| |
Blik op de dierlijke vermogens en derzelver betrekking tot de ziel, door J.N. Ramaer, M.D. Geneesheer bij het Krankzinnigengesticht te Zutphen. Rotterdam, Kramers. 1845.
In zijn voorberigt zegt de schrijver, dat hij het onderzoek naar de oorzaken der natuurverschijnselen stelt boven het onderzoek naar het doel der natuurverschijnselen, overal, waar het om het kennen van haren aard en haar wezen te doen is; dat aan dit onderzoek naar de oorzaken, de wetenschap hare belangrijkste vorderingen, het praktische leven zijne nuttigste toepassingen te danken heeft. Waar wij echter nog niet genoeg weten, om de oorzaken der dingen te bevroeden, daar..... verwacht de schrijver van ons nageslacht meerder lichts. Rec. zou meenen, dat wij daar eens konden omzien naar dien tweeden weg, dat onderzoek naar het doel, naar de uitwerkingen; of deze ook, bij gebrek van beter, ons eenig licht in de zaak gaven; want op het nageslacht te wachten, is al het ergste, waartoe wij besluiten kunnen. Rec. zou meenen, dat wij, overal waar de oorzaken ons nog niet zoo geheel duidelijk zijn, zoo als b.v. in de zielkunde, wéldoen van tevens een' blik te slaan op het doel, op de strekking, op het resultaat, opdat, door deze verbinding van het begin en van het einde der werking, de aard van het verschijnsel ons duidelijker worde.
De schrijver meent het anders, en zal nu in de volgende bladen trachten, ons den weg aan te wijzen, op welken de zielkunde nader kan gebragt worden tot de natuurkundige wetenschappen, door namelijk slechts de oorzaken der verschijnselen op te sporen.
| |
| |
Het boek begint met eene veroordeeling der levenskracht, namelijk van het woord, en het begrip, dat daaraan wordt gehecht. Om de verschijnselen des levens te verklaren, behoeft men, volgens hetgeen hier geleerd wordt, zijne toevlugt niet tot zoodanige kracht te nemen. Maar verklaren onderstelt aanwijzen, waarom en waardoor het leven bestaat; men heeft nooit beweerd, de oorzaken van het leven te kennen. Men heeft altijd slechts willen aanwijzen, hoe het was zamengesteld, en dit heeft men in verschillende eeuwen verschillend gedaan, dan eens meer, dan weder minder stofdeelen, dan eens meer, dan weder minder krachten daarbij werkzaam aannemende. Hoezeer er dan waren, en nog zijn, die moeijelijk zich het denkbeeld vormen konden, dat één beginsel, ééne kracht, zoo veel verschillende werkingen konde ten uitvoer brengen, waren er toch ook velen, die de onderdeelen tot een beginsel vereenigden, uit aanmerking van het blijkbare doel en de strekking, om één geheel te vormen. In onzen lateren tijd heeft men tusschen ziel en levenskracht onderscheiden, en gaf aan die scheiding nog een' vasteren grondslag, door het zenuwknoopenstelsel als hoofdorgaan der levenskracht, de hersens als hoofdorgaan der ziel te bestempelen. Waarschijnlijk is het echter, dat beide één zijn. Hoe men in deze ook moge verschild hebben van meening, en thans nog verschilt, het was en is (zoo Rec. meent) altijd meer eene aanwijzing van het bestaande en werkende, dan de aanmatiging, om de rede en het waarom van het bestaande en werkende te geven. Er hebben omtrent het denkbeeld en het woord: levenskracht, misbruiken plaats gegrepen, gelijk dat met de gewigtigste en moeijelijkst te bevatten denkbeelden zeer ligt gebeurt; ieder gebruikt die woorden, zonder juist altijd den zin te vatten, en zoo komt men er toe, om krachten te personifiëren, en het twijfelachtig gestelde als
geobserveerde zaak voort te prediken.
De schrijver brengt de verschillende leerstelsels, welke de verschijnselen des levens van een van de stof verschillend beginsel doen afhangen, terug tot drie hoofdvormen:
1o. De zoodanigen, die het ligchamelijk leven, gemeenschappelijk met de geestvermogens, aan de werking van hetzelfde wezen, de ziel, toeschrijven.
2o. Die het ligehamelijk leven door een van de ziel verschillend beginsel, dat buiten het werktuig zetelt, doen uitoefenen.
3o. Die, de ligchamelijke verrigtingen voor een gedeelte uit
| |
| |
de algemeene eigenschappen der stof verklarende, slechts een gedeelte derzelve aan eene hoogere kracht onderwerpen, welks zetel in die deelen gedacht wordt, van welke die verrigtingen afhangen.
Al deze theoriën worden verworpen. Wij willen des schrijvers gronden mededeelen en toetsen.
1o. De opvatting levenskracht is registreeks strijdig met het begrip van kracht. Het is, volgens ramaer, onmogelijk, om van de werking van ééne kracht meer dan één verschijnsel af te leiden; de grondstelling, zegt hij, van de veelheid der oorzaken, door de natuurkundigen bij veelheid van verschijnselen aangenomen, mag ook bij de verklaring van het leven niet over het hoofd gezien worden.
Ik zoude daarentegen willen wijzen op de werking van een' en denzelfden galvanischen stroom, die op haren weg zoo geleid wordt, dat zij b.v. eerst een week-ijzeren hoef magnetisch maakt, verder voortgaande, eene scheikundige ontleding te weeg brengt, en weder verder voortgaande, eenen metaaldraad doet gloeijen, terwijl ook twee en drie verschillende werkingen door verdeelde geleiders worden verrigt. Is dat niet ééne en dezelfde kracht, en zijn dat niet vele en geheel verschillende verschijnselen? Zoo ook een elektrische stroom, die eerst een mengsel van gaz ontsteekt, en verder voortgaande, eene mechanische werking doet; en is dat voorbeeld niet van toepassing op het beginsel, dat men levenskracht noemt? En werpt dat in ieder geval de stelling niet omver, welke hierboven met zoo veel vertrouwen door den schrijver wordt vermeld, dat namelijk van ééne kracht niet meer dan één verschijnsel afgeleid kan worden?
2o. Zulk eene levenskracht maakt de levensverschijnselen niet bevattelijker.
De eigenschappen des levenden ligchaams, welke men meende door zulk een levensbeginsel te kunnen verklaren, zijn de eenheid des levens, het blijkbaar tot één doel zamenwerken van al de deelen des ligchaams, en de handhaving van het bestaan des organischen geheels tegen elken schadelijken invloed van buiten.
De schrijver begrijpt niet, hoe de eenheid des levens eenige verklaring in zulk eene levenskracht vinden kan. Hij weet niet, of hij die voor een enkelvoudig, dan wel voor een zamengesteld beginsel houden moet. Is het onkelvoudig, dan (zoo meent hij) kan hij zich slechts door die werkingen openbaren, welke voortspruiten uit de tegenwerking van andere krachten
| |
| |
(de schr. gaat hier uit van het onjuiste idée, dat ééne kracht maar ééne werking kan doen). Is het zamengesteld, b.v. uit vormdrift, zamentrekkingskracht, prikkelbaarheid en gevoeligheid, dan vinden de bedoelde werkingen daarin toch hunne verklaring niet. Zoo wordt het b.v. niet begrijpelijker, waarom de vorming, ontwikkeling en afneming aan vaste tijdperken gebonden is; door zamentrekkingskracht verklaart men niet, waarom de spieren korter worden, wanneer zij worden geprikkeld; die gevoeligheid geeft de oplossing der vraag niet, waarom sommige zenuwen alleen de indrukken des lichts, andere alleen het geluid overbrengen, enz.
Rec. merkt hierop in de eerste plaats aan, dat de levenskracht niet deelbaar kan gesteld worden; dat al die boven opgenoemde onderdeelen slechts verrigtingen zijn van bijzondere stelsels van organen, waarin de levenskracht zich vertoont, zoo als zij in en door de werking van die organen gewijzigd is.
In de tweede plaats, dat al die onderdeelen, verrigtingen, slechts aangewezen worden, in verband met de organen, die ze voortbrengen; maar dat het waarom, noch door ramaer, noch door iemand anders, kan aangewezen worden, en dat de schrijver dus toont, de grenzen van ons weten geheel voorbij te zien.
Neen, zegt de schrijver, al die onderdeelen helpen niets: het kleinste deeltje heeft zijn eigen leven, hetwelk het nog blijft bezitten, wanneer men het aan den invloed van het bewerktuigd geheel onttrekt. Dr. ramaer zou moeite hebben, dit met de zenuwen en vliezen aan te toonen; de spiervezel en het bloed houden nog een' korten tijd hunne levenswerking, en de spiervezel is nog een' korten tijd voor prikkel vatbaar; maar dat is nog een overschot van het algemeene leven, en geen eigen leven; een eigen leven toch is een zoodanig, hetwelk de bron tot eigen bestaan in zich zelf heeft, en het uitwendige daartoe assimileert. Dit nu doet de spiervezel, die van het ligchaam gescheiden is, niet.
Wij verwachten inmiddels van Dr. ramaer eene microscopisch, anatomisch, chemisch-physische uiteenzetting, waarom b.v. de gehoorzenuwen slechts voor geluiden, de gezigtszenuwen slechts voor licht gevoel hebben. Immers, men mag verwachten, dat zijn onderzoek naar de oorzaken der verschijnselen hem dat resultaat zal opleveren.
Uit het bovengenoemde, zoo Rec. meent, onjuist gestelde, wordt nu afgeleid, dat men, om consequent te zijn, zoo vele
| |
| |
onderdeelen der levenskracht moet aannemen, als er primitive deelen het organisch geheel zamenstellen. Daarom, zegt ramaer, is de eenheid des levens minder bevattelijk, wanneer men haar uit eene denkbeeldige levenskracht poogt te verklaren, dan wanneer men, door onbevooroordeelde natuurstudie geleid, het levende ligchaam voor het volkomenste werktuig houdt, welks raderen zoo kunstig in elkander grijpen, dat werken en zijn, oorzaak en werking, doel en middel, oogmerk en gevolg, niet eene eenvoudige reeks vormen, maar wederkeerig in elkander overgaan.
In de eerste plaats plagt dit van raderen eene onmogelijkheid te wezen; de werking van raderen kan wel opvolgend, maar niet wederkeerig in elkander overgaan.
In de tweede plaats geeft ramaer ons hier niet alleen eene physische onmogelijkheid, maar zelfs eene ideale onmogelijkheid; want iets, waarvan de oorzaak tevens uitwerking is, en dus geen beginsel bestaat, kunnen wij ons niet denken. Beter had ramaer hier de galvanische inductie of de electrische werkingen door invloed tot vergelijking kunnen gebruiken.
In de derde plaats is het juist de stof (de raderen volgens ramaer), welke het onwezenlijke en veranderlijke, het niet blijvende in het organisme, uitmaakt; de stof gaat slechts door het organisme, en elk oogenblik vergaat zij, elk oogenblik wordt er nieuwe opgenomen, en ook de stof van de werktuigen wisselt elk oogenblik. Vraag dus nu, of het die stof, of het die werktuigen zijn, welke het essentiële van het organisme, d.i. het kunstig in elkander grijpen daarstellen?
Rec. weet dit niet beter te beantwoorden, dan door aan te voeren, wat burdach in zijne Blicke in's Leben zegt, p. 19, Bd. 1, 1842.
‘Ons ligchaam schijnt iets blijvends te zijn, maar het schijnt slechts zoo. Bij zijne voortdurende stofwisseling heeft ons ligchaam geheel geen duur, maar bestaat in aanhoudend verteren en weder aangroeijen. Nu erkennen wij aan eene zaak slechts dat als wezenlijk, - met andere woorden, wij zoeken het wezen der zaak in datgene, wat aan haar blijvend, met haar één, en van haar onafscheidelijk is; dus moet de steeds wisselende, in aanhoudenden toevloed en aanhoudenden doortogt door het levende ligchaam zijnde stof des ligchaams, het onwezenlijke deel daarvan zijn. Als het blijvende en dus wezenlijke van het ligchaam, vertoont zich de vorm, dat is, de eigenaardige verhouding, waarin de stoffen verbonden,
| |
| |
de deelen gebouwd, de stoffelijke krachten vereenigd zijn. De vorm, van de stof afgezonderd gedacht, is echter iets geestigs, een denkbeeld; datgene, wat de stof beheerscht, en haar slechts gebruikt, om in haar eenen bepaalden vorm tot stand te brengen, moet dus zelf geestig zijn. De typus, dat is, de zich gelijk blijvende rigting van de levendige vorming, de bij aanhoudende wisseling van stof voortdurende vorm en verhouding, is de zich stoffelijk en zinnelijk vertoonende gedachte - kracht. Het stoffelijke in het leven erkennen wij hierdoor en hiermede als het bijzondere, dat door aanhoudend ontstaan en vergaan het geestige geheel dient.’
Hiermede onze beschouwingswijze, zoo wij vertrouwen, voldoende toegelicht hebbende, willen wij thans des schrijvers verdere gronden tegen het aannemen der levenskracht nagaan. ‘Een zamengesteld levensbeginsel,’ zegt hij, ‘verklaart de een heid van het leven niet’ (toegestemd! maar een enkelvoudig levensbeginsel wordt dan ook met meer grond aangenomen). ‘Vreemd is het,’ zegt hij verder, ‘dat die levenskracht zoo op eens het ligchaam verlaat’ (dit bewijst juist, dat zij één is). Voorts ontkent hij de redenering, ontleend uit het afweren van schadelijkheden, en schijnt uit de noodzakelijkheid en de nuttigheid van de lucht en het water voor het leven te willen afleiden, dat deze geen' nadeeligen invloed op het ligchaam zouden kunnen uitoefenen; hij maakt zich echter met korte woorden van de zaak af, door te zeggen: ‘men vergeleek den invloed der genoemde magten op het doode en levende ligchaam, zag, dat er andere verschijnselen in die verschillende omstandigheden geboren worden, en nam ter verklaring zijne toevlugt tot het verst afgelegene middel, zonder zich af te vragen, of de toestand der stof ook aanleiding gaf tot dat verschil.’
Het komt Rec. voor, dat deze zaak zich zoo met een paar woorden niet laat beslechten, althans, dat men meer diende te stellen tegenover het vele zeer duidelijk sprekende ten voordeele van het door de beste denkers aangenomene. Immers dat alleen was het niet, dat men den invloed der genoemde magten op het doode en levende ligchaam vergeleek, neen, men vergeleek het verschil van reactie tegen dien invloed, tusschen meer en minder levenskrachtige ligchamen van dezelfde zamenstelling en aard; men vergeleck het verschil van reactie tusschen de verschillende levenstijdperken van hetzelfde individu, dus op verschillende graden van levenswerking, en zag
| |
| |
nu den invloed der genoemde magten verschillen, naarmate van verschillende levenswerking; ja, men zag nieuwe organische deelen vormen, juist geschikt, en dus bestemd, om tegen lang voortdurende nadeelige invloeden te beschutten; men zag die organische deelen zich vormen, nadat die nadeelige invloeden een tijdlang hadden gewerkt, en kon en moest ze dus beschouwen als reactie des levens, dat is, der met stof werkende le venskracht. - Men vergeleek dus niet juist enkel het doode en het levende, maar het meer en minder levende, het gezonde en het zieke, d.i. het normaal en het anormaal levende. Daaruit nu heeft men wetten afgeleid, en deze tot een hoofdbeginsel teruggebragt, omdat men van het hoofdbeginsel zelf niet kon uitgaan, even als men uit iemands handelingen tot iemands karakter, d.i. het beginsel daarvan, besluiten moet, en niet van iemands karakter kan uitgaan, om daaruit zijne handelingen te verklaren. Beide om dezelfde reden, namelijk: omdat men zoo min het karakter als het levensbeginsel onmiddellijk kan waarnemen, en dus uit hunne uitwerkingen daartoe moet besluiten. En zoo doen de natuurkundigen met hunne krachten eveneens: omdat het dit werkt, besluiten zij tot die kracht. - Nieuwe zamenstellingen van stof zijn tevens nieuwe zamenstellingen van kracht, en geven nieuwe kracht of nieuwe werkingen; dit resultaat zal kunnen worden te weeg gebragt, óf door de stof bij toevallige aanraking, óf door de krachten bij onderlinge werking; maar overal, waar de vaste type bestaat, mogen wij de kracht als bepalend en voortdurend heerschend aannemen.
3o. Het begrip: levenskracht, brengt duisternis en verwarring in de leer des levens, omdat zij aan de stoffen andere krachten toekent, wanneer zij tot de zamenstelling van een organisch geheel werkzaam zijn, dan wanneer zij zich buiten haar bevinden, zoodat op die wijze de bewerktuiging buiten de algemeene wetten der natuur gesteld wordt.
Begrijpt ramaer dan niet, dat de bewerktuiging ook andere zamenstelling is, en dus door andere krachten is voortgebragt en andere krachten voortbrengt, zoodat in dit opzigt de bewerktuiging ook aan andere wetten gehoorzaamt, als het algemeene niet bewerktuigde deel der natuur?
4o. De opvatting: levenskracht, is schadelijk in hare toepassingen; vooreerst voor de physiologie; vooral echter in de ziekteleer, waar zij eene reeks van ontologische begrippen met al hare valsche gevolgtrekkingen heeft ingevoerd (het is waar,
| |
| |
hier is veel onzin ingeslopen, waaronder broussais eene groote slagting gemaakt heeft. Rec.); daaruit is mede ontsproten het geloof aan eene genezende kracht der natuur, ‘de moeder dier verachtelijke expectatio medica (zegt Dr. ramaer), welke, in de hoop, dat de natuur zich zelve zal redden, den arts werkeloos doet zijn, en de toekomst der lijdenden aan een blind toeval prijs geeft’ (dat is wat sterk geprocedeerd! het is geen blind toeval, het is de denkende medicus, die met een wakend oog, maar suspensa manu ziet, of, en wat de natuur doet, en als het goed gaat, zich van ingrijpen onthoudt. Rec.).
‘Is het leven derhalve geene bijzondere kracht, noch ook gevolg van het zamenkomen van algemeene natuurkrachten met eene eigenaardige kracht, dan moet het een uitvloeisel zijn van de algemeene krachten der stof, en, zoo als doornik zegt, het leven heeft deszelfs grond in de menging en vorming der stoffen. Levende stof of bewerktuigde stof is hetzelfde denkbeeld. Leven zonder bewerktuigde stof laat zich niet denken, alzoo leven geen oorzaak, maar gevolg is.’
Blijft altijd de vraag over: Welke de oorzaak was van dusdanige menging en vorming der stof; waaraan men het moet toeschrijven, dat zij zich als georganiseerd, dus levend, kon vertoonen? Het blijft derhalve voor ons onmogelijk om te bepalen, of die oorzaak ook eene eigene kracht was. Zonder twijfel, als de stof zoo gemengd en gevormd is geworden, dat zij georganiseerd werd, dan heeft daarvoor eene oorzaak bestaan. Als lagere organisatie-trappen in hoogere zijn overgegaan, dan heeft daarvoor eene oorzaak bestaan; lag die oorzaak in de stof en bepaalde zij dus zich zelve, of lag die oorzaak daarbuiten? Zeker was die oorzaak voor ons niet zinnelijk waarneembaar, noch wanneer zij in de stof zelve lag, omdat zij nog niet door de stof was geschapen (eene oorzaak, die door haar gevolg wordt voortgebragt, klinkt wat vreemd, maar ik ben tot die uitdrukking mijns ondanks gedrongen), noch wanneer zij daarbuiten lag, omdat wij eene kracht buiten de stof niet kunnen waarnemen. Het is dus wel wat aanmatigend, hier zoo decisief te spreken, en zoo veel te eischen als ramaer doet. Wij zijn bereid deze beschuldiging in te trekken, zoodra hij ons de verklaring geeft, waarom de bewerktuigde stof zich vormt, en wel onder welke bepaalde omstandigheden. Maar neen, hij, die zoo veel wil afbreken, weet dit niet, en laat ons in den steek, nu hij aan het opbouwen zal gaan. Het zijn omstandigheden, waarvan het hoe en
| |
| |
waarom onbekend blijft; en daarmede schijnt de wijsheid ten einde. ‘Er bestaat geene scheikundige werking’ (zegt Dr. ramaer), ‘die niet bepaalde omstandigheden tot hare opwekking behoeft, en de organische verbindingen zijn, even zeer als de anorganische, aan die wet onderworpen.’ Trouwens, dat was bekend, maar dat verklaart niets, zegt Rec. op zijne beurt.
‘Leven’ (dus gaat ramaer voort) ‘is derhalve het gevolg der bewerktuiging, en bewerktuiging is de crystallisatie der organische verbindingen’ (Ja! En organische verbinding is reeds leven, volgens doornik; wij zijn weder aan het begin, in circulo rondgeloopen, dat is zoo klaar als de dag; het eenige bijvoegsel van ramaer is crystallisatie; hij schijnt door raspail, schwann en mulder tot die dwaling vervoerd te zijn. Goede vriend! bedenk toch, dat er geen grooter contrast bestaat, dan een crystal en een orgaan; het crystal is het blijvende, het orgaan is het altijd veranderende; het crystal bestaat door adpositie, het orgaan door evolutie.
Nu deelt ramaer ons mede, op welke wijze in eene organische vloeistof een orgaan zich vormt en verder ontwikkelt, maar verklaart niet, waarom dit geschiedt; hij maakt gebruik van het licht, dat scheikunde en microscopie in lateren tijd ontstoken hebben, en waarbij men vrij wat gezien heeft van de wijze, waarop organen ontstaan en groeijen, ofschoon er dan ook nog wel eens onder de microscopisten getwist wordt, of zij een celletje, een vezeltje, een vliesje, eene strooming al dan niet gezien hebben.
‘Zoo zien wij de eerste cellen zich vormen, totdat zij eindelijk de ontwikkeling bereikt hebben, welke hen geschikt maakt, om deel te nemen aan de zamenstelling van het organische geheel, en om die verrigtingen uit te voeren, die voor het bestaan van hetzelve noodzakelijk zijn.’
Mag men vragen, waarom de cel zich vormt tot dat? Is zulks uit eene binnen of buiten haar werkende oorzaak? Of mag men onderstellen, dat zij reeds van haar begin af onder invloed van die zelfde kracht stond, welke nu de grens harer vorming, zoowel als het doel harer werking bepaalt? - Doch het antwoord volgt.
‘Cellen derhalve vormen den grondslag van ieder organismus, en het resultaat van de vormverandering der cellen verschilt naar gelang van de zamenstelling der oercel en naar gelang van de omstandigheden, onder welke derzelver ontwikkeling plaats grijpt.’ Maar ik bid u, die oercel begrenst
| |
| |
die dan de ontwikkeling van andere cellen? En hoe noemt gij die kracht, welke de grens hunner vorming en het doel hunner werking bepaalt? Dat dit niet van de omstandigheden als regel kan uitgaan, volgt alleen daaruit, dat omstandigheden geen regel hebben, en dus ook geen regel geven kunnen.
Ik had liever den naam gevonden van de kracht, welke hier in die oercel moet werken, dan des schrijvers hier volgenden uitroep over het grootsche en verhevene in de natuur. Maar wie kan zich ook, bij zoo veel lichts over het innere der Natur (haller), van enthusiasme onthouden?
Ook den dood verklaart de schrijver uit de eigenschappen van het cellenleven, namelijk ‘uit de verandering van het organisch geheel door de voortgaande ontwikkeling van iedere cel in het bijzonder; ten gevolge waarvan de gemeenschappelijke band, welke al de cellen van een organismus tot een geheel maakt, van lieverlede losser wordt, en eene betrekkelijk geringe oorzaak eindelijk genoegzaam is, om hetzelve te verbreken’ (Rec. weet niet, of men met het microscoop die cellen losser ziet worden; hij zoude meenen, dat ze onderling vaster werden, en dat het is ten gevolge van hunne meerdere ondoordringbaarheid voor de agentia, waardoor het leven moet onderhouden worden, alsmede voor de stoffen, die moeten worden afgezonderd, dat het leven vermindert en eindelijk ophoudt. Jean paul zegt niet ten onregte, dat wij geheel tot aarde worden, voordat wij sterven; alles verdigt zich meer en meer, en het inwendige levensbeginsel, al meer en meer belemmerd in zijne werking, daalt zelf ten gevolge van deze belemmerde werking.
Vraag nu: Of het is de verminderde kracht van het levensbeginsel, dan wel, of het is de meerdere ondoordringbaarheid der cellen, die den dood te weeg brengt? Vraag: Waarom die cellen niet zoo volkomen opnemen en afscheiden, dat er nooit geen residu in het orgaan zich afzet, waardoor het gevuld en ondoordringbaar gemaakt wordt? Vraag: Wat de oorzaak is van die onvolkomene opneming en afscheiding, en waarom die verdikking der cellen plaats heeft? - Ik zal u het antwoord schuldig blijven.
Op grond van het verhandelde, kan ramaer nu onmogelijk de levensverschijnselen der bewerktuigde wezens onafhankelijk van hunne bewerktuiging beschouwen, en hij wil derhalve de verschillende uitingen des dierlijken levens, dierlijke vermogens, in verband zoeken te brengen met de eigenaardigheden der
| |
| |
bewerktuiging van iedere dier(soort). Men kan hem deze zaak volkomen toestemmen. Immers, dewijl men al reeds lang voor de verschillende uitingen des dierlijken levens verschillende organen heeft gevonden, die deze uitingen voortbrengen, zoo heeft men ook al reeds voor lang des schrijvers bovenstaande stelling aangenomen, en Rec. kan niet zien, hoe het voorafgegane negeren van levenskracht noodig was, om tot deze uitkomst te leiden. Want toch bij het aannemen der levens kracht, laat het zich gemakkelijk beredeneren, dat ieder orgaan voor zijne verrigting noodig is, terwijl de levenskracht voor den daarsteller, inverbandbrenger en behouder van het geheele zamenstel, zoowel als van ieder onderdeel, aangemerkt wordt.
Een goed deel van dit geschrift wordt nu gewijd aan het onderzoek van het zamenstel der laagste en hoogere diersoorten; overal wordt hunne ontwikkeling, of liever worden hunne organen, in verband gebragt met de vermogens, daardoor geuit; en wij moeten de vlijt en belezenheid roemen, waarmede dit gedeelte bewerkt is; wij vinden echter nergens eenige resultaten van het vooraf behandelde over levenskracht, of het mogt zijn eene stelling als de volgende: de stof vormt organen, de organen verrigten werkingen, en het geheel van deze werkingen is dat, wat men verkeerdelijk levenskracht genoemd heeft, en wat ramaer dierlijke vermogens noemt. Wij hebben deze stelling niet gevonden, doch begrijpen, dat dit het doel van het negeren der levenskracht heeft moeten zijn. Wij zouden, volgens onze gemaakte bedenkingen, liever zeggen: de levenskracht vormt de organische stof, deze daardoor de organen, deze de verrigtingen, en het geheel der verrigtingen is dat, wat wij ziel noemen. Wil men nu voor het onbewuste vegetatieve leven de levenskracht alleen behouden, en het woord ziel voor het résumé van het bewuste leven nemen, dat doen wij nog liever.
Daar wij ons voorgesteld hebben, in de mededeeling van den inhoud den schrijver op den voet te volgen, gaan wij thans over tot de organenstudie, en tot het onderzoek der vermogens, uit die organen afgeleid. Wij behouden ons evenwel voor, om later nog een enkel woord over des schrijvers stelling omtrent de levenskracht mede te deelen.
Wij vinden aldra op bl. 36 een sprekend bewijs van de ongewisheid, welke vaak ook het microscopisch onderzoek aankleeft, daar de een door dit instrument ziet, wat de an- | |
| |
der maar volstrekt niet zien kan; zal men zich dan nog langer verwonderen over de oneindige twisten over dingen, die men niet zien kan, zoo als ziel en levenskracht, als er reeds over het zigtbare en het al of niet bestaan van dat zigtbare door de waarnemers strijd gevoerd wordt? Ehrenberg heeft namelijk in de infusiediertjes veel meer gezien, dan anderen, b.v. dujardin, wil toegeven, dat hij kan gezien hebben. Het laat zich begrijpen, dat de redeneringen, die op de microscopische waarnemingen gegrond zijn, al is ook het feit der waarneming nog zoo duidelijk te zien, in zich zelve gebrekkig kunnen zijn. Deze aanmerking raakt natuurlijk minder de zintuigen der waarnemers dan hun brein. Zoo vinden wij hier voorbeelden van infusiediertjes, die uit eenige weinige bolletjes bestaan, en die, wanneer men ze op een glaasje laat uitdroogen, door een droppel water in het leven kunnen worden teruggeroepen. Doyere heeft ze, na uitdrooging, in eene temperatuur van 120 tot 140 C. gebragt, en ze naderhand toch zien herleven, hetgeen echter niet gebeurde, wanneer hij ze in eene hooge temperatuur bragt, zonder ze vooraf te laten uitdroogen, als wanneer zij door geen middel meer in het leven konden gebragt worden. De schrijver maakt geene toepassing van dit feit, maar schijnt te meenen, naar wij uit de boven onderschrapte woorden mogen afleiden, dat zij dood waren, en dus herleefden. Rec. houdt staande, dat zij niet dood waren, maar, door dat zij droog en stijf waren, zich niet konden bewegen, zoodat het water hun weder gelegenheid tot beweging, d.i. tot levensteeken gaf. - Omtrent de vermogens der Hydra viridis of groene polyp, is alweder twist onder de microscopisten, waarvan de een meer vermogens aan deze diertjes toekent dan de ander.
Wij zien dus, dat de studie der vermogens van deze diersoorten der laagste organisatie, ons nog in vele opzigten onbevredigd laat. Dat de bewegingen van deze diertjes en de infusiedieren alleen op inwerkingen van buiten en op toeval zouden berusten, zoo als ramaer beweert, is eene willekeurige stelling; men kan misschien met meer regt als oorzaak daarvoor aannemen eene vatbaarheid van binnen.
Te regt worden zij evenwel door ramaer voor werktuigelijk gehouden, omdat er nog geene zenuwen gevonden worden.
Bij de volgende dierklassen laten de bewegingen eene zoo eenvoudige verklaring niet meer toe; want hier verkrijgen zij iets bepaalds; zij staan onderling in verband, en hoezeer ge- | |
| |
heel onwillekeurig, hebben zij niets toevalligs meer. Dit zijn de straaldieren, bij welke alle bewegingen tot de zenuwreflexie teruggebragt kunnen worden, om welke te doen ontstaan, zenuwen noodig zijn, die door eene inwerking van buiten verandering kunnen ondergaan - zenuwmiddelpunten of vereenigingspunten, waardoor die zenuwen met elkander in verband staan. Veel hooger staan de weekdieren, bij welke het bewustzijn wordt opgemerkt. Te regt verzet zich ramaer tegen gelijkstelling van dit bewustzijn met dat van hoogere dieren; maar ten onregte, zoo Rec. meent, verklaart hij zich tegen een quantitatief verschil, dat echter tevens een qualitatief verschil in zich sluit. Ramaer laat slechts een qualitatief verschil toe. Mij dunkt, dat men het best doet, wanneer men, met hagen, een zinnelijk, een verstandig en een zelfbewustzijn aanneemt, en de hoogere graden, welke rozenkranz onderstelt, verwerpt. Onze schrijver heeft, met kuerschner, slechts het zinnelijk bewustzijn aan deze weekdieren toegekend, hetwelk namelijk slechts weet, dat er iets is, maar niet weet, wat het is. Hij heeft nader in voorbeelden trachten aan te toonen, en te bewijzen, hoe deze hoogere dierlijke vermogens met een meer ontwikkeld zenuwstelsel in verband staan; inderdaad zien wij een' hoofdknoop met betrekking tot de zenuwen in grootte boven de andere uitmunten, en zien uit hem de zenuwen der zintuigen en der bewegingswerktuigen haren oorsprong nemen. De schrijver wil dezen hoofdknoop echter niet met de hersenen der hoogere dieren gelijk gesteld hebben, omdat deze een meer zamengesteld werktuig uitmaken, van hetwelk ieder deel zijne eigene verrigtingen heeft, terwijl de hoofdknoop der weekdieren uit eene gelijkmatige zelfstandigheid bestaat.
Het werktuig des bewustzijns in hoogere dieren plaatst hij in het verlengde merg.
Dat het bewustzijn in lageren graad, b.v. als zinnelijk bewustzijn nog werken kan, wanneer de hoogere vermogens werkeloos zijn, gelijk de schrijver hier laat volgen, geeft Rec. toe, maar dat het sterker zou werken, wanneer het niet onder invloed der hoogere vermogens staat, strijdt zoo zeer tegen de waarheid: dat met de hoogere ontwikkeling der vermogens het bewustzijn qualitatief en quantitatief toeneemt, dat Rec. niet begrijpt, hoe de schrijver tot deze stelling heeft kunnen komen. Uit de hier aangevoerde voorbeelden ziet men niet, ‘dat het bewustzijn geheel en al onafhankelijk van de hoogere vermogens deszelfs werking kan uitoefenen,’ maar slechts, volgens Rec., dat,
| |
| |
ook als de hoogere vermogens niet werken, er nog bewustzijn in geringeren graad, gelijk bij lagere dieren, ook bij den mensch kan werken.
Wat hier in het algemeen omtrent de vermogens en het zenuwstelsel der weekdieren wordt in het midden gebragt, bewijst slechts, dat, met de ontwikkeling der organen, ook de verschijning van hunne dierlijke vermogens gelijken tred houdt, eene waarheid, waaromtrent men het, zoo Rec. meent, sedert lang eens is. Tot het wegen van verschillend inzigt van den schrijver, omtrent ondergeschikte en speciale punten van andere schrijvers, ontbreekt hier tijd en ruimte.
Het ontstaan van voorstellingen wordt het eerst bij de gelede dieren opgemerkt. Dit is vooral in hunne kunstwerken zigtbaar, en nog meer bij die dieren dezer klassen, welke zich van eene prooi moeten meester maken, en inzonderheid wanneer deze dieren in ongewone omstandigheden geplaatst worden.
Nu wordt er getwist over de vraag: Of dezen dieren reeds geheugen moet worden toegeschreven? Burdach neemt het aan; de schrijver negeert het; Rec. meent zich met burdach te moeten vereenigen. De schrijver weidt hier uit over de te vele en hooge geestvermogens, die men aan deze insecten heeft toegeschreven, en Rec. is daarin van des schrijvers gevoelen. Wij zouden nu de meerdere dierlijke vermogens der insecten, uit hunne meerdere ontwikkeling der organen, die voor de voorstelling dienen, moeten aangewezen vinden; doch de schrijver verklaart daartoe niet in staat te zijn, uithoofde der geringe kennis, die men nog van deze organen bezit; de kleinheid toch der deelen liet geen volledig onderzoek toe, en men moet dus, tot aanvulling van dit gebrek, de verdere navorschingen van onze microscopiserende tijdgenooten verbeiden. Wel weet men nu reeds, dat de hoofdknoop in gedaante en grootte van de andere enkelvoudige zenuwknoopen verschilt, en dat deze eene besturende magt over de andere zenuwknoopen des diers bezit. Echter is men met het maaksel van den hoofdknoop niet genoeg bekend, om een gedeelte van den hoofdknoop als orgaan des voorstellingvermogens te kunnen aanwijzen. De schrijver neemt echter zoodanig orgaan aan, onder anderen, omdat de hoofdknoop den grootsten omvang heeft bij die gelede dieren, bij welke het voorstellingsvermogen het meest is ontwikkeld. Daarom wil hij deze met de hersenen der gewervelde dieren vergelijken en met den naam van hersenknoop onderscheiden.
| |
| |
Hij erkent hier, dat het verband tusschen kracht en stof voor ons niet te kennen is! Had hij dat eerder gedaan, dan zou hij niet zoo positief de stof als de bron der kracht hebben aangewezen.
Dat de voorstelling eene verrigting is van een bepaald gedeelte des zenuwstelsels (zeg liever der hersenen. Rec.), is aangenomen. Maar de verklaring, hoe die naar het bewustzijn gaan; hoe, zoo als wij hier verder lezen, het bewustzijn reeds kennis draagt van eene voorstelling, die in aantogt is, dit blijft voor Rec. nog beeldspraak nog een driehoekig vierkant. En hoe dat door zenuwdraden wordt verrigt, waarvan, volgens den Hoogl. schr. v.d. kolk, het lisvormig begin aan de huid, het eene eind in het ruggemerg, het andere eind in het voorstellingsorgaan uitloopt, maar welk laatste eind door ramaer naar het bewustzijnsorgaan verlegd wordt; - hoe dit kan worden te weeg gebragt, is van zoo weinig toepassing, en van zoo weinig zekerheid, dat wij er ons liefst niet in verdiepen zullen. De loop dezer draden laat zich niet volgen, en dus kan men ze naar goeddunken verleggen; het verwondert Rec., de voorstanders der zuivere waarneming hier op een terrein te vinden, waar der fantasie zoo veel speelruimte gegeven wordt. Rec vindt het bijna nog grover speculatief, om zenuwdraden, dan om krachten te supponeren.
De gelede dieren staan, door hunne voorstelling, in dierlijke vermogens hooger dan de weekdieren. Wij vinden hierbij aangewezen, waarin de voorstelling der hoogere dieren qualitatief en quantitatief verschilt van die der gelede dieren.
Bij de dieren, welke tot nu toe het onderwerp onzer beschouwing uitmaakten, verdwijnt de verandering, welke het orgaan des voorstellingvermogens ondergaan heeft, allengs weder, en met haar de voorstelling, welke zich daardoor gevormd had; maar bij de hoogere dieren doorloopt het orgaan des voorstellingvermogens, wanneer het door eenen indruk van buiten veranderd is, om weder tot den staat van rust terug te keeren, eene zekere rij van veranderingen, welke zich door eene opeenvolging van voorstellingen openbaart.
Volgens den schrijver is het deze opeenvolging (en ook wijziging) van voorstellingen, welke dat vermogen daarstellen, hetwelk tot uitwerksel verbeeldingskracht heeft, welke dus is de vorming van voorstellingen, waar werkelijk andere voorhanden zijn. Rec. kan zich hierin met den schrijver vereenigen; het verbeelden der voorstellingen wordt hierdoor goed uitgedrukt.
| |
| |
Door de bewerking en vervorming onderscheidt zich dus de verbeeldingskracht der gewervelde dieren van het enkele voorstellingsvermogen der insecten. Verder wordt nog het een en ander over de wetten en de verschillende vormen of werkzaamheden der verbeeldingskracht in het midden gebragt. De scheppende verbeeldingskracht wordt genegeerd, en de terugroepende met het geheugen gelijk gesteld.
De schrijver kan zich niet begrijpen, hoe tegenwoordige voorstellingen als verleden erkend worden bij het geheugen. Rec. zou meenen, dat men de oplossing moet zoeken in de vergelijking, in het minder of meerder levendige der voorstelling, in de herinnering van de daarbij plaats gehad hebbende omstandigheden, waardoor de tegenwoordige voorstellingen als verleden erkend worden.
‘Geheugen en verbeeldingskracht maakt dus het kenmerkende van de zielshoedanigheden der gewervelde dieren uit, en regtvaardigt derzelver rangschikking boven de reeds behandelde diersoorten.’
De schrijver sprak tot nu toe van dierlijke vermogens, die hij onderscheidt van de ziel, gelijk later zal blijken; het verwondert ons dus, hem hier geheugen en verbeelding, die hij onder de dierlijke vermogens rangschikt, zielshoedanigheden te hooren noemen; als men zoo naauwkeurig wil distingueren, dient men zich ook naauwkeurig uit te drukken.
Wij vinden hierna voorbeelden bijgebragt van de vermogens verbeelding en geheugen (wij hadden haast gezegd geestvermogens) der laagste gewervelde dieren, der visschen namelijk. Voorts ook van de vogels, enz. Ramaer geeft in het voorbijgaan zijne verwondering te kennen over de opvatting van hen, die de droomen voor uitwerksels der ziel houden, terwijl hij haar uitsluitend aan verbeelding en geheugen toeschrijft.
De vraag, welk deel des ligchaams werktuig der verbeeldingskracht is, verdient eenige oogenblikken onze aandacht. Nadat de schrijver de meeningen van anderen ten dien opzigte heeft vermeld, doet hij zijn gevoelen kennen, volgens hetwelk dit vermogen of deze kracht in de hersenschors gelocaliseerd moet worden; in die hersenschors werd, zoo hij aangeeft, door anderen vroeger de afscheiding van den zenuwgeest of van de zenuwkracht ondersteld. De latere physiologen en anatomen hebben het denkvermogen in de hersenschors gesteld. Rec. vraagt hier, of voorstellings- en denkorganen dezelfde zijn, en als uit het hier behandelde deze vraag met ja moet worden beantwoord, gelijk
| |
| |
ook Rec. deze meening aankleeft, dan neemt hij daarvan acte in het belang van de ziel, die eerst later ter sprake zal komen.
Nu wordt nog nader het gevoelen van esquirol, leuret, henle en anderen, ook van gall, opgegeven, volgens welken dit deel meer tot voeding der zenuwen, d.i. tot afscheiding der zenuw- of hersenkracht uit het bloed zoude dienen.
De gronden vóór en tegen worden aangevoerd en overwogen. Het zou te ver voeren deze alle afzonderlijk te willen wegen. Wij zouden dan eene verhandeling moeten schrijven. Genoeg moge het zijn, dat beide aanwijzen het belangrijke van de functie van dat orgaan. Of dit nu voeding en afscheiding der zenuwkracht, dan wel denkfunctie is, schijnt naar aanleiding van deze physiologische beschouwing moeijelijk te beslissen.
De schrijver helt tot het laatste over, eene meening van foville, die nu onlangs door baillarger (froriep's Notiz., Sept. 1845) is tegengesproken; waar de stelling, dat de ontwikkeling der hersenschors gelijken tred houdt met die der verbeeldingskracht, vooral bestreden wordt.
Ook het beweren van den Hoogl. schr. v.d. kolk (in het voordeel van bovenvermelde stelling), dat er bij de vrucht nog geene hersenschors aanwezig is, blijkt volgens baillarger en burdach onjuist te zijn.
Wij meenen dus grond te hebben, wanneer wij voorshands dit punt voor onzeker houden, en ons vergenoegen met meer algemeene voorstellingen, dat er namelijk organen voor geestesfunctiën bestaan, dat deze meerdere uitbreiding bezitten, naarmate de geestesfunctiën meer ontwikkeld zijn, dat er meer verschil van organen gevonden zal worden, naarmate men meerdere geestvermogens opmerkt. Wij laten hierbij de vraag ter zijde liggen: aan welke organen sommige functiën gebonden zijn, of uit welke organen zij voortkomen.
Nu ergert zich de schrijver over de meening van velen, die de hersenen voor de werkplaats der ziel houden, of, met andere woorden, die de hersens voor de stof, en de ziel voor de kracht houden, welke gezamenlijk het intellectuële leven daarstellen; ook de naam: instinct ergert hem. Maar hoe nu, als het instinct de uitdrukking is van de gezamenlijke kracht des ganglienstelsels, even als ziel de uitdrukking is voor de gezamenlijke kracht der hersenen? Mogen wij dan alleen die organen in hun geheel noemen en met een' algemeenen naam omvatten, die namelijk van hersen- en ganglienstelsel? En mogen wij niet het geheel hunner krachts-uiting onder den naam
| |
| |
ziel en instinct zamenvatten en onderscheiden? Mij dunkt, wij kunnen daar niet buiten, en het doet ook hoegenaamd geen kwaad. Immers het zijn geen verklaringen, maar het zijn woorden, om de werking van ieder dezer organenstelsels in het algemeen uit te drukken.
Ramaer brengt alle uitingen van het zieleleven der dieren tot de ideënassociatie en hare uitwerkselen terug, dat is tot verbeelding en geheugen; hij ontzegt hun denkkracht en wil. Rec. kan hier, uit hoofde van gebrek aan ruimte en tijd, niet in wijdloopige discussiën treden. Het zoude niet moeijelijk vallen het tegendeel aan te wijzen. Ik meen echter te kunnen volstaan met de verwijzing naar twee mannen, Prof. scheitlin en flemming die beide in de zielkunde der dieren een groot gezag hebben (zie mijn geschrift over het voorgevoel, pag. 171). De volgende woorden van flemming beaam ik volkomen: ‘Het verschil tusschen de menschelijke ziel en die des diers is geen qualitatief, maar een quantitatief verschil.’ - Het bewijs daarvoor heb ik gezocht, en, zoo ik meen, gevonden, terwijl ik vooreerst de verschillende menschelijke zielsverrigtingen tot hare grondtrekken terugbragt en deze in hunne eenvoudigste vormen als gevoelstoestanden erkende, en terwijl ik evenzoo de zielswerktuigen der dieren beschouwde en beide met elkander vergeleek. Het meerdere, dat wij bij de menschelijke ziel vinden, is geen meer aan vermogens, maar een meer aan sterkte der ééne gelijksoortige zielskracht, en een meer aan omvang van haren werkkring. Zie flemming, Beiträge zur Philosophie der Seele, 2ter Theil, die Thierseele, Berlin 1830, pag. 162.
‘Wij treffen,’ zegt ramaer, ‘al de dierlijke vermogens ook in den mensch aan.’ Verder: ‘Bij den mensch zijn die vermogens niet slechts aanwezig, maar de voornaamste derzelve zijn hier zelfs in zoo hooge mate ontwikkeld, dat men van dit gezigtspunt uit aan den mensch de eerste plaats in de rij der dieren kan toekennen; en, dat de organen, welke tot de wording en het bestaan dier vermogens bij de dieren vereischt worden, den mensch niet ontbreken, is zoo weinig aan twijfeling onderhevig, dat men al de eigendommelijkheden, welke die vermogens (dierlijke vermogens) bij den mensch kenmerken, uit de ontwikkeling der werktuigen verklaren kan. Echter hebben eenige dieren sommige organen meer ontwikkeld dan de mensch, maar het orgaan der ideënassociatie is bij den mensch zoo volkomen, dat geen dier hem daarin op zijde streeft.’ Dit
| |
| |
blijkt dan nu volgens den schrijver uit den grooten omvang en de inkervingen der hersenschors, zijnde deze het orgaan der ideënassociatie en der verbeelding. De schrijver kent den dieren echter, in strijd met reichlin meldegg, productieve verbeeldingskracht toe, en is het in dit punt eens met cuvier. Dit geldt namelijk van die dieren, die het naaste aan den mensch grenzen.
Hoezeer nu de schrijver erkent, dat de verbeeldingskracht bij den mensch wonderen doet, onder anderen hem de grenzen der mogelijkheid doet overschrijden, enz. (wonderlijke uitdrukkingen voor iemand, die zoo tegen beeldspraak is! het heeft iets van eene onmogelijkheid en is eene contradictio in adjecto), zoo is toch die verbeeldingskracht van de stof. Wat is dat te zeggen? Dat zal vermoedelijk beteekenen: de verbeeldingskracht is eene verrigting van een werktuig, even als galafscheiding eene verrigting van de lever, en urinafscheiding eene verrigting van de nieren is, en zogafscheiding eene verrigting van de borsten. - Wij gaan voort: Het is dan ook niet dit vermogen, dat den mensch boven het dier verheft, en dien scherpen grenslijn trekt, neen, dat hooger vermogen is de gedachte, denkkracht, overdenking, verstand, kennis van goed en kwaad, rede, vrije wil, zedelijk gevoel enz. (welk eene dooreenmenging van verschillende vermogens!); deze alle worden volgens den schrijver voortgebragt door het vermogen, dat de uiting van een hooger Wezen is, dat op eene onbekende wijze met onze dierlijkheid in verband staat, en dat door ramaer als de ziel bestempeld wordt. De gedachte is niet eene afscheiding van de hersenen, zoo als de gal eene afscheiding van de lever is, zegt ramaer. Rec. zou het eene verrigting van de hersenen noemen.
Mogt het ramaer gelukken bij ieder nieuw vermogen een nieuw orgaan te vinden, bij dit nieuw vermogen (hij schijnt dus al die heterogene vermogens, boven in éénen adem opgenoemd, voor een en hetzelfde vermogen te houden) schiet het microscoop tekort, en, welk deel des ligchaams ook aangedaan zij, geen van allen brengt eenige verandering in de uiting der (dezer) ziel te weeg. Waarlijk die leer dat geen dezer vermogens ziek kan worden, daar zij alle tot de ziel behooren en er geen orgaan voor te vinden is, die leer is verbazend gemakkelijk en vermindert de bezigheid van den Psychiater zeer.
Het is jammer, dat ramaer, die zoo heldhaftig begon en de kracht zoo ten eenemale onderstboven wierp bij zijne eerste
| |
| |
attaque, nu met louter kracht gaat eindigen, met kracht, daar geen stof voor te vinden is, kracht, die uit geen stof voortkomt. In ernst gesproken, het is jammer, dat onze Schrijver (hoezeer wij dan zijne eerste attaque overdreven noemen), bij zijne latere beschouwing van organen en hunne vergelijkende ontwikkeling met de vermogens, die daarmede gepaard te voorschijn komen, die vergelijking niet heeft voortgezet bij den mensch, waar dit alles voor de behandeling der krankzinnigheid van zooveel toepassing konde zijn.
Al is het nu, dat de organen ons verlaten, de redenering behoeft ons daarom niet te verlaten; en wij kunnen beproeven, of niet uit combinatie van de vermogens en de organen, die wij vonden, ook de andere vermogens af te leiden zijn; of niet uit het meer en omvangrijkere der lagere geestvermogens van den mensch, bij nieuwe combinatiën, de hoogere geestvermogens kunnen worden te zamen gesteld. Rec. heeft daartoe eenige pogingen gedaan in zijn geschrift over instinct bij dieren en menschen, en het is zonderling, dat ramaer, die onder anderen nog des Rec. definitie van Ratio, volgens hume, goedkeurend aanvoert, niet begrepen heeft, dat hier slechts van een quantitatief verschil gesproken wordt. Men zal immers toegeven, dat een quantitatief verschil tot een qualitatief verschil leiden kan.
Wat de morele aandoeningen van den mensch betreft, het is waar, in de hersens zijn de organen daarvoor nog niet duidelijk gevonden; daarentegen zoude ik geneigd zijn aan te nemen, dat zij door ons ligchaam op verschillende punten verspreid zijn en welligt hier of daar vereenigingspunten en betrekking met het intellectuële hebben. Zij toch berusten op sensatie, en als wij het geheele morele karakter met het algemeen physieke zien veranderen, dan zouden wij toch moeten denken, dat er organen voor de morele zijde des menschen zijn.
Gij ziet, geachte Lezer! dat schrijver en beoordeelaar langzamerhand van standpunt geruild hebben. In het begin verdedigde Rec. de kracht als beginsel van het leven, en de schrijver de stof als beginsel van het leven; nu op het einde van het boek verdedigt de schrijver de kracht zonder orgaan en Rec. het orgaan met de kracht.
Ik zie mij dus verpligt mijne beschouwingswijze hier nog met weinige woorden zamen te vatten. Men moet naar mijne meening beginnen met het aannemen van kracht, om het orgaan te
| |
| |
vormen en het orgaan als resultaat daarvan beschouwen; orgaan is gewerkt en werkend, d.i., het is een gevolg van kracht, en brengt weder kracht voort; wijders zal men aan deze stelling slechts dan eene vruchtbare toepassing kunnen geven, wanneer men het begrip van werking noodzakelijk verbindt aan de organen; doet men dit niet, dan wordt de beschouwing der organen doelloos; als b.v. de organen van den mensch niet genoeg zijn, om hem tot mensch te maken, dat is, om al de eigenschappen in détail voort te brengen, die den mensch onderscheiden, waartoe dan die menschelijke vorm? en als er dan toch nog eene ziel bij moet komen, dan had die ook wel in den aap of in een ander dier zijne wonderen verrigt, want organen heeft die ziel niet noodig volgens ramaer.
Het kan nog eene interessante, maar moeijelijke taak voor den eenen of anderen zielkundige worden, om duidelijk aan te toonen, hoe de hoogere zielvermogens van den mensch uit de combinatie van zijne lagere vermogens voortkomen. Rec. heeft reeds in zijn werk over instinct gezegd, dat die vermogens eigenlijk niet lager zijn; want als elk vermogen goed werkt en op zijne plaats is, dan is elk vermogen even hoog; en als elke stof door kracht gecombineerd wordt, dan vloeit er ook uit elke combinatie nieuwe kracht voort. Ik laat hier overigens onbeslist, of zulke organen zouden ontstaan zijn, indien niet reeds in de kracht, waardoor zij vereenigd worden, de voorbeschikking gelegen had tot die verrigting.
Er zal nu wel geen breedvoerig betoog noodig zijn, om te doen zien, dat ramaer, door het verkeerde van zijn gekozen standpunt, dwaalt, wanneer hij daarom, omdat hij voor verbeelding en geheugen meent organen gevonden te hebben, zegt: dat vermogen, die kracht is geheel van de stof.
Neen! geene functie, geen vermogen in den mensch, zonder een orgaan daarvoor, en als wij nog niet zoo ver zijn, dat wij voor alle functiën organen, dat is, voor alle werkingen naaste oorzaken gevonden hebben, dan zeggen wij, zoo als ramaer zich in zijne voorrede uitdrukt: dan ligt de schuld aan het gebrekkige van ons weten, en dan hopen wij van latere geslachten meerder lichts. Maar dan tooveren wij ook geene geheel uit de lucht gegrepene ziel, en als bij ingeving ontstane gevoelens, gelijk ramaer; en wij doen dit vooral niet, als wij ons uitgeven voor onderzoekers der natuur, die zoo naauwkeurig zien, en zoo bepaald weten willen, die zoo geheel zon- | |
| |
der genade zijn voor ieder woord, dat moeijelijk omschreven kan worden.
Wanneer eindelijk onze schrijver zijne stelling, dat het oordeel niet aan een orgaan gebonden, derhalve niet stoffelijk is, meent te staven, door te zeggen: ‘nimmer heb ik bij een' krankzinnige het oordeel andere wetten zien volgen, dan bij andere menschen,’ dan veroorloven wij ons de vrijheid, hem rondweg tegen te spreken, ons hierbij grondende op het gezag van conolly, On insanity, p. 297: ‘The authority of Sir locke has often been quoted for the doctrine of madmen reasoning correctly from false premises. T' is true that by the violence of their imaginations they take fancies for realities, but it is not generally true that they make right deductions from them.’
Wij herhalen het, dat ramaer, die het oordeel voor de uiting van een hooger wezen wil gehouden hebben, hetgeen aldus op ons bestaan inwerkt, niet beantwoordt aan het in zijne voorrede beloofde, waar hij zijn werk voorstelde ‘als eene poging, om de zielkunde naar het gebied te helpen brengen, in hetwelk zij eenmaal zal behooren, dat der natuurkundige wetenschappen.’ Immers eene dusdanige beschouwing van de ziel behoort niet tot de natuurkundige wetenschappen. Ik moet mij hier verzetten tegen eene verkeerde opvatting van hetgeen door mij omtrent het instinctief gevoel van en voor deugd, schoonheid en waarheid gezegd is in mijne uitgegevene geschriften. Het wordt door ramaer voorgesteld, alsof daarin eenige bevestiging van zijne opvatting van dat hoogere wezen, dat niet aan organen gebonden is, konde gevonden worden. Vooreerst heb ik mij wel gewacht, dit gevoel met de denkkracht te verwarren. Doch ik meen dit gevoel in de tweede plaats niet boven noch buiten de organen te mogen stellen, zoo als ramaer doet, hoezeer ik voor dit hooger gevoel nog geen bepaald orgaan meen te kunnen aanwijzen, hetwelk echter voor de denkverrigting niet het geval is.
Men kan, dus vervolgt ramaer, derhalve bij krankzinnigen de oorzaak der afwijking nooit in de uiting hunner verstandelijke vermogens, in de ziel zoeken, maar deze is altijd in den ziekelijken toestand van het orgaan der verbeelding, de hersenschors, gelegen. De verschillende ziektetoestanden der hersenschors worden nu kortelijk doorgeloopen, en hare verschijnselen in verschillende vormen van krankzinnigheid aangewezen.
De schrijver verklaart eindelijk de manie uit ziekelijke aan- | |
| |
doening der hersenschors, en de zinsverbeeldingen (hallucinatiën) uit ziekelijke aandoeningen der zenuwen, welke de indrukken der buitenwereld naar de hersenen overbrengen, dus uit onjuiste indrukken. Een en ander is zeker aan menige bedenking onderhevig, doch voor den gewonen lezer van minder belang. Om dus ons verslag niet noodeloos te rekken door redetwisten over een punt, hetgeen daarenboven aan de hoofdrigting van het geschrift vreemd is, zullen wij hierbij niet verder stilstaan.
Vatten wij nu kort te zamen, wat onze schrijver in dit geschrift heeft trachten te betoogen, dan komt dit neder op de volgende punten:
1. Het ontkennen van de levenskracht, waarvoor in de plaats gesteld worden organische werkingen van cellen.
2. Het vinden van opklimming der vermogens met opklimming der organen.
3. De naam van dierlijke vermogens voor de lagere geestvermogens, als gaande deze bij geen dier verder dan verbeelding, en klimmende bij geen dier tot verstand - denkkracht. Uit welke stelling voortvloeit, dat den dieren eene ziel ontzegd wordt.
4. Het toekennen aan den mensch van meer ontwikkelde dierlijke vermogens of lagere geestvermogens, in verband met organen.
5. Het toekennen aan den mensch van eene ziel, buiten verband met organen, bevattende verstand, denkkracht en alle overige vermogens van gevoel en rede.
Deze ziel wordt gehouden voor eene onmiddellijke mededeeling van een hooger wezen, en kan niet ziek worden.
Alle zoogenaamde ziels- en verstandsziekten zijn dus slechts ziekten van de dierlijke vermogens, of liever van hunne organen.
Men vergunne het mij, dat ik, bij mijne ingenomenheid met het denkbeeld van levenskracht, haar ten slotte nogmaals in bescherming neem tegen de aanvallen, welke thans van verschillende kanten beproefd worden. Het beste, wat mij van dien aard onder de oogen kwam, en dat consequent beredeneerd is (vogel's Philosophie des Lebens der Natur. Braunschweig, 1845), neemt toch twee aetherische Urelemente aan, die echter niet immateriëel mogen zijn, en laat deze door polariteit werken. Hij zegt, dat deze ‘Urelemente, nicht nur weil wir sie in keinem anorganischen oder organischem Gebilde ausgeschieden
| |
| |
antreffen, sondern auch deshalb, weil ihre Verbindungen erst Gebilde darstellen, als körperliche Gebilde nicht vorhanden seyn können.’ Wij kunnen dan even goed krachten, d.i. ideale abstractiën, als beginsels aannemen. Wij zien geen nut van dergelijk wegcijferen van woorden en denkbeelden, die wij niet missen kunnen, maar waarvoor zich telkens andere in de plaats dringen, die evenzoo kunnen en zullen misbruikt worden, zoolang zij, die het bestaan eener levenskracht ontkennen, genoodzaakt zijn te zeggen: ‘auf dieselbe Weise, auf welche das Gesammtleben der Pflanze Ranke und sonstige Einklammerungswerkzeuge hervorruft, ruft das animale Gesammtleben die nöthigen Gliedmaassen hervor,’ pag. 128. Of op pag. 138: ‘die Ueberzeugung die sich aufdringt, dass die ganz heterogenen sich stets bekampfenden Lebens-Elemente, aus deren Kampfe alle die herrlichen Erscheinungen und Gebilde der Natur, und selbst das menschliche Gebilde mit einer nie versiegenden Fähigkeit zur Erringung der höchsten Freude hervorgehen, in diesem Kampfe eine Regelmässigkeit entwickeln und eine Ordnung beobachten, welche nicht von den Kampfenden, immer nur nach vollständigen Sieg trachtenden, und daher nicht sich selbst retardiren könnenden Elementen ausgehen kann, sondern einen höheren Grund ihres Vorhandenseyns haben muss, den wir zwar nicht unmittelbar wahrnemen und in seine Momente zerlegen können,’ enz. Als er vroeger van eene mutterlich sorgende Basis gesproken wordt, dan heeft dat alles te veel van het idée levenskracht, dan dat wij aan dat verschil van uitdrukking zoo veel waarde zouden hechten, en wij niet zien zouden, dat men een dergelijk idée nog niet wel missen kan.
Het tweede was bekend.
Het derde is eene distinctie, die moeijelijk vol te houden, eene grens, die onjuist is; want de vermogens der dieren klimmen langzamerhand tot ziel, en zijn in den mensch slechts hooger ontwikkeld, en met eenige nieuwe vermogens, die uit grootere uitbreiding en nieuwe combinatiën ontstaan, vermeerderd. Hoe nu een psycholoog aan de dieren voorstelling, geheugen, verbeelding kan toekennen, en hun tevens het denkvermogen kan ontzeggen, is mij onbegrijpelijk, want het laatste volgt uit het eerste.
Burdach zegt in zijne Blicke in's Leben, en dat gezegde zal wel door de meeste psychologen aangenomen zijn: ‘Zu einer solchen Einseitigkeit ist die Seelenlehre besonders dann ge- | |
| |
bracht worden, wenn man auf dem Wege der Speculation zu irrigen Satzen gelangt war, die mit den Erfahrungen über beseelte Wesen ausser dem Menschen im Widerspruche standen. Am entschiedensten verfuhr man in diesem Falle, wenn man, wie pereira und descartes, gradezu den Thieren eine Seele absprach. Nicht minder aber schlagen auch diejenige Psychologen der Erfahrung in's Angesicht, die minder behertzt, den Thieren zwar eine Art Seele zugestehen, diese aber auf den Instinct beschranken ohne dessen wahre Bedeutung zu erkennen.’ En verder: ‘Indess hat man den Bau des Menschenleibes mit dem des Thierleibes bis zum Wurme herab zusammen gehalten, und es ist ihm dadurch nichts weniger als eine Schmach widerfahren, vielmehr ist dadurch seine Trefflichkeit erst recht offenbar geworden; und eben so wenig geschieht auch der Würde der Menschen ein Eintrag, wenn wir untersuchen, was die Thierseele mit der seinigen gemein hat, und was ihr abgeht.’ Zie Seelenlehre, B.I, p. 5 en 6.
Het vierde was bekend en aangenomen.
Het vijfde is onjuist, en ziet geheel voorbij, hoe de meerdere ontwikkeling van lagere geestvermogens juist de meerdere denkkracht ten gevolge moet hebben, en neemt, zonder genoegzamen grond en zonder noodzakelijkheid, zijne toevlugt tot willekeurige en met goede natuurstudie strijdige stellingen.
Om over dit punt niet geheel negatief te besluiten, en den geduldigen lezer voor zijne moeite nog eenige denkbeelden te geven, deelen wij ten slotte twee woorden van burdach uit zijn bovengenoemd werk mede, Seelenleben, p. 85:
‘Wie nur ein letzter Grund alles Daseins sein kann, so kann es auch nur eine Natur geben, die aber, weil sie die Erscheinung des Unendlichen im Endlichen ist, Mannichfaltigkeit und Begränzungen in sich schliesst. Die Natur ist daher eine stufenweise Entwickelung des einen und selben Seyns, und jedes besondere Gebiet derselben geht durch Mittelglieder in andere über. Der geistige Grund der Welt wirkt als Lebensprincip, indem er in Einzelheiten einen Widerschein des All darstellt, und das unbedingte, unendliche Leben im Endlichen und auf bedingte Weise wiederholt. Das so hervorgerufene organische Leben, in welchem Kraft und Materie, Grund und Daseyn sich gegenseitig durchdringen, gränzt auf seinen niedern Stufen an das unorganische an; dieses besteht durch gegenseitige Bindung der Kräfte als rein materielles Daseyn, nähert sich
| |
| |
aber in den Momenten des Freiwerdens seiner Kräfte der lebendigen Thätigkeit. Wie nun der Weltgeist im leiblichen Leben an einem individuellen Körper sich wirksam bewiesen hat, so tritt er in der aus dem Leibesleben auftauchenden Seele selbst als Seyendes in endlichen Formen hervor. - Die Seele ist das rein Innere, in sich und in Beziehung auf sich Thätigen, ein Selbst und wirkliches Wesen, d.h. ein wahrhaftes, der blossen Erscheinung entgegengesetztes Seyn. - Ein Sprösling der geistigen Weltkraft, entwickelt sich sie Stufenweisen: während sie auf niederen Stufen noch an das leibliche Leben gebunden und auf dasselbe bezogen ist, gelangt sie durch allmähliges Erwachen zu dem Puncte, wo sie die Uebereinstimmung ihrer Denkgesetze mit den Einrichtungen der Natur erkennt, und ihres Ursprunges aus dem Unendlichen sich bewusst wird.’
Arnhem, 23 Maart 1846.
Dr. scheltema.
|
|