, waartoe hier herders, dan omdat men een Herdersdicht wilde geven? Waren andere personen gekozen, het bezongen onderwerp bleef toch hetzelfde, en dit staat in geene de minste betrekking tot herders of wat tot hen behoort. Op die wijze is er niets, dat tot deze dichtsoort niet kan gebragt worden, en vervalt men in den ouden misslag. Met dit alles willen wij het dichtstuk zelve daarom niet gering achten. De aanleiding is naar den eisch van het dichtstuk wel gevonden, schoon, zoo als wij reeds aanmerkten, beneden de waardigheid van het onderwerp; en toch zou ons dat verscheurde schaap, in verband gebragt met de voorspelling van den stervenden lamech:
Door wreede wolven wordt het schuldloos lam verscheurd!
De goede herder geeft zijn leven voor de schapen,
bijna met de idée des dichters verzoenen. De beschrijving van het wijken der duisternis bij christus dood treft; maar dat de maan op het midden van den dag door eene wolk heenbrak, behoort tot de onmogelijkheden, dewijl het volle maan was. De dichter wil hier toch niet aan een ander wonder denken? Het slot is roerend. De oude laban wil naar het kruis heen, dat nu verlaten was.
Stond de oude man en bad, met roodgekreten oog:
‘Mijn God! mogt ik geen gift aan Bethlems kribbe brengen,
Laat me aan den voet Uws kruis thans mijne tranen plengen;
Dan moog Uw dienaar, Heer, in vreê ten grave gaan!
Ach voor mijn ouden dag heeft alle vreugd gedaan!’
Leenende op den arm van ruben en rachel ging hij
Langs 't rotsig heuvelpad ten droeven kruisberg heen.
| |
| |
Wij komen tot de tweede helft der Herders-kouten, en bevinden ons op een ander grondgebied. Deze kunnen haren naam met regt dragen; ze zijn in den geest der Bucolische dichters, vooral de vijfde en zesde. De vorm is dezelfde; zij zijn overeenkomstig den regel, verhalende of dramatisch of van gemengden vorm. De namen der sprekende of handelende personen zijn dezelfde, en de dichter moet het zelf gevoelen, dat, bij verdere bespeling der veldfluit, die muzijk in gevaar verkeert van aan schraalheid en eentoonigheid te lijden, ook dan zelfs, als hij zijne herders, gelijk in de zevende en achtste kout, tot Christenen, tot Roomsch-Catholieke Christenen, maakt. Een enkele veldzang zal den beminnaren der Nederduitsche poëzij nooit ongevallig wezen, vooral wanneer men dien toon hoort, welken de Heer leesberg aanslaat. Wij erkennen het, bij al de gebreken, die het meest den bouw zijner verzen ontsieren, hij bezit de eenvoudigheid, die tot deze dichtsoort volstrekt behoort, en de zuiverheid van toon, die hij theocritus toeschrijft, en die hij hem vrij goed heeft afgezien, terwijl hij de ruwheid en boerschheid vermeden heeft, in welke hij zegt dat des Griekschen dichters eenvoudigheid soms ontaard is. Gevoel en verbeelding mogen wij hem niet ontzeggen, maar hij heeft toch de versletene mythologie niet geheel kunnen verlaten, en ons in den verjaardag van chloë, nog eens de fabel van syrinx opgedischt. En dan dat zingen met de fluit! Hoe kan dat toch in zijn werk gaan? - Een instrument, met de handen bespeeld, laat zich door gezang van den muzijkant zelven vergezellen, maar de fluit? - Zeker eene kleinigheid, maar die ons steeds bij die veldzangen hinderen moet. Overigens schildert de dichter met veel bevalligheid zijne tafereelen; het Afscheid levert daarvan verschillende bewijzen; en de beschrijving van lisemonts huwelijksvreugde in de Gelofte is ons een blijk, hoe veel goeds en
schoons in de Herderszangen kan worden opgenomen. Neme slechts de versificatie toe in beterschap, in kracht en onafhankelijkheid van het rijm, dan willen wij nu en dan weder zoodanig een gedicht ontmoeten, en met genoegen lezen. Maar vooral niet te veel! Vooral begrijpe de dichter, dat zeker het Herdersdicht de koelheid en onverschilligheid dezer eeuw - indien ze bestaan - niet tot gloed en ijver zal verhoogen: onze eeuw eischt iets, dat meer degelijk is, krachtiger, stouter, hoe zal ik het uitdrukken? - in allen gevalle geene idealen van vervlogene - en toch altijd slechts gedroom- | |
| |
de - dagen van onschuld. Onze eeuw ziet vooruit naar de toekomst; zalig wie ze den regten weg tot eene heuchelijke toekomst mag opleiden! Het ‘stellige, afgemetene en koude van onzen maatschappelijken toestand’ eischt eenen anderen hefboom om het omver te werpen, dan wat de poëzij geven kan, tenzij een genie in scheppende kracht opsta, en de aarde door zijne toonen herleven doe: de menschheid is met geene veldfluiten meer te leiden. Zulke genieën, als wij bedoelen, worden er jaarlijks niet geboren. Indien de maatschappij ondichterlijk is, het is louter, omdat de dichter den toon niet vat, die haar tot de poëzij moet opheffen. Koel en onverschillig is onze eeuw niet; zij heeft alleen haren ijver ten koste gelegd aan andere zaken, misschien niet zoo verheven als die van andere tijden. Verschijne slechts de dichter, die onze eeuw versta en aangrijpe, dien ijver heenwende naar edeler voorwerpen, der menschheid en harer bestemming meer waardig!
|
|