De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Boekbeoordeelingen.De Indische Bij, (.) Tijdschrift ter bevordering van de kennis der Nederlandsche volkplantingen en derzelver belangen, uitgegeven door C.L. Blume. Eerste Deel. Met Platen. Leyden, H.W. Hazenberg en Comp. 1843. IV en 663 bl. gr. 8o.
| |
[pagina 338]
| |
welzijn der volkplantingen dienstbaar zoeken te maken, of ze door hunne mededeelingen meer en beter trachten bekend te doen worden, ongetwijfeld op de goedkeuring van allen rekenen, die het met vorst en vaderland wel meenen. Hoe groot het aantal moge zijn van hen, die gewigtige betrekkingen in de Oost vervuld, zich daar uitgebreide kennis verworven en in verschillenden stand verdienstelijk hebben gemaakt: klein, betrekkelijk zeer klein, is nog het getal van hen, die zich geroepen gevoelen, iets uit den rijken schat hunner waarnemingen, onderzoekingen en overdenkingen mede te deelen, waardoor zij duurzaam nut zouden kunnen stichten voor de koloniën, en beter dan door memoriën, in het stof der archieven begraven, in publieke geschriften een vruchtbaar zaad voor de toekomst konden verspreiden. Wij behoeven slechts aan twee bijzonderheden te herinneren. Hoeveel, wat onze O.I. betreft, is nog in het duister gehuld; behalve Java, de Molukken en enkele buitenposten, is verreweg het grootste gedeelte van den archipel in vele opzigten nog een onbekend land. Hoe geheel anders is het in de Britsche koloniën. Aangemoedigd door een verlicht bestuur, wedijveren daar ambtenaren en militairen, ook op de afgelegenste punten, in het doen der veelzijdigste nasporingen. Dezen zoeken het land, de natuur, de gesteldheid en voortbrengselen van den grond, de producten en wegen voor den handel; anderen trachten de verschillende volkeren, hunne taal, geschiedenis, oudheden, godsdienst en zeden te leeren kennen. Talrijk zijn de vereenigingen en geschriften, waarin die nasporingen bijeenverzameld, aan de vergetelheid ontrukt en ter algemeene kennis worden gebragt, en terwijl de omvang van menschelijke kennis, vooral in de laatste halve eeuw, daardoor schitterend is verrijkt geworden, zoo zijn ook de gevolgen niet te berekenen, die deze pogingen ten algemeenen nutte, op eene grondige kennis en een gepast bestuur, op den bloei en de gedurig toenemende welvaart dier koloniën hebben uitgeoefend. In Neêrlandsch O.I. is sedert weinige jaren iets dergelijks begonnen, en groote verdiensten heeft zich te dien opzigte het Tijdschrift voor Neêrlands Indië verworven, dat, in 1838 aangevangen, met ieder jaar in belangrijkheid is toegenomen. Maar in ons vaderland is die arbeid over het algemeen aan weinigen bekend, blijven die pogingen vreemd. Sedert het tijdschrift, door j. olivier, jz. uitgegeven (De Oosterling, Kampen, 1835-1837, 1ste Deel-3de Deel, Ie Stuk), is tot op de hier aangekondigde Indische Bij, zoo veel wij weten, | |
[pagina 339]
| |
in ons vaderland geen periodiek geschrift verschenen, dat zich uitsluitend met Neêrlands koloniën bezig hield. De ‘Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven,’ sedert 1844 te Utrecht uitgegeven, schijnen hoofdzakelijk een ander doel te hebben. Daar zijn de bijdragen tot kennis van Neêrlandsch O.I. slechts bijzaak, en kunnen slechts bijzaak zijn, zoo het groote en weldadige oogmerk van dat tijdschrift niet uit het oog zal worden verloren. Maar er is nog iets, dat wij hier niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Het is velen niet onbekend, hoe vele gebreken nog het bestuur, de instellingen en gebruiken in O.I. aankleven, hoevele verkeerde maatregelen worden genomen, hoeveel er in verschillende opzigten tot verbetering van den staat der koloniën zou kunnen gedaan worden, maar ook hoe moeijelijk, ja, dikwerf onmogelijk het is voor hen, die, daarmede bekend, hulp zoeken aan te brengen, om in O.I. ingang te vinden voor hunne beschouwingen, opmerkingen en teregtwijzigingen. Wat zij daar niet vermogen, dat kunnen zij, die het vaderland en zijn schoonst kleinood, de koloniën, liefhebben, met beter gevolg hier beproeven. Hier vinden zij, die uit de Oost zijn wedergekeerd, en de verkeerdheid van vele handelingen en zaken, ingewortelde en verborgene misbruiken hebben leeren kennen, vrijheid tot spreken en opene ooren voor hunne mededeelingen, en wat pligt en vaderlandsliefde van hen eischt, dat mogen zij vertrouwen, door gepaste publiciteit in ons vaderland te kunnen bereiken. Dubbel belangrijk en noodzakelijk mag dit geacht worden bij den vorm van bestuur onzer koloniën, waar één man, voor wien zoo dikwerf de waarheid wordt verborgen en misleiding steeds mogelijk is, maatregelen beslist, die van den noodlottigsten invloed op de toekomst kunnen zijn. Wat velen, die door kennis en vroegere betrekking tot die publiciteit geroepen zijn, daarvan terughoudt, is moeijelijk te gissen, en kan uit hooger standpunt, uit hetgeen zij aan hun geweten, aan Koning en vaderland verschuldigd zijn, bezwaarlijk verschoond worden. Niet minder is de laauwheid en onverschilligheid af te keuren, die het publiek verhindert daarnaar te verlangen, daarop regten prijs te stellen. Zoo veel te meer lof verdienen de schrijvers der bovengenoemde werken, die op verschillende wijze hebben getracht bij te dragen tot de kennis van Neêrlands zoo gewigtige Indische bezittingen, en bovenal zij, die door niets zich hebben laten weêrhouden, om hetgeen zij voor | |
[pagina 340]
| |
het welzijn der koloniën nuttig en noodig achten, luide te verkondigen, en zonder zucht naar roem of menschenvrees, evenzeer het goede, als het verkeerde en gebrekkige, dat daar nog gevonden wordt, rondborstig aan te toonen. De drie bovengenoemde werken zijn van zeer onderscheiden aard en strekking. Het eerste kondigt zich, eenigzins onnaauwkeurig, aan als een Tijdschrift ter bevordering van de kennis der Nederlandsche volkplantingen en derzelver belangen, daar het, te oordeelen uit hetgeen daarvan reeds is verschenen, zich uitsluitend met de Nederlandsche volkplantingen in Oost-Indië wil bezig houden. Het tweede is eene belangrijke bijdrage tot de aardrijks-, of liever land- en volkenkunde van een gewigtig gedeelte van Sumatra, en het derde behoort grootendeels tot de gemengde of romantische literatuur. Van ieder dier werken willen wij trachten geest en strekking te doen kennen, en nagaan, in hoeverre zij ons voorkomen ieder aan hun bijzonder doel te beantwoorden. Wij merkten reeds boven op, hoe de Indische Bij eene lang bestaande en met elken dag meer gevoelde gaping in onze letterkunde aangevuld en, naar onze meening, ook grootendeels vervuld heeft. Met regt mogt de redactie schrijven (voorberigt, bl. ii): ‘Indien wij ons niet geheel bedriegen, kan de uitgave van een periodiek geschrift, dat aan de behandeling der Indische aangelegenheden is toegewijd, en eene meer populaire, dan wetenschappelijke strekking heeft, in dit opzigt eene gunstige verandering in de denkwijze des volks te weeg brengen en een einde maken aan de veelal nog bestaande onverschilligheid. Immers in de eeuw van egoïsmus, die wij beleven, is algemeene belangstelling in de koloniën niet denkbaar, zonder eene volkomene overtuiging van het voordeel, dat zij kunnen opleveren. En moet dit niet op elke bladzijde van een tijdschrift, dat zich ten doel stelt de belangrijkheid dier koloniën te leeren kennen, als van zelf in het oog springen?’ Zoo heeft de redactie dan ook getracht, niet slechts de nieuwsgierigheid en weetlust te bevredigen, maar bovenal nut te stichten voor de toekomst, en wie zal niet met haar instemmen in den wensch, dat zij moge medewerken, dat ‘voortaan moederland en koloniën als onafhankelijke leden van één en hetzelfde ligchaam mogen beschouwd worden?’ ‘Is eenmaal de overtuiging gevestigd,’ lezen wij aldaar, bl. iii, ‘dat een en hetzelfde belang moederland en koloniën verbindt, dat beiden met elkander staan of vallen, dan voorzeker zullen | |
[pagina 341]
| |
wij, evenzeer als onze voorvaderen, goed en bloed veil hebben voor het beschermen en bewaren van eene vereeniging, waarvan, zoo al niet ons bestaan als volk, althans onze kracht en onze welvaart afhankelijk zijn. Even als ledematen van hetzelfde ligchaam, die elkander wederkeerig onderschragen en onderling tot hoogere levenswerkzaamheid opwekken, zal men zoowel hier, als aan gindsche zijde van den Oceaan, meer en meer de noodzakelijkheid inzien, om in elkanders lot te deelen, elkanders toestand te verbeteren. Want zoo zeer als onze volkplantingen, in de leiding harer aangelegenheden, de hulpbronnen en bescherming van het moederland niet ontberen kunnen, zonder haar bestaan zelf op het spel te zetten, zoo onontbeerlijk zijn zij zelve voor het moederland tot onderschraging van zijne nijverheid, van zijnen koophandel, en sedert de laatste jaren vooral ook van zijn deerlijk geschokt staatscrediet.’ Het tot nu toe alleen verschenen Ie Deel der Indische Bij, dat 663 bladz. met een vijftal goed uitgevoerde platen beslaat, bevat, behalve een paar bladvullingen, een achttal uitgebreide opstellen, die, met uitzondering der levensschets van den beroemden reiziger georg müller, door zijnen broeder, en hetgeen uit zijne nagelatene papieren is zamengesteld, alsmede van het laatste stuk van een' ongenoemden, allen van de Heeren c.l. blume en c.f.e. praetorius afkomstig zijn. Wij zullen kortelijk iets daarvan zeggen, om het belang dier stukken te doen gevoelen. De eerste bijdrage heeft ten doel ons het binnenlandsch Bestuur op Java beter te doen kennen, en levert daartoe eene korte, duidelijke, schoon niet geheel volledige schets van dat Bestuur, waarin achtervolgens het bestuur der dorpshoofden, der districtshoofden en der regenten, het regtswezen, in verband met het binnenlandsch bestuur, en de residenten, ontwikkeld, en de wijze, waarop dat bestuur werkt, wordt overwogen, en waarvan de slotsom is eene gepaste waarschuwing tegen regtstreeksche inmenging in het binnenlandsch bestuur, en de aanbeveling, om het thans bestaande in stand te houden en zich niet door ondoordachte plannen en nieuwigheden tot verkeerde hervormingen te laten verleiden. Duidelijker en voor zijn doel meer overtuigend zou de schrijver hebben gehandeld, zoo hij zijne beschouwingen had laten voorafgaan door een historisch onderzoek naar de beginsels van staatsbestuur en grondbezit op Java, hetgeen een zeker moeijelijk, maar in de betrekking, waarin een groot gedeelte der in- | |
[pagina 342]
| |
landsche bevolking thans tot het Nederlandsch Bewind staat, hoogstgewigtig onderwerp zou zijn. Als grondslagen van het binnenlandsch bestuur op Java, geeft de schrijver, bl. 2, op: ‘de gehechtheid des volks aan zijne Hoofden, en de aloude regten dier Hoofden over het volk;’ maar het eerste is te algemeen en onbepaald, en het laatste vereischte bovenal een naauwkeurig onderzoek aangaande de begrippen omtrent den oorsprong en de veranderingen, die deze regten in den loop der tijden hebben ondergaan. Hoeveel gezag wij aan de opgaven des schrijvers toekennen, zouden wij eenigzins zijne naauwkeurigheid betwijfelen, waar hij, van de vorderingen der inlandsche Hoofden in de kennis der zoogenaamde bureaudienst gewagende, vermeldt (bl. 6), dat ‘tegenwoordig, op weinige uitzonderingen na, algemeen door hen gebruik wordt gemaakt van de Maleische taal en de Romeinsche letter bij de briefwisseling,’ waarbij hij echter niet nalaat, op vele plaatsen de noodzakelijkheid van de beoefening der Javaansche taal voor den Europeschen ambtenaar duidelijk te doen uitkomen. Onder de vele goede opmerkingen, die in dit stuk voorkomen, zagen wij ook met genoegen, dat de schrijver, tot verbetering van het lot van den inlander op Java, aandringt op de bevordering van het onderwijs. Wenschelijk ware het geweest, dat de schrijver, dien men niet met de gewone uitvlugt van onkunde met den toestand der Javaansche bevolking uit het veld zal kunnen slaan, en wiens behoudende beginsels boven allen twijfel zijn, zijne inzigten over deze hoogstgewigtige zaak uitvoerig kenbaar had gemaakt. In een Aanhangsel vinden wij eene wat al te korte, maar niet onbelangrijke schets van den Adel en de Aristocratie op Java, terwijl eene bijgevoegde tabel ons een overzigt geeft van de tegenwoordige regenten, hunne afkomst, rang en titels, hetwelk echter door eenige nasporingen tot meerdere volledigheid had kunnen gebragt worden. Van dezelfde hand vinden wij (bl. 78-102): Gedachten omtrent de door den tijd noodzakelijk gewordene verbeteringen in het stelsel van kultuur op Java, waaronder vele gewigtige, maar wat al te fragmentarische opmerkingen voorkomen. Vooral dringt de schrijver aan op eene meer stelselmatige wijze van kultuur, waartoe hij eenige bepaalde voorstellen in het midden brengt, die ons toeschijnen alle behartiging te verdienen. Het opstel Over Engelands Staatkunde omtrent China schetst in fiksche trekken den duivelschen geest, die de staatkunde onzer naburen in den opiumhandel en daaruit gevolgden opiumoorlog tegen China heeft bestuurd. | |
[pagina 343]
| |
Maar als die op het vuigste eigenbelang en de laagste geldzucht gegronde handelingen ons met afschuw vervullen, dan mogen wij, bij den splinter in het oog des naasten, den balk in het eigen oog niet voorbijzien, en wenschen wij vurig, dat de pogingen van den schrijver en zoo vele welgezinden vervuld en eindelijk de schande uitgewischt, het verderf afgewend zal worden, dat ook onze Oost-Indiën bedreigt, waar nog steeds de opiumhandel geduld en door het Nederlandsch Gouvernement zelf verpacht wordt. Wij hopen, dat de schrijver niet zal ophouden krachtig zijne stem daartegen te verheffen, daar dit kwaad ook bij ons in de baatzucht van sommigen, gelijk in Engeland door de drogredenen van Sir h. pottinger, zijne verdedigers vinden zal. Bij dit stuk is het vooral te bejammeren, dat de schrijver het niet tijdig, toen het werd opgesteld, in het begin van 1840, heeft uitgegeven, daar het nu niet alleen grootendeels het belang des oogenbliks heeft verloren, maar ook de zaak zelve tot zeker einde is gebragt. Minder naauwkeurig schijnt ons de bewering, dat de opium, ten tijde der gezantschapsreis van Lord macartney in 1793, in China nog zoo schaarsch zou geweest zijn, en de invoer van dat vergif eerst van dien tijd zou dagteekenen. Wel is de opiumhandel sedert, en vooral in de laatste jaren, schrikwekkend vermeerderd, in 20 jaren bijna vertienvoud; maar die heillooze handel is veel vroeger begonnen. Reeds de eerste Europesche reizigers gewagen van het gebruik van opium in China, en vicente barbosa (bij ramuzio, Raccolta de navig. e viaggi, T. I, p. 354) vermeldt, dat de Chinezen vooral ‘Anfiam, che noi chiamo oppio’ van Indië medebragten; maar zoo verre wij weten, was het Kolonel watson, die het eerst den vloekwaardigen voorslag deed, om opium van Bengalen naar China te zenden, hetgeen door den Heer wheeler, vice-president van den raad, werd goedgekeurd. Vóór 1767 klom de jaarlijksche invoer van opium in China niet boven de 200 kisten; maar in dat jaar steeg hij tot 1000 kis ten, en bleef die handel gedurende eenige jaren in handen der Portugezen. In 1773 zond de Engelsche O.I. compagnie opium uit Bengalen naar China, en vestigde zelfs in 1780 daarvan een depôt te Macao. In het volgende jaar begon de uitvoer voor eigene rekening met twee schepen, waarvan een naar den Indischen Archipel, het andere naar China was bestemd; en de groote voordeelen, die deze schandelijke handel opleverde, deed de hebzucht nog meer ontvlammen, de aankweeking der mankopplant en de verspreiding van dat noodlottig vergif gedurig | |
[pagina 344]
| |
toenemen, zoodat in 1837 de invoer van opium in China reeds de ontzettende hoogte van 34,000 kisten of 4,292,500 ponden (want elke kist weegt ongeveer 101 kattie = 126¼ pond) had bereikt. Gaarne bevelen wij vooral in onze dagen de lezing aan der hier voorkomende gegronde waarschuwingen tegen Engelands staatkunde ook voor Nederlands Indië, en de krachtige aansporing tot versterking onzer zeemagt in de Indische wateren, die, hoe luide ook van vele zijden als dringende behoefte verkondigd en elken dag door de gebeurtenissen handtastelijker als hooge noodzakelijkheid aangewezen, nog altoos geen' genoegzamen ingang schijnt te vinden bij ons Bewind, dat welligt ook hiermede, gelijk zoo vaak, zal wachten - tot het te laat is. Niet onbelangrijk is het, met het hoofdonderwerp van dit stuk de beschouwingen te vergelijken van een' Duitscher (c.f. neumann: ‘der Zwist zwischen den Engländern und den Chinesen,’ in zijne Asiatische Studien, Theil I. Leipz., 1837, S. 203-254) en van een' Franschman, wijlen den beroemden geleerden abel rémusat (Mémoire sur les avantages d'un établissement consulaire à Canton, p. 459-469 van zijne Mélanges posthumes d'histoire et de littérature orientales. Paris, 1843). Van zeer veel belang zijn een aantal stukken, welke over Borneo en den moedigen reiziger georg müller, die den naam van ontdekker van Borneo mag dragen, handelen, en welke wij aan den ijver van zijnen broeder, Dr. ernst müller, en van zijnen vriend, den Hoogleeraar blume, verschuldigd zijn. Genoemde reiziger, die zijne liefde voor de wetenschap, zijn ijver voor de belangen van Nederland, zijne zucht tot bevordering van het heil van diepgezonken en verwaarloosde volksstammen met zijn bloed betaalde; zijne hoogstgewigtige ontdekkingen, die schier alles zamenvatten, wat tot zeer onlangs van het grootste der Indische eilanden, het wonderland Borneo, bekend is geworden, verdienden bovenal aan de vergetelheid ontrukt te worden, waarin het ondankbare Nederland, met de vruchten van zijnen arbeid, ook zijne nagelatene geschriften had bedolven. Moge de dood van hem, die viel als het offer van het laaghartigste verraad, vermoord door woeste horden, aangehitst door eenen Vorst, die, gerust op Neêrlands laauwheid, onzen zaakgelastigde kon doen ombrengen, nog altoos ongestraft zijn geblevenGa naar voetnoot1: zijne nagedachtenis heeft hier althans eene welver- | |
[pagina 345]
| |
diende hulde ontvangen. Eerst vinden wij hier eene schets van müller's ontdekkingen in eenige Toelichtingen aangaande de nasporingen op Borneo van g. müller, door den Hoogl. blume, die voor het Bewind, voor den menschenvriend, voor geographie, handel en zeevaart hoogstbelangrijk zijn, en die het ons te meer doen betreuren, dat de vruchten van zoo gewigtige nasporingen, deels door den dood des ontdekkers verloren zijn gegaan, deels nog in het stof der regerings-archieven bedolven schijnen. Mogt de schrijver nog eenmaal in staat gesteld worden, uit de rapporten, door g. müller aan het gouvernement ingezonden, mede te deelen, wat daarin voor de wetenschap belangrijks zal gevonden worden. Het deed ons genoegen, hier den regtmatigen lof verkondigd te zien van den landvoogd Baron van der capellen, wiens bestuur, gelijk hij bovenal wetenschap en kunst voorstond, zoo zeer is gekenmerkt door de bevordering van al wat goed en nuttig was, en die ook den grond heeft gelegd tot volvoering der beide zoo merkwaardige togten van georg müller in de binnenlanden van Borneo. Ware men op den weg, toen ingeslagen, met hetzelfde beleid en met vaste volharding voortgegaan, het zou van onberekenbaar belang voor de koloniën en voor ons vaderland zijn geweest; en onze dagen geven reeds overvloedige aanleiding, om het diep te betreuren, dat men voor zoo vele jaren krachtig de hand heeft geslagen aan de hervorming van Borneo, maar dit schoone werk zoo spoedig heeft laten varen. Mogten de opmerkingen, bl. 111 en volgg., tot bevordering der beschaving en verbetering van het lot der woeste stammen op Borneo, ook nu nog de aandacht trekken der Regering en van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, terwijl het te wenschen ware geweest, dat het Gouvernement vroeger gehoor had gegeven aan de raadgevingen van zoo velen, die, gelijk ook onze schrijver, bl. 113, op eene vestiging in Borneo proper hebben aangedrongen. Het belang der zaak noopt ons, eenige oogenblikken nog hierbij stil te staan. | |
[pagina 346]
| |
Borneo, een der grootste, door de natuur rijkst gezegende eilanden der wereld, is ontwijfelbaar bestemd, om eenmaal eene gewigtige rol in de geschiedenis te spelen, en het zal afhangen van de natie, die de wijsheid heeft daarvan het regte gebruik te maken, zich daardoor eenen grooten invloed onder de staatkundige magten te verwerven. Dat geluk was aan Nederland toegedeeld, maar, zoo veel menschelijk inzigt de duistere toekomst kan berekenen, is Nederland op het punt, het door eigene schuld te doen verloren gaan, en welligt reeds onze leeftijd, of anders onze nakomelingen, zullen de misslagen der staatkunde, de kortzigtige traagheid en bekrompene vadsigheid van vroegere besturen zwaar moeten boeten. In alle opzigten behoort Borneo tot de merkwaardigste landen der wereld. Naar eene zeker niet te ruime gissing, minstens 11,000 □ geogr. mijlen groot, heeft het eene rijke afwisseling van grondgesteldheid. Het binnenland, meestal verheven en door zeer hooge bergketens doorsneden, is aan de kusten omgeven door eenen zeer breeden, nog jaarlijks aanwassenden gordel van alluvialen grond, die, waar hij door de natuur reeds verhoogd, of door menschenhand droog gemaakt is, eene buitengewone vruchtbaarheid bezit. Die kust, oorspronkelijk uit eilanden bestaande, door aanslibbing allengs met den vasten wal verbonden, doet ons èn door zijne natuurlijke gesteldheid, èn door den toestand zijner bewoners, dikwerf denken aan ons vaderland, in den tijd zijner wording, toen het, ‘uit wier en dras geweld,’ door de van hoogere streken afgedaalde volksstammen aan de zee werd ontwoekerd: - Nederland onder den Equator! Geen land ter wereld van dien omvang is misschien zoo rijk in trotsche stroomen, door ontelbare rivieren gevoed, en waarvan sommige van 6 tot 8 duizend, zelfs tot 24 duizend voeten breed, tot vele mijlen landwaarts zijn opgevaren, zonder dat men nog hunnen oorsprong heeft ontdekt. Geen land biedt in zijne veilige kusten, in de rijke waterwegen van zijn binnenste, betere middelen tot gemeenschap en vervoer aan. Daarbij heeft dit gezegend eiland eenen overvloed van alle mogelijke keerkringsvoortbrengselen; in den schoot der aarde liggen de kostbaarste metalen, het zuiverste goud, ijzer, koper, tin, platina, de edelste gesteenten, diamanten, enz. in zulk een' overvloed, dat zij ook nu, op de ruwste wijze, zonder eenige hulp van wetenschap en kunst, door inboorlingen en Chinezen gezocht en bewerkt, nogtans jaarlijks schatten opbrengen. Maar wat van oneindig meer belang is, de verschillende gronden | |
[pagina 347]
| |
dragen reeds of zijn geschikt tot aankweeking van alle mogelijke voortbrengselen der heete luchtstreken. Er zijn uitgebreide wouden, en wat in onzen tijd eene zaak is van onberekenbare waarde in dit gedeelte der aarde, in het N.W. en Zuiden zijn rijke steenkolenmijnen. Weinig of geene schadelijke dieren worden er gevonden. En dit zoo gezegend land is nog in den treurigsten toestand van onbeschaafdheid en barbaarschheid verzonken, daar er niets aan schijnt te ontbreken, dan de regte inwoners. Misschien is nog de mensch het merkwaardigste van het in wonderen zoo rijke Borneo. Veel heeft men vaak gedroomd en gefabeld van den mensch in den natuurstaat, zonder dat het echter nog veel gelukt is, dien toestand naar waarheid te vinden en te leeren kennen. Terwijl er ook in Nederlandsch Indië aan de zoölogie schatten zijn besteed geworden, heeft men zich aan de ethnologie, de kennis van den mensch in zijne onderscheiding van ras en stam - Borneo, Sumatra en zoo vele eilanden van onzen Archipel bewijzen het - nog weinig laten gelegen liggen. In de binnenlanden van Borneo, nog door geen' Europeaan betreden, dwaalt de mensch nog schuw en schier eenzaam door zijne ontoegankelijke wouden, aan de eerste behoeften en aan de eerste beschaving vreemd. Van daar doorloopt hij verschillende sporten van ontwikkeling, tot hij, naar de kusten afdalend, met langzame schreden in beschaving opklimt, en ons eindelijk, behalve eene menigte vreemde indringers, Maleijers, Chinezen, Boeginezen en anderen, het ware heroïsche tijdperk van Borneo's geschiedenis doet aanschouwen in een' rijkdom van poëzij, die ons onwederstaanbaar aan homerus doet denken, ofschoon de natuur zich hier, niet door het prisma der epische versiering gekleurd, maar door het klimaat gewijzigd, in treffender waarheid en rijkere verscheidenheid openbaart. Daar zien wij de oorlogen van kleine staten, de grondvesting van nieuwe rijkjes door moedige gelukzoekers; daar zien wij in Siaks verdreven vorst, Radja akil, een' nieuwen odysseus, die op zijne jarenlange ronddolingen, nog naar zijn' toekomstigen homerus wachtGa naar voetnoot1. Daar | |
[pagina 348]
| |
huist de zeeroover, de geesel der vreedzame Maleische en Chinesche koopvaarders en visschers, de onversaagde Viking van het Oosten. Afschuwelijk, vreesselijk is hun handwerk, ofschoon hun maatschappelijke toestand, de onderdrukking der inlandsche vorsten, hen meer moet doen beklagen, dan veroordeelen; maar hun aard, hunne ligchamelijke ontwikkeling, vlugheid en kracht, hun onverdoofbare heldenmoed wekken bewondering, en doen vurig den wensch oprijzen, dat men, in plaats van tegen hen tot verdelgingsmaatregelen, het eenige, wat thans nu en dan wordt gedaan - doodschieten of ophangen - zijne toevlugt te nemen, middelen mogt aanwenden, om dit rijkbegaafde volk tot Christelijke beschaving te brengen. In die over het algemeen dun gezaaide en nog zeer onbeschaafde bevolking van Borneo is de grootste zwarigheid bij de hervorming van dat eiland, maar ook de schoonste roeping van een edel Gouvernement gelegen. Onder het bestuur van den Baron van der capellen is daartoe reeds de goede weg ingeslagen; en gelijk men toen het goede wilde, zoo mogt men ook in georg müller een' man vinden, die in hooge mate geschikt was voor de heerlijke taak, hem opgedragen. Door zijne tusschenkomst werd op een groot gedeelte der Zuid- en Westkust de zeerooverij in haren wortel aangetast; met die vorsten, die haar lieten uitoefenen of begunstigden, sloot hij tractaten, om dat kwaad te weren, terwijl hij tevens de bevolkingen tot een voordeeliger middel van bestaan, tot den nuttigen landbouw, zocht terug te brengen. Buitengewoon gelukkig slaagde hij in zijne edele pogingen, en ware men op dien weg voortgegaan, had men betrekkelijk kleine sommen jaarlijks willen besteden tot onderhoud, versterking en uitbreiding van posten op de kusten, had men die posten, gelijk zij over de eene helft des eilands reeds grootendeels gevestigd waren, ook over de andere geëchellonneerd, in alle voorname kustplaatsen voortdurend de Hollandsche vlag doen zien en eerbiedigen, het middenpunt der zeerooverij zou uitgeroeid, de handel met het binnenland vermeerderd en uitgebreid, de vruchtbare landen zouden ontgonnen, en bovenal de bevolking zou uit haren diep gezonken toestand opgerigt zijn geworden. Van dit alles is niets geschied: het goede, dat reeds was gesticht, heeft later traagheid en bekrompen baatzucht, | |
[pagina 349]
| |
die niet wil zaaijen om te oogsten, laten vervallen, - de Hollandsche magt is in minachting gekomen, Neêrland's vlag is vertrapt, en terwijl na het korte morgenrood de nacht weder op Borneo scheen neder te dalen, is onverwachts van twee zijden een nieuw licht opgegaan, aan de Z.W. kust door een klein getal Duitsche zendelingen, die met Apostolischen geest en buitengewonen zegen het licht des vredes door het Evangelie verspreiden, aan de N.W. kust een ander licht, dat misschien voor ons een verderfelijk vuur zal worden. Een Engelschman, james brooke, heeft het schoone plan gevormd, zijn leven te wijden aan de beschaving van Borneo. In zijne jeugd bezocht hij een der eilanden van den Indischen Archipel; getroffen door den diepgezonken toestand van deszelfs bevolking, besloot hij haar uit die verlaging op te rigten. Hij keerde naar Engeland terug, kocht een schip, bemande het met zorg en aanvaardde zijne zending: op de N. Westkust van Borneo heeft hij zich neêrgezet en met buitengewonen moed en geestkracht den grond gelegd tot eene Engelsche vestiging. Te Srawak, op weinige mijlen afstands van de grenzen van Sambas, een onzer gewigtigste posten ter Westkust van Borneo, dat g. müller in 1823 bezocht en, volgens eene vóór ons liggende HS. kaart, zeer naauwkeurig heeft opgenomen, heeft brooke zijne residentie gevestigd; want het volk, welks toestand hij reeds merkelijk heeft verbeterd, koos hem tot zijn Opperhoofd. Reeds lang hadden de Engelschen, wier praktische blik zich overal openbaart, een begeerig oog op Borneo geslagen. In het laatst der vorige eeuw moesten zij de beproefde vestigingen op Laboean, Balembangan, op de kust van Borneo proper en op de Soeloe- eilanden verlaten, en sedert dien tijd waren zij er steeds op bedacht, door allerlei middelen weder vasten voet op Borneo te zetten. g. müller ondervond en verijdelde hunne verraderlijke oogmerken op Pontianak, de Karimatasche eilanden en andere gewigtige punten. Maar zij wachtten, tot Nederland regt vast zou zijn ingeslapen. De vorige Gouverneur van Singapore, crawfurd, die op vele wijzen de Hollandsche etablissementen op Borneo zocht te benadeelen, rustte niet, voordat hij het Engelsch Gouvernement van het gewigt eener vestiging op dat eiland had overtuigd. Hij wees op het belang, om eene veilige haven te hebben in de Chinesche zee, in het midden van den 1700 (Eng.) mijlen langen weg tusschen straat Malakka en Honkong; op de noodzakelijkheid, om daar een depôt van steenkolen, en vooral a commanding position during a naval war (?!) | |
[pagina 350]
| |
te hebben. Maar nog meer moest daaruit voortvloeijen. Borneo zelf moest in bezit genomen, de landbouw bevorderd, de productie tot mededinging met Java gebragt worden; de handel met het binnenland van Borneo, de zoo gewigtige handel in de Indische zeeën met alle eilanden beoosten Java moest in handen der Engelschen komen. Daar verschijnt op eens, als ware hij geroepen, de man, die het ijs breekt: james brooke, esq., Radja van Srawak, en nu kan het Engelsch Gouvernement immers niet nalaten, zijn' landgenoot te beschermen en bovenal van zijne stoutmoedigheid partij te trekken? Het weet immers, hoe ongeloofelijk laf en traag Nederland bij de wederregtelijke vestiging van Singapore heeft gehandeld: wat zou het nu ontzien? Het kent reeds lang de staatkunde van ons land, dat men zich regt klein moet maken, opdat de storm over ons heenga - of ons in zijn' wervelwind wegvage. Borneo is groot genoeg, zal men zeggen, daar kunnen nog vele mogendheden kolonies vestigen; zoo denken er b.v. de Franschen ook over, die daar mede reeds lang plannen toe hebben gevormd, en bij gelegenheid zelfs de Amerikanen. Maar hier vergeet men het gevaar der conflicten, reeds van Sumatra bekend en elders in den Archipel nog genoeg aanwezig, het gevaar der mededinging in productie voor het bevoorregte Java, het gevaar der afsnijding van de gemeenschap tusschen den vooren achter-Archipel, het gevaar der uitroeijing of geheele verplaatsing van den Indischen kusthandel en zoo veel meer. Zoo men slechts bezuinige, dan is alles goed; verder maar niet gedacht, niet gezorgd, niet vooruitgeloopen! - de tijd zal komen, dat men niets te bezuinigen zal hebben. Het is een hoogstsmartelijk gevoel, dat het reeds zoo ver is gekomen, dat men, het oog op het welzijn der menschheid, op de behartiging der belangen dier verwaarloosde volkeren geslagen, al voorziet men ook daarin de kiemen der ontbinding van Nederland's gezag in Indië, zelfs als Nederlander den wensch zou kunnen dulden, dat de Engelschen zich, in weerwil van alle regt en van alle tractaten, op Borneo mogten blijven vestigen. Ons doet het, aan g. müller's verwaarloosden arbeid denkende, nazeggen, wat de ongeduldige Times (19th. Febr. 1846) met het oog op j. brooke verklaarde: ‘Our Colonial Ministers are not famous for skill in availing themselves of the advantages, which fortune places within their reach. They will be without excuse, and undeserving of forgiveness, if they now suffer to pass through their hands the fortunate opportunities for the | |
[pagina 351]
| |
diffusion of kwowledge and Christianity, for the mental and physical improvement of a whole people and for the advancement of the interests of this country, and of civilization at large, which the heroic (g. muller konden wij eenmaal roemen) Gouvernor of Sarawak has by his own unaided energy created and established for them.’ Wij zijn den Hoogl. blume grooten dank schuldig, niet slechts voor de mededeeling der Proeve eener Geschiedenis van een gedeelte der Westkust van Borneo, door g. müller, maar ook vooral voor zijne Toelichtingen aangaande de nasporingen op Borneo van g. müller. Wie, gelijk Ref., de bouwstoffen heeft gezien, die hem daartoe ten dienste stonden, onzamenhangende, slecht geschreven, in gemengde taal opgeteekende reisjournalen, die moet den ijver van den Heer blume bewonderen, waardoor hij vele belangrijke bijzonderheden uit eene anders waarschijnlijk bestendige vergetelheid heeft opgedolven. Eenige net uitgevoerde plaatjes versieren dit stuk, waarvoor wij echter eene door den Heer blume bewerkte, of althans de bl. 151 vermelde kaart van Borneo's Westkust gaarne zouden ruilen. Van de grafschriften, die door müller te Pontianak, Mampouwa en Sambas zijn afgeschreven, deelt de Heer blume enkelen in vertaling mede, bl. 153, verg. bl. 195: zoo hij allen, die in zijn bezit waren, in het oorspronkelijke had doen kennen, zou hij zeker aan de geschiedenis dier streken geene ondienst hebben bewezen. Elders, bl. 194, vinden wij een fac-simile van een merkwaardig opschrift, dat in de rotsen van den waterval Sampeh, of Batoe Sampeh, een half uur van de negorij Sangouw aan den Kapoeas (Westkust van Borneo) wordt gevonden. Vrij duister is hetgeen de Redactie daarvan zegt, bl. 196: ‘Dit geschrift (?), door ons voor Kawie-taal gehouden, schijnt, bij nader onderzoek, tot de schriftteekenen te behooren, die aan sommige onbeschaafde volken eigen zijn en waarvan de onderlinge vergelijking niet van belang ontbloot is.’ Aan willekeurige of aan ideographische teekenen is bij het inzien van dat geschrift wel niet te denken. Het heeft ons verwonderd, dat het den geleerden S. onbekend schijnt te zijn, dat ook een ander verdienstelijk reiziger, de Luit.-Kolonel henrici, hiervan een afschrift heeft gemaakt, hetwelk in vele bijzonderheden zeer afwijkt van hetgeen hier naar müller's copie is medegedeeld. Welk van beiden de meeste naauwkeurigheid bezit, kunnen wij natuurlijk niet beoordeelen; maar terwijl wij geneigd zijn, die aan henrici's afschrift toe te ken- | |
[pagina 352]
| |
nen, houden wij ten minste de vergelijking van beide deze afschriften voor volstrekt noodzakelijk bij elke proeve van verklaring. Zulk eene proeve is reeds voorlang geleverd, voor welker juistheid wij echter verre zijn van in te staan. In de (HS.) handelingen van den zoo bekwamen Kommissaris van Borneo, Mr. j.h. tobias, wordt het verklaard voor een Indisch of oud Javaansch schrift en eene lezing voorgesteld, die dezen zin zou hebben: Senkålå of het jaar 110. Met genoegen leest men het daarop volgende levensberigt van den onversaagden reiziger, bl. 177-196, dat door Dr. ernst müller, broeder des overledenen, is opgesteld, en waarin men gaarne aan de broederlijke genegenheid den eenigzins gezwollen toon, minder de groote onvolledigheid ten goede houdt. Maar het belangrijkste stuk is ongetwijfeld de reeds genoemde Proeve van g. müller zelven, die ons de eerste eenigzins zamenhangende en volledige geschiedkundige bijzonderheden van dit gedeelte van den Indischen Archipel doet kennen. Behalve eenige vroegere, gebrekkige berigten en hetgeen de Heer ritter in zijne verhalen heeft ingevlochten, is dit nog hoofdzakelijk als het eenige te beschouwen, wat voor het publiek een langgewenscht licht over de geschiedenis dier landen verspreidt en het genoemde in uitvoerigheid en meestal ook in naauwkeurigheid schijnt te overtreffen. Ook uit andere oogpunten, gelijk wij reeds boven aanstipten, zijn deze berigten merkwaardig. Wij vernemen hier de elders meestal reeds lang verstomde poëzij der overlevering, den overgang van het tijdperk der sage in dat der geschiedenis; en gewigtig voor de kritiek kan het zijn, de verschillende vormen te vergelijken, die de overlevering heeft aangenomen en die ons in de geheel van elkander onafhankelijke aanteekeningen van g. müller en ritter zijn bewaard. Zoo kan men die verscheidenheid opmerken: Ind. Bij, bl. 211, verg. met ritter, 197, volgg.; bl. 214, bij ritter, bl. 202; bl. 288, sq., vergeleken met het verhaal van den diamant, bij ritter, bl. 346. Het bestaan van den wereldberoemden diamant, die thans in het bezit zou zijn van den Sultan van Matan, wordt door onzen Schrijver, misschien ten | |
[pagina 353]
| |
onregte, zeer in twijfel getrokken. Wij moeten opmerken, dat zijne meening, om de geheele geschiedenis van deze steenen voor eene gelijkenis te houden, waardoor de verkrijging eener prinses van Landak door den vorst van Songië en Succadana zou worden aangeduid, niet alleen wat verre gezocht schijnt, maar ook door de bijzonderheid, dat van twee groote steenen, de Segima en de Danau-Radja, wordt gewaagd, wordt tegengesproken. Wanneer de S., bl. 333, zegt, dat geen der Nederlandsche ambtenaren, die zich om den diamanthandel te Succadana ophielden, van den grooten diamant van Matan melding maakt, dan moeten wij opmerken, dat toch reeds vroeger de aanduidingen daarvan niet geheel hebben ontbroken. Opmerkelijk is het, dat reeds ant. pigafetta, in 1521, eene dergelijke vertelling van twee paarlen mededeelt. Hij verhaalt (Premier Voyage autour du monde, Paris, l'an IX, p. 150, 157): dat hij had vernomen, dat de koning van Burné twee paarlen zou bezitten van de grootte van kippeneijeren en zoo volkomen rond, dat, als zij op eene tafel werden gelegd, zij nimmer in rust konden blijven. Deze paarlen zouden bij Taghima (thans Basilan, een der Soeloe-eilanden) gevischt zijn. De koning van Burné had eene dochter van den Soeloeschen vorst tot vrouw genomen en van haar vernomen, dat haar vader dien kostbaren schat bezat. Begeerig om zich daarvan meester te maken, overviel hij die eilanden, nam zijnen schoonvader gevangen en schonk hem de vrijheid slechts door afstand dier beide paarlen weder. Pigafetta had deze paarlen niet gezien. Maar duidelijker is het berigt van een' onzer landgenooten, jacob jansz. de roy (Hachelijke Reystogt van J.J. de Roy na Borneo en Atchin, Leyden, 1706, bl. 132), die uitdrukkelijk zegt: ‘dat hij een Diamant-steen van den Koning van Succadana gezien heeft, dewelke so groot als een Duyve-ey is.’ Wanneer wij nu, meer dan eene eeuw daarna, geheel onafhankelijk daarvan, het berigt vinden (Ind. Bij, bl. 333), dat de Heer a. winter eene afbeelding van dezen diamant heeft gezien, ‘volgens welke hij de grootte heeft van een duivenei,’ dan schijnt het ons moeijelijk, het bestaan van dezen diamant te betwijfelen, al laat zich ook niet met zekerheid bepalen, in wiens bezit hij zich thans zal bevinden. Van de zeden der Dajakkers en het afschuwelijk koppensnellen sprekende, zegt de S., bl. 269: ‘Het is ten eenenmale onwaar, dat zij, zoo als men dikwijls heeft verhaald, om te kunnen trouwen, vooraf den schedel van een' vijand aan hunne bruid moeten aanbieden.’ | |
[pagina 354]
| |
Deze gewoonte, ook bij andere woeste stammen in gebruik, wordt echter door zoo velen, die berigten omtrent de Dajakkers hebben medegedeeld, vermeld, dat zij misschien niet algemeen, maar toch van eenige stammen schijnt te moeten erkend worden, terwijl ook onze S. zelf elders die berigten bevestigt, als hij zegt (bl. 305): ‘De Dajakkers, welke aan die van Banjermassing en de onafhankelijke stammen grenzen, zijn onophoudelijk met elkander in oorlog en gaan, volgens oud gebruik, op het koppensnellen uit. Het bloedige hoofd eens vijands geeft den ridderslag, en de schoonste maagd, die hij verkiest, biedt hem daarvoor hare gunst aan; maar hij verliest de achting der zijnen, indien hij haar niet als zijne regtmatige vrouw erkent.’ - Op bl. 372 wordt op eene plaat van Batoe-Layang verwezen, die echter in het exemplaar, dat voor ons ligt, ontbreekt. Bij de vele nieuwe berigten en daadzaken, bij de vele belangrijke opmerkingen, die in dit stuk voorkomen en van den helderen blik, de juiste waarneming, den warmen ijver des S. voor de belangen van ons Vaderland zoowel als van gindsche zoo zeer verwaarloosde bevolkingen getuigen, heeft ook de Redactie niet nagelaten, nog menige opmerking en menigen wenk te voegen, die allezins behartiging verdienen. Mogt het vermoeden der Redactie bevestigd worden, dat de geschriften, die op g. müller's vroegere reizen in de binnenlanden van Borneo langs de rivier Kapoeas betrekking hebben, zich nog in het koloniaal Archief hier te lande of in Indië bevinden, dan hopen wij voor de eer van ons Vaderland en het belang der wetenschap, dat het der ijverige Redactie te beurt moge vallen, hetgeen daarin voor de land- en volkenkunde van dit merkwaardig eiland belangrijks voorkomt, aan het licht te brengen, terwijl wij sedert nog altoos verlangend uitzien naar de vervulling der belofte, om een beknopt overzigt te geven van Pontianak, Sambas en de mijndistricten, die tot de gewigtigste vestigingen der Nederlanders aan Borneo's Westkust behooren. Omtrent Palembang deelt de Heer c.f.e. praetorius, bl. 376-470, eenige statistieke bijzonderheden mede, die ook naast het kort te voren verschenen werk van den Heer w.l. de sturler hare plaats verdienen. Het is eene belangrijke aanwinst, dat wij alzoo van twee zeer kundige mannen, die zich eenige jaren in hetzelfde gedeelte van Sumatra hebben opgehouden, uitvoerige mededeelingen omtrent deze bezitting ontvangen; en al moge het verschijnen van het werk van den | |
[pagina 355]
| |
Heer de sturler den Heer praetorius van zijn oorspronkelijk plan hebben doen afwijken, wij verheugen ons, dat hij deze aanteekeningen niet heeft achtergelaten, daar zij noch onnoodig, noch onnuttig kunnen gerekend worden. Misschien ware hij in staat geweest, nog meerdere bijvoegselen te leveren, die, vooral wat de geschiedenis van Palembang betreft, wenschelijk zouden zijn. Wij vinden hier gewigtige opmerkingen over de afnemende welvaart van dit rijk, over de nijverheid, zoowel in de hoofdplaats als in de binnenlanden, over instellingen, zeden en gebruiken in de Palembangsche bovenlanden, die van naauwkeurig onderzoek getuigen, terwijl het geheel, behalve met eenige tabellen over invoer, uitvoer en bevolking, nog met eene zeer uitvoerige alphabetische opgave van de voornaamste houtsoorten in de Residentie Palembang wordt besloten. Zulk een onderzoek getuigt van loffelijken ijver, die wel in andere gedeelten van onze koloniën navolging mogt vinden. Terwijl de Engelschen elders, in de Polynesie, in den laatsten tijd een naauwkeurig onderzoek naar de verschillende daar voorkomende houtsoorten, hun nut en hunne aanwending in het werk hebben gesteld, is dit, voor zoo verre wij weten, de eerste proeve van dien aard, die over een gedeelte onzer koloniën door een Nederlander voor het publiek is medegedeeld. - Van het strafwetboek, bij de inlanders te Palembang in gebruik, gewagende. zouden wij het wenschelijk hebben geacht, dat de S. ons meer bekend had gemaakt met het geschrift, dat volgens hem den naam draagt van Simboer Tjaya, karta ampat, bietjara liema, hetgeen zeker eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het inlandsche regt der volken van onzen Archipel zou zijn, en eene vergelijking met de onlangs uitgegevene Javaansche Wetboeken zou verdienen. Wij missen hier eene eenigzins duidelijke voorstelling der Godsdienstige begrippen, die bij de bevolking van Palembang heerschen. Uit hetgeen daarover, bl. 414, 421, 444, voorkomt, schijnt er, gelijk elders, eene vermenging te bestaan van vroeger veelgodendom met het later ingevoerde Islamisme, waarvan de nadere uiteenzetting belangrijk zou zijn. Bij de vele Maleische woorden en spreekwijzen, die hier voorkomen, zou het voor ons publiek niet ondienstig zijn geweest, eene vertaling te voegen. - In een volgend stuk: Over eenige Oost-Indische planten, welke vezelstof opleveren, en over het nut van derzelver kultuur, bl. 481-509, geeft de Heer blume een nieuw bewijs van zijnen ijver voor de uitbreiding der nijverheid in onze koloniën en wijst hij den weg aan, die daardoor tot op- | |
[pagina 356]
| |
beuring van de buiten Java gelegene etablissementen zou kunnen ingeslagen worden, hetgeen, naar wij meenen, reeds de aandacht van sommigen tot zich getrokken en tot het doen van proefnemingen geleid heeft. Dit deel wordt eindelijk besloten door het stuk van een ongenoemden, Opmerkingen behelzende omtrent gedane voorstellen tot verbetering der finantiën, door middel van uitbreiding der kultuur, enz. op Java, waarin de bekende plannen, om het grootste gedeelte der Nederlandsche staatsschuld, hare rentebetaling en aflossing, op de Oost-Indische koloniën te converteren, de inkomsten van het Gouvernement in Indië te vermeerderen en tevens den ondernemingsgeest van particulieren een ruim veld te openen, aan eene scherpe, maar, zoo wij meenen, niet onbillijke toetsing worden onderworpen. Over die voorstellen zelve behoeven wij hier niets te zeggen; zij behooren tot de vele, vaak welgemeende, maar onuitvoerbare plannen, die in de laatste jaren zijn opgekomen en voorbijgegaan. Doch de behandeling dezer zaak heeft geleid tot belangrijke onderzoekingen over de wijze, waarop wij het grondbezit op Java moeten beschouwen; en zoowel de vroegere als tegenwoordige handelwijze van het Bestuur ten opzigte van deze gewigtige zaak wordt met grondigheid beoordeeld. Wij gelooven, dat de ongenoemde Schrijver een verdienstelijk werk heeft gedaan, door omtrent verschillende der hoogste belangen onzer Oost-Indische koloniën zijne beschouwingen met evenveel zaakkennis, als rondborstigheid mede te deelen. De wijze, waarop de S. het eerste gedeelte der bedoelde ontwerpen heeft onderzocht, doet ons de beloofde beschouwing der overige voorstellen, al zijn deze voor het oogenblik als vervallen te beschouwen, nog altoos als eene wenschelijke zaak te gemoet zien. Door dit ons verslag meenen wij den inhoud, geest en strekking van de Indische Bij genoegzaam te hebben doen kennen en de hooge waarde van dit tijdschrift te hebben aangewezen. Zoo iemand ons echter bij de uitgave had gevraagd, of wij verwachtten, dat deze onderneming aan haar gewigtig doel beantwoorden, of liever, of zij bij ons publiek genoegzamen bijval en ondersteuning zou vinden, dan zouden wij daaraan terstond getwijfeld hebben. Het is eene treurige waarheid, en wij vermoeden, dat de ondervinding haar bij de uitgevers reeds heeft bevestigd: ons publiek stelt veel te weinig belang in eene naauwkeurige, grondige kennis onzer koloniën; en ook de gewigtigste onderzoekingen, zoo zij iets anders dan oppervlak- | |
[pagina 357]
| |
kigheid vertoonen, zoo zij, gelijk het behoort, zich door we tenschappelijken vorm onderscheiden, zullen slechts bij een zeer klein getal deelneming vinden. Wat geeft onze handelsstand, op eenige zeer loffelijke uitzonderingen na, wat vragen onze staatshuishoudkundigen, in ijdele twisten over regeringsvormen verdiept, wat bekommert zich de Nederlandsche kerk, wat stoort zich ons beschaafd publiek, onze beoefenaars van kunsten en wetenschappen, over het algemeen nog aan eene grondige kennis, aan naauwkeurige onderzoekingen onzer O.I. koloniën? Enkele degelijke werken mogen gunstigen ingang vinden, hoe zal een wetenschappelijk tijdschrift, zoo het zich niet uitsluitend tot de beoefenaars van een vak van wetenschap rigt, al betrof het ook de meest gewigtige, voor velen nog geheel nieuwe en onbekende onderwerpen, zich bij ons publiek staande houden, zonder de toegift van Mengelingen, of den opschik van prentjes? Zoo ergens, in Nederland mogt een tijdschrift, aan de grondige behandeling der O.I. belangen toegewijd, kunnen hopen, hierop eene gunstige uitzondering te maken, en waar het de algemeene belangen geldt, ook algemeene deelneming te zullen vinden; maar wij twijfelen zeer, of de uitgevers zich in hunne verwachting van ons publiek niet bedrogen hebben gezien. Het was eene goede gedachte van den Heer w.l. de sturler, om uit hetgeen eigen onderzoek hem gedurende zijn verblijf te Palembang had doen kennen, verbonden met de nagelatene aanteekeningen van zijnen broeder j.e de sturler, voormalig adsistent-resident voor de Palembangsche binnenlanden, eene Proeve eener beschrijving van het gebied van Palembang te bewerken en het licht te doen zien. Daarmede heeft hij eene belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van deze gewigtige bezitting in zuid oostelijk Sumatra. De zedige schrijver erkent zelf: ‘dat zijn arbeid, vooral ook wat de rangschikking der behandelde onderwerpen aangaat, nog veel te wenschen overlaat;’ maar bij den dank, dien wij hem reeds voor het geleverde verschuldigd zijn, en dat allezins van zijnen ijver en zucht naar onderzoek getuigt, mogen wij de opmerking niet verzwijgen, dat het hem zeker gemakkelijk zou gevallen zijn, door meerdere volledigheid en naauwkeuriger verdeeling der stof, aan zijn werk nog grootere waarde bij te zetten. Maar al mogten wij wenschen, dat de geëerde schrijver meer had mogen leveren, wij moeten daarbij erkennen, dat zijne Proeve in vele opzigten zeker nog het beste en volledigste is, wat over Pa- | |
[pagina 358]
| |
lembang in het licht is verschenen. In het algemeen is deze orde gevolgd, dat eerst over het land, zijne geschiedenis en gesteldheid, vervolgens over de bevolking, haar karakter godsdienst en bestuur, daarna over de bronnen van bestaan, over nijverheid en handel, dan over zeden en gebruiken, en eindelijk over de vreemdelingen en woeste volksstammen wordt gehandeld; maar dit alles is meer korte schets, beknopt overzigt, dan eigenlijke beschrijving te noemen. Over de belangrijke aanvullingen van den Heer praetorius, in de Indische Bij, hebben wij reeds boven gesproken, en hier willen wij over een en ander bij onzen schrijver eenige opmerkingen
mededeelen, die ons bij de lezing van zijn werk zijn voorgekomen. Het gedeelte, dat over de geschiedenis van Palembang handelt, had vooral eene meer uitvoerige behandeling verdiend, daar zij voor de geschiedenis van Sumatra van groot belang is en hare bronnen ons nog zoo weinig toegankelijk zijn. Bij de bewering des schrijvers, dat de kennis van de voormalige geschiedenis van het Palembangsche rijk bijna eeniglijk op mondelinge overleveringen en volksverhalen zou berusten, moeten wij zeker op het bijna drukken, daar wij niet kunnen aannemen, dat er geene geschrevene historische oorkonden zouden te vinden zijn, maar hare onbekendheid niet zoo zeer aan derzelver zeldzaamheid, als aan de geheimhouding der inboorlingen meenen te moeten toeschrijven. Eene merkwaardige aanduiding daarvan vinden wij zelfs in het verhaal, bl. 36. Bij hetgeen, bl. 4 volgg., over de verbreiding van den Islam in deze streken wordt vermeld, schijnt den schrijver de kleine belangrijke Maleische kronijk van Atsjin
, door dulaurier uitgegeven (Journal As. 1839, p. 47-81), onbekend te zijn gebleven. Door dit geschrift is het tijdstip van de invoering van het Mohammedanisme in noordelijk Sumatra een vast punt in de geschiedenis geworden. Op den 1sten Ramadhan van het jaar 1205 (601 Heg.) landde zekere Sultan Djohon-Schâh ( misschien voor
Djihân-Schah, Pers. Wereldmonarch), uit het verre westen gekomen, aan Sumatra's noord-kust, stichtte aldaar eene residentie en bekeerde de inwoners tot den IslamGa naar voetnoot1. Door dit berigt wordt op nieuw de naauwkeurigheid van marco polo, die op het einde der 13de eeuw reeds van Mohammedanen op Sumatra gewaagt, op eene treffende wijze
| |
[pagina 359]
| |
bevestigd. Vandaar zal het nieuwe geloof zich spoedig zuidelijker, ook naar Palembang, en verder over de eilanden van den Archipel hebben uitgebreid. De verklaring van den zoo veel besproken' naam Sumatra, als uit Barat Samata Oetara: west-noord-west, door weglating van het eerste (?) en zamentrekking der beide laatste woorden ontstaan, bl. 8, schijnt ons niet zeer gelukkig toe; nog altijd zouden wij aan de afleiding uit het Sanskriet: sumâtra, de schoonbegaafde, de voorkeur geven; aan Sanskriet-namen van plaatsen en eilanden ontbreekt het toch niet in onzen Archipel. Vreemder nog is het, dat de schrijver den naam van Palembang nu eens uit Paliembang, zooveel als ‘zuivering van erts of metaal’ (?) bl. 38, elders, bl. 6, uit lemba, met het voorzetsel pa, als aangespoelde grond verklaart, welke laatste uitlegging wel de aannemelijkste is. Opmerkelijk zijn de beide inlandsche legenden, bl. 27 tot 36, waarvan de eerste de vestiging van kolonisten uit Madjapahit, de laatste uit Arabië vermeldt. Ons schijnt de eerste meer sporen van historische waarheid te behelzen, daar zij minder Moslemische kleur heeft en tevens op Zuidelijk-Indië heenwijst. Wij zouden daarbij vooral eenige ophelderingen hebben gewenscht; en daar deze verhalen, naar het schijnt, in schrift zijn bewaard, zou het zeer noodig zijn geweest, den tijd na te sporen, waarin zij vermoedelijk zijn opgesteld. Wat de schrijver volgens gericke mededeelt, bl. 56, dat het bekende woord Moeson eene verbastering zou zijn van het Javaansche woord mongso (), of een twaalfde gedeelte van een gewoon jaar, naar Boeddhistische verdeeling, schijnt ons in alle opzigten onaannemelijk. Het Maleische woord, waaruit het in de meeste Europesche talen verbasterd is overgenomen, is wel niets anders, dan het Arabische
, Mausim, saizoen, tijd der verzameling der pelgrims in Mekka; en vandaar is het in gebruik gekomen voor de saizoenen der regelmatige winden, die naar de streken, vanwaar zij waaijen, Mausim van Aden, Guzerat, Malabar, enz. worden genoemd. Op bl. 87 wordt van de jaartelling van Hadji-Soko () als van eene tamelijk onzekere zaak gesproken. Sâkâ () was oorspronkelijk de naam van eene acra, die haren naam ontleende aan eene overwinning, welke vikramâditya, koning van Oedjayni, in het jaar 56 voor chr. op de Sâken of Indo-Skythen
| |
[pagina 360]
| |
behaalde. De volledige naam van die jaartelling is Sâka-bhôepakâla, tijd van de koningen der Saken, en wordt bij verkorting door het woord Samvat aangeduid. Later is Sâka de naam geworden van iedere aera, vooral van die van Sâlivâhana (begint 78 j.n. chr.), die zich in Zuid-Indië en vandaar ook in onzen Archipel heeft verspreid. Over Ramellan, Ramedan bij de Turken (?) bl. 88., het Arabisch (?) Sjah bandar, opperhoofd des handels, in plaats van havenmeester, en eene menigte min naauwkeurige spellingen, afleidingen en verklaringen van Sanskriet, Javaansche en Maleische woorden zullen wij den schrijver niet hard vallen; maar meer bevreemden ons sommige uitlatingen. Zoo schijnt hier niets voor te komen van de vorstelijke begraafplaatsen te Lamabang, waarvan in de Aanteekeningen en Schetsen over Palembang door een' ongenoemden in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië, 6e jaarg., 8e aflev., Batavia, 1844, bl. 198 volgg., melding wordt gemaakt. Ook eenige andere niet onbelangrijke bijzonderheden, aldaar voorkomende, hebben wij bij onzen schrijver gemist. Bijzonder trokken onze opmerkzaamheid de gewigtige voorslagen tot opbeuring van deze kwijnende residentie, door den Heer de sturler in het midden gebragt, bl. 72, volgg., die van zijne hand dubbele behartiging verdienen. Wanneer de schrijver van de verschillende volksstammen in de binnenlanden gewaagt, dan hadden wij wel gewenscht, iets te vernemen van den nog raadselachtigen stam der Orang-Aboeng, waarvan een Maleisch verhaal, door marsden medegedeeld, melding maakt, en dat ook in zijne opsiering niet van alle waarheid schijnt ontbloot te zijn. Behalve eene net uitgevoerde kaart vinden wij hier nog eene toegift, die wij als hoogstbelangrijk beschouwen: eene tabel, die ons het Rentjong (elders lezen wij ook hier Redjang) alphabet, en zijn gebruik op eene zeer aanschouwelijke wijze doet kennen. Tot dus verre was dit schrift nog slechts gebrekkig, vooral door marsden, medegedeeld, en wij verheugen ons zeer in deze belangrijke bijdrage tot de nog vrij duistere kennis der vele schriftsoorten van onzen Archipel. Wenschelijk ware het geweest, dat eenig uitvoerig stuk in dit schrift, en met even veel zorg de schrijfteekenen der Lampongs en Battah's, daarbij waren gevoegd. Merkwaardig komt het ons voor, dat dit schrift aan de eene zijde eenigen zamenhang vertoont met dat der Battah's, in het noorden van Sumatra, en aan de andere zijde met het schrift der Boeginezen, op Celebes, maar, zooveel wij kunnen nagaan, weinig of niet met de tegenwoor- | |
[pagina 361]
| |
dige en vroegere schrijfteekens der Javanen. Zou daarin ook een overblijfsel van het oorspronkelijke schrift van den Maleischen volksstam zijn te zoeken, en dit schrift zamenhangen met eenige oude karakters van Zuid-Indië of Ceilon? Ofschoon wij dit laatste nog niet kunnen bewijzen, komt het ons echter niet onwaarschijnlijk voor. De Heer w.l. ritter heeft een' nog weinig betreden' weg met gelukkig gevolg ingeslagen. In zijne Indische herinneringen tracht hij door verhalen, waartoe de geschiedenis meer of min de stof heeft geleverd, ons met de bewoners van verschillende gedeelten van N.I., hunne denkwijze en zeden, met de natuur en gesteldheid dier landen bekend te maken, en zeker is dit een der geschiktste middelen, om op eene aangename en onderhoudende wijze nuttige kennis te verspreiden, daar deze verhalen, meestal boeijend en belangwekkend, ook door hen zullen gelezen worden, die anders niet gewoon zijn zich met nasporingen omtrent die streken in te laten en voor wie meer wetenschappelijke werken, óf minder aanlokkend, óf minder toegankelijk zijn. Als wij den rijkdom en de nieuwheid der stof, waaraan onze romanschrijvers en novellisten somtijds groot gebrek schijnen te hebben, en die daar nog schier geheel ongebruikt in den grootsten overvloed wordt aangeboden, gadeslaan, dan moet het ons verwonderen, dat dit veld nog zoo weinig bearbeid is. Welk een schat van waarneming levert daar de mensch op in de meest uiteenloopende verscheidenheid van stam en volksaard, op alle trappen van ontwikkeling en maatschappelijke gesteldheid, met de meest verschillende volkeren en beschavingen in aanraking, vermengd of in strijd; welk een overvloed van weinig bekende, treffende gebeurtenissen biedt de geschiedenis, de omwentelingen, de opkomst en val van zoovele Indische rijken, de indringing, worstelingen en overheersching der volken van het oude Europa in deze nieuwe wereld aan; welk eene weelde spreidt de natuur in onzen Archipel in hare eindelooze afwisseling en stoutste scheppingen voor de opmerkzaamheid van den beschouwer ten toon, die niet in zijne verbeelding behoeft te zoeken, maar in de werkelijkheid vindt, wat de taal in hare gloeijendste verwen niet vermag uit te drukken. Maar wij mogen daarbij niet vergeten, dat er bij dien rijkdom te meer inspanning wordt vereischt, om daaraan zijne krachten te beproeven en in den historischen, zedekundigen of natuurbeschrijvenden roman met gelukkig gevolg te slagen. Daartoe worden niet slechts de talenten van eenen Euro- | |
[pagina 362]
| |
peeschen schrijver, daartoe wordt de studie van eene nieuwe wereld vereischt, en slechts een langdurig verblijf en afwisselend verkeer in verschillende gedeelten van O.I. zouden haar door naauwgezette, volhardende opmerking en nasporing kunnen doen verkrijgen, zoo het niet meestal eene verdoovende werking, traagheid des geestes ten gevolge had. Met genoegen herinnerden wij ons, wat de heer ritter vroeger in dit genre in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië had geleverd en hetgeen wij hier, met uitzondering van eenige stukken, die ons toeschenen hier wel mede eene plaats te verdienen, in deze verzameling wedervinden. Wat hier is medegedeeld, kan zeker als het beste beschouwd worden, wat nog van dien aard in onze taal is verschenen, en zoo de Heer R. zich niet door de gemakkelijkheid, waarmede hij schrijft, en de toejuichingen, die hem in Indië niet altijd met grond te beurt vallen, laat wegslepen, dan gelooven wij nog veel meer van hem te kunnen verwachten. Vele jaren heeft de schrijver in Indië verkeerd, zeer verschillende gedeelten bezocht, met een helder oog, met een warm hart heeft hij den mensch, de natuur gadegeslagen, en het ontbreekt zijn stijl doorgaans noch aan losheid, noch aan levendigheid, noch aan verheffing; wij herinneren ons althans enkele beschrijvingen van zijne hand, die inderdaad schoon en treffend waren. Maar meestal daalt hij af tot het lagere en vervalt hij in een' toon, die, in O.I. misschien niet ongewoon, ons stootend en hinderlijk moet zijn. Mogt het waar zijn, dat nog veel ruwheid aan de zeden der Europeanen in Indië, aan de omgangstaal, zelfs in zoogenaamde beschaafde kringen, nog vaak veel gemeenheid aankleeft, wij meenen, het ware beter geweest, voor zulk een publiek schrijvende, te trachten het daarvan te zuiveren, dan daaraan toe te geven. Het meest heeft ons dit in de kanonneerboot gestuit, welk verhaal zeer veel onbeschaafds in uitdrukking heeft, en, waar de schrijver aardigheden wil zeggen, meestal tot platheden of laffe woordspelingen vervalt. Hiervoor zouden wij hem gaarne waarschuwen, zoo deze regels hem ooit onder de oogen mogten komen, opdat hij overtuigd moge zijn, hoeveel belang wij in zijnen arbeid stellen en hoeveel wij meenen van hem te kunnen verwachten. Treffend steekt daarbij af het schoone verhaal de Diamant, dat ons in de binnenlanden van Borneo, midden in het Dajaksche volksleven verplaatst, en de hand van den kenner, die zorgvuldig heeft waargenomen, verraadt. Ook de oorsprong van Pontianak is een goed geschreven stuk, al heeft het, sedert | |
[pagina 363]
| |
de mededeelingen van g. müller, veel van zijne nieuwheid verloren. Eene andere bedenking, die wij tegen eenige dezer verhalen zouden hebben, is het gebrek aan belangrijkheid. Doorgaans is de idée, die ten grondslag ligt, te weinig beduidend, is er geene genoegzame handeling, de handeling niet voldoende ingewikkeld en daardoor ook de ontknooping zwak en teleurstellend, gelijk in de beide eerste verhalen en in hendrik h......d. Ook dit zou de schrijver gemakkelijk hebben kunnen vermijden, gelijk hij in het verhaal van pieter erberveld eene belangstelling heeft weten op te wekken, eene spanning voort te brengen, die dit soort van verhalen bij de meeste lezers niet mag missen. Dat in alle deze stukken vele bijzonderheden voorkomen, die voor de kennis van Indië in het algemeen, van verschillende gedeelten, vooral van Borneo, van hunne bewoners, zeden, denkwijze en gebruiken van gewigt zijn, behoeven wij niet eerst op te merken; en het is van die zijde niet slechts een aangenaam, maar ook een nuttig boek. Hoe moeijelijk het echter is, hoeveel opmerkzaamheid er toe behoort, om zich op dit veld met gemak en juistheid te bewegen, willen wij uit een enkel voorbeeld ophelderen, dat ons bijzonder in het oog is gevallen. Meer dan 25 jaren heeft de Heer ritter in Indië doorgebragt, een groot gedeelte daarvan met de inlanders in naauwe aanraking verkeerd, en zeker geeft hij overal blijken van zijne pogingen, om in hunnen geest door te dringen en zich met hunne voorstellingen bekend te maken; en toch stooten wij bij hem op eene zeer vreemde misvatting. In het verhaal van pieter erberveld, dat ons eene beruchte zamenzwering doet kennen, die in het begin der vorige eeuw te Batavia werd gesmeed tot omverwerping van het gezag der Hollanders, en waartoe gemelde erberveld zich aan eenige oproerige Javanen had aangesloten, vinden wij de
beschrijving van eene zamenkomst der zaamgezworenen. Een hunner hoofdgrieven is godsdiensthaat, de afkeer der regtgeloovige Moslemen van de Christenen, en toch lezen wij van die zamenkomst, bl. 67: ‘weldra hoorde men hadjh-abas op een' fluisterenden toon het gebed aanheffen, dat door mahomed aan jezus is opgedragen.’ Hoe kon de schrijver dit zeggen, zoodanig gebed veronderstellen, hier doen uitspreken door een' volgeling van den Profeet, onder hen, die tot verdelging der Christenen zijn zamengekomen? Het is eene eenvoudige taalkundige vergissing. De Moslemen zijn vijf malen daags tot eene godsdienstoefening verpligt, naar het Arabisch
wakhtoe genoemd, die in het
| |
[pagina 364]
| |
opzeggen van zekere gebeden, naamsuitroepingen en lofverheffingen des Allerhoogsten bestaat. De laatste of, naar eene andere verdeeling, voorlaatste dier gebedstijden heet
, el-ischa, de avond, of korter
, ischa, het avondgebed, en kan in den tijd tusschen half negen 's avonds en 2 ure na middernacht plaats hebben. Op Java, in de vorstenlanden, vangt het gebed Ngiso,
, des avonds ten half acht ure aan). Die naam is verward met
, Isa, jezus, en heeft doen denken, dat het een gebed ter eere van jezus zou zijn. Zoo heerscht ook eenige verwarring in hetgeen wij bl. 207 van harie raya en harie raya hadjie lezen, waarbij deze aanteekening is gevoegd: ‘de dag, volgende op dien van het eindigen der Mahomedaansche vasten, en die, waarop de bedevaartgangers het graf van mahomed te Medina bezoeken.’ De Hârie râja,
, feestdag, hier bedoeld, heet eigenlijk
, id-el-fithr, feest van het ophouden der vasten, en wordt op den 8sten der maand Schewwâl,
, na de groote vasten van 30 dagen, gevierd. De Hârie râja hadjj () feestdag der bedevaart, heet
, Idez-zoecha, feest der offers, en valt op den 10den der maand Hidjja (), die de pelgrims te Mekka vieren, om de Kaaba () en andere heilige plaatsen, niet om mohammed's graf te Medina, te bezoeken. Elders lezen wij weder, door eene nieuwe vergissing, van het graf van mohammed te Mekka, bl. 244; Deftar voor destar, bl. 217; kali voor khâdi () bl. 225 en een aantal dergelijke drukfouten. Deze, zoowel als de min naauwkeurige interpunctie, zijn ligt te verklaren uit den afstand des schrijvers van de pers, maar hadden door den uitgever bij de zorg eener goede correctie gemakkelijk kunnen vermeden worden. Als aanhangsel zijn nog een paar stukken toegevoegd, die den schrijver ook als reiziger en als menschenvriend doen kennen. Het eerste: Aanteekeningen over het Rijk Atjin, als ook over de onafhankelijke staten Sinkel, Tapoes en Baroes, zal vooral voor den handel en de aardrijkskundigen, het laatste: Iets over den slavenstand in Nederland's Indië, zal voor
| |
[pagina 365]
| |
alle menschenvrienden bijzondere opmerking verdienen. Aangenaam zal het ons zijn, zoo onze aankondiging ook in Nederland de aandacht van ons publiek meer op dit werk moge vestigen en wij spoedig weder iets van den bekwamen schrijver mogen ontvangen. H.C. MILLIES. |
|