De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Over het Godsbegrip van krause. Brief aan den Heer J. Nieuwenhuis, Doctor en voormalig Hoogleeraar der Wijsbegeerte, door J.H. Scholten, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leiden. Leiden, H.W. Hazenberg en Comp., 1846, 42 bl., gr. 8o.Het werkje, dat wij voor ons hebben, heeft zijn ontstaan te danken aan eene door Prof. nieuwenhuis in het Letterlievend Maandschrift van Februarij l.l. geplaatste beoordeeling van het door Ref. geschrevene opklimmende deel der wijsbegeerte volgens k.c.f. krause. In die beoordeeling kwamen uitdrukkingen voor, waarover Prof. scholten zich beklaagt, en naar aanleiding waarvan hij in de verhandeling, die wij hier bespreken willen, de redenen blootlegt, waarom de Krausiaansche wijsbegeerte hem niet welgevallig is. Daar de bijzondere strijd tusschen Prof. nieuwenhuis en Prof. scholten ons niet aangaat, willen wij alleen het tweede en grootste deel der verhandeling van Prof. scholten, namelijk zijne grieven tegen het stelsel van krause, tot het voorwerp onzer beoordeeling kiezen. Daar echter deze recensie geenszins het laatste zijn zal, dat in Nederland over krause's wijsbegeerte zal geschreven worden, onthouden wij ons van de buitendien vermetele poging, om daarin ons onderwerp uit te putten, en bepalen ons alleen bij eenige aanmerkingen, die in de gegevene omstandigheden tot regt verstand der vraag noodzakelijk schijnen. Op bl. 10 zegt Prof. scholten: ‘Wenscht gij te weten, wat mij in de Krausische philosophie mishaagt? Niet de opklimmende weg, om tot de gedachte “God” te geraken. Ik vind dien weg den waren, en ben in deze overtuiging, na den arbeid van Dr. burger, nog meer bevestigd.’ Dit oordeel komt aan Ref. vreemd en onverklaarbaar voor. De opklimmende weg volgens krause leidt naar het Godsbegrip van krause, en Ref. ziet niet in, hoe die opklimmende weg naar een an- | |
[pagina 314]
| |
der Godsbegrip leiden kan. Wanneer nu echter het Godsbegrip van krause verkeerd is, dan moet ook die opklimmende weg gebrekkig zijn, daar eene redenering, die tot verkeerde denkbeelden voert, noodzakelijk zelve fautief is. Daarom kan Ref. niet ontveinzen, dat, zoo het oordeel van Prof. scholten over het Godsbegrip van krause juist is, ook het door Ref. behandelde opklimmende deel onjuist moet wezen; en dat, omgekeerd, zoo het oordeel van Prof. scholten over het opklimmende deel juist is, het oordeel van Z. Hooggel. over het Godsbegrip van dien Wijsgeer de beschuldiging van onjuistheid niet ontgaan kan. Op bl. 13 vraagt Prof. scholten: ‘Waartoe dit beroep op de onmagt onzer voorstelling, nadat men zich eerst gewaagd heeft op een gebied, dat ontoegankelijk is voor het menschelijk denken?’ Het antwoord op deze vraag moet, naar mijn inzien, gegeven worden door te wijzen op het onderscheid tusschen voorstelling en denken, dat in de school van krause gemaakt wordt. Zoo zegt krause onder anderenGa naar voetnoot1: ‘De verbeeldingskracht kan het oneindige niet bereiken, noch zich een beeld van het onbepaalde vormen, maar het oneindige en onbepaalde kan slechts door de rede gekend worden: waarom ook de meeste menschen de wezenheid en het bestaan van het oneindige en onbepaalde loochenen. Zegt men hun, b.v., dat de ruimte, of de tijd, of de duur, uitgebreidheid en kracht der natuur oneindig is, dan antwoorden zij terstond: dat zich dit niet laat denken, terwijl zij eigenlijk hadden moeten zeggen: dat zij zich hiervan geene voorstelling kunnen maken, enz.Ga naar voetnoot2.’ Op bl. 14 zegt Prof. scholten: ‘Volgens die opvatting van | |
[pagina 315]
| |
het woord wereld, in den zin van een bloot aggregaat van deelen, zijn noch spinoza, noch schelling, noch hegel immer Pantheisten geweest, van welke dwaling gij deze Wijsgeeren toch niet zult kunnen vrijpleiten.’ Deze uitspraak is door het voorgaande en volgende zeer gebrekkig gemotiveerd. Neemt men het Pantheismus in den zin, waarin Prof. scholten het neemt, dan heeft het voor velen veel aantrekkelijks, en wordt door zoo veel heldere hoofden aangenomen, dat hier wel eene wederlegging van zulk een Pantheismus had mogen geleverd worden, en het wat al te categorisch klinkt, wanneer het maar in eens voor dwaling wordt uitgemaakt. Over het geheel wordt het Pantheismus meer ex tripode veroordeeld dan grondig wederlegd, en het heeft, ja, altijd grooten tegenstand, maar toch ook altijd vele aanhangers gevonden. Naar ons gevoelen is het een onvermijdelijk punt van doorgang voor het wijsgeerig denken, en is zeer moeijelijk te boven te komen, tenzij men, geest en natuur als coördinaat beschouwende, de noodzakelijkheid leert inzien van een hooger wezen dan die twee, waardoor hun beider verstand wordt daargesteld, dat is van God als Opperwezen boven den geest en boven de natuur. Dit is te meer noodig, naarmate men meer de waarde der individu's erkent, en meer met krause doordrongen is van de overtuiging, dat de menschelijke geest een wezen, geene wezenheid is. Zoo zegt ahrens in zijn Cours de Philosophie, II, p. 22: ‘Mais notre propre conscience est en opposition avec le système de spinosa. Notre moi ne peut pas être une forme ou un mode d'être de la pensée de Dieu. Nous savons, nous sentons qu'il y a une unité en nous-mêmes. - Nous ne pouvons pas être une pure forme, une pure modification, car une forme ne se forme pas d'elle-même, elle peut être transformée par autre chose, mais non par elle-même; une modification ne se modifie pas non plus par son propre pouvoir, mais nous, nous nous formons continuellement par notre propre action, etc.’ Op bl. 17 haalt Prof. scholten de woorden van strauss aan: ‘Die endlichen Dinge, indem sie, in dem endlosen Wechsel des Entstehens und Vergehens, als einzelne sich selbst aufheben, fallen sie in eine Allgemeinheit zusammen, die sich nicht mehr als ihre Ursache, sondern als ihre Substanz verhält.’ Men kan niet te voorzigtig zijn in het toepassen van uitspraken uit de eene school op de andere. Zoo is onder anderen dit opgaan van de enkele dingen in het algemeene | |
[pagina 316]
| |
volstrekt geen leerstuk van krause. Wij hebben van hem de volgende uitspraak: ‘Bij het redekavelen over noodzakelijkheid, mogelijkheid en werkelijkheid onderscheide men: vooreerst, de geheele tijdreeks van hare eindige deelen; en verder, hetgeen van God zelven als levend Wezen geldt, van hetgeen slechts voor een eindig gebied van eindige wezens en wezenheden noodzakelijk, mogelijk en werkelijk is. Daarom moet ook ten opzigte van ieder eindig, levend wezen onderscheid gemaakt worden tusschen hetgeen voor zijn één, zelfstandig, geheel, van natuur eindig leven, in den geheelen, dat is, oneindigen levenstijd geldt, en hetgeen slechts voor eindige, bepaalde tijddeelen en tijdpunten van zijn leven noodzakelijk, mogelijk en werkelijk isGa naar voetnoot1.’ Zoo ben ik onwillekeurig gekomen aan het vraagstuk der onsterfelijkheid, dat door Prof. scholten eerst lager wordt behandeld. Hij zegt op bl. 37: ‘Het ligchaam, welks organisme bij den dood wordt ontbonden, houdt op ligchaam te wezen, het is lijk geworden. Maar even zoo schijnt dan eene consequente beschouwing der zaak te vorderen, dat ook het ik, als individu, ophoudt te bestaan, zoodra het verband tusschen ligchaam en ziel bij den dood verbroken wordt. Wat, vraag ik, wordt er zóó van de individuële onsterfelijkheid van het ik, na den dood des ligchaams? Ik beef voor zulk eene gevolgtrekking, die echter op het standpunt van krause niet zal kunnen ontweken worden.’ Die gevolgtrekking wordt echter op het standpunt van krause ontweken, en wel op deze wijsGa naar voetnoot2: ‘Ik kan het ligchaam niet eens geheel tot mij zelven | |
[pagina 317]
| |
rekenen, zoo waar als ik mij bewust ben, één, geheel, zelfstandig wezen te zijn, daar ik wel het ligchaam tot mij zelven reken, maar echter tevens erkennen moet, dat het een ondergeschikt deel is der geheele natuur, waarvan ik als geest beweer, dat zij buiten mij is, daar ik haar van mijne inwendige wereld der verbeelding uitdrukkelijk onderscheid’ en elders: ‘Daardoor, dat wij erkennen, dat dit ligchaam als eindig voortbrengsel ontstaat en vergaat, hebben wij nog geenszins erkend, dat de levensgrond van dit ligchaam, de kracht, die hetzelve vormt, ontstaat en vergaat.’ Hierbij vergelijke men de woorden van ahrens, Cours., I, p. 200: ‘Il est evident que les raisons qui parleraient pour l'immortalité de l'esprit, prouveraient également l'immortalité du principe animique du corps.’ Verder zegt ahrens, Cours, II, p. 285: ‘D'abord il s'élève la grave question de l'origine et de la nature de l'individualité, ou des êtres individuels dans le monde, question dans laquelle s'est égaré spinosa et après lui tous ceux qui, dans les temps modernes, ont basé la philosophie sur le principe de l'Être absolu. Ces philosophes ont prétendu, que les êtres individuels, à quelque domaine qu'ils appartinsent, soit à la nature, soit à l'ordre spirituel, n'étaient que des manifestations transitoires ou des combinaisons passagères de la substance divine. On concoit que, dans une telle doctrine, on ne peut conséquemment pas admettre une immortalité individuelle, conséquence que les adversaires n'ont pas manqué de relever, et qui, selon eux, est inévitable pour tout système philosophique qui part du principe de l'Être absolu. Mais cette conséquence vient principalement de ce que ces systèmes ont tous méconnu la nécessité de la partie analytique de la philosophie, qui, en préparant psychologiquement la solution de toutes les questions, précise aussi les notions de l'individualité du moi, du temps et de l'éternité. Or, quand on a com- | |
[pagina 318]
| |
pris analytiquement l'idée de l'individualité et du tempsGa naar voetnoot1, il est impossible de s'égarer dans un panthéisme qui ferait absorber tout dans l'identité de la substance divine. L'analyse seule de la notion du temps montre déjà, que le changement, dont le temps est la forme de liaison, de quelque manière qu'il s'opère, est, loin d'être la cause, le simple produit de l'activité des êtres finis, qui, s'ils n'existaient pas comme tels avant le temps, c'est-à-dire éternellement, ne pourraient jamais apparaître comme tels dans le temps. Car tout ce qui est, a sa première cause, non pas dans le temps, qui n'est qu'une forme de succession, mais dans l'éternité. Si on admet donc l'individualité, ne fut ce que pendant un certain temps, comme on le fait généralement au moins pour cette vie, il faut l'admettre éternellement; parce que la raison de son existence ne peut pas se trouver dans ce court espace de temps, mais doit exister dans l'éternité.’ Hierop volgt eene metaphysische deductie van hetzelfde, die wij niet zullen overnemen, daar het gezegde voldoende is. Naarmate nu, gelijk reeds boven is aangestipt, de erkentenis der individualiteit helderder wordt, en tevens meer het verband des heelals wordt waargenomen, is het meer noodig een werkelijk bestaand, persoonlijk Opperwezen aan te nemen, dat de Opperwezenheid verwerkelijkt; zoo als de geheelheid door de natuur, de zelfheid door den geest verwerkelijkt wordtGa naar voetnoot2. Eindelijk is het ons onbegrijpelijk, hoe Prof. scholten krause op ééne lijn met spinosa en beneden hegel kon stellen. Wij willen hier onze vrienden niet vooruitloopen, maar slechts ééne plaats van krause mededeelenGa naar voetnoot3. ‘Dus is God ook individueel in den tijd als oorzaak werkzaam; en wel op het bijzondere | |
[pagina 319]
| |
leven van ieder aan God ondergeordend wezen, en op het bijzondere leven van alle aan God ondergeordende vereenigde wezens, naar de ééne wet van het leven Gods, in oneindige individuele vrijheid. Zoo is God als Opperwezen aanhoudend in den tijd in individuële wederkeerige werking met den geest, de natuur en het menschdom, ja met ieder volkomen eindig wezen in dezelve, ook met iederen eindigen geest, met ieder eindig ligchaam, met ieder mensch, ook met ieder onzer.’ Wat overigens het oordeel der landgenooten van krause over dien wijsgeer betreft, en met name hoe fichte zich jegens hem gedragen heeft, - wie daarover meer wil te weten komen, kan dit vinden in de voorrede van leonhardi voor de Lebenlehre van krause, uitgekomen te Göttingen in 1843, in welk boek ook over het in dit opstel aangeroerde zeer uitvoerig wordt ge handeldGa naar voetnoot1. Wij hebben echter met voordacht onze bewijsplaatsen slechts uit de door Prof. scholten aangehaalde werken van krause en ahrens geput, en vragen nu aan iederen onbevooroordeelde, of het oordeel van Z. Hooggel. over de Krausiaansche wijsbegeerte wel van partijdigheid is vrij te pleiten. Dr. d. burger, Jr. | |
De Godsdienstige huisvader. Een geschenk voor jeugdige lidmaten der Christelijke Kerk. Uitgegeven door G.C. van Balen Blanken, Predikant te Wognum en Wadway. Amst., Van der Hey en Z., 1843. Postform., 216 bl.Een lief, een aardig, een nuttig boekske. Ref. las het met wezenlijk genoegen. De smaak voor Novellen en Romans in het gebied der stichtelijke lectuur begint meer en meer voortgang te maken. Onmiskenbaar is het een teeken des tijds, dat men er naar streeft, de ideën van Christelijk leven, die men in de werkelijkheid niet of niet voldoende vindt, in ideale beelden voor te stellen. Is het een kwaad teeken? Ref. schroomt niet, het tegendeel te beweren. Of wat zijn de gelijkenissen onzes Heeren anders dan Novellen voor Zijnen tijd, voor Zijne hoorders, zoo niet voor zijne lezers? Wij nemen alleen tot voorbeelden den Verloren Zoon en den barmhartigen Samaritaan. Zijn deze gelijkenissen wel iets anders, dan de ideën des Goddelijken levens, die den Heer bezielden, ten nutte zijner | |
[pagina 320]
| |
hoorders en leerlingen, in ideale beelden geopenbaard? - Doch men onderscheide hier wel. De Zoon van God dichtte gelijkenissen, en nam daartoe beelden uit het dagelijksche leven, aan welke Hij eene ideale kleur bijzette, maar die steeds ver beneden het oorspronkelijke, dat in zijn' eigen' geest was, bleven. Wij (d.i. de menschen onzer dagen) nemen ook beelden uit het dagelijksche leven, zetten ze ook eene ideale kleur bij; maar onze idealen zijn steeds boven onzen eigenen geest, zijn beter, edeler, volmaakter dan wij zelve. Jezus gebruikte zijne beelden, om daarmede af te dalen tot de vatbaarheid van zijn publiek; wij, om er mede op te klimmen tot hetgeen wij beseffen, dat boven ons staat. Met dat al: de manier zelve is één. - En moet dan eene manier van denken en schrijven, die aanhoudend poogt het hier op aarde gevondene onvolmaakt Christelijke leven in verdichte verhalen te idealiseren, eene manier, wel niet historisch van jezus zelven afkomstig, maar door zijn voorbeeld gewettigd, moet zulk eene manier worden afgekeurd? Verre vandaar. Onze tijd heeft er ook reeds lang gunstig over geoordeeld. De stichtelijke roman is reeds bij ons Protestanten een heerlijke plaatsvervanger geworden van de ideale schilderkunst der R.K. Kerk, en zal het gewis nog meer worden. Frederika bremer mag in deze manier eene groote meesteres heeten; maar zij erkent wat te weinig den Evangelischen oorsprong harer ideën, om hare romans tot de rubriek der stichtelijke lectuur te brengen. Genoeg, misschien reeds al te veel ter inleiding eener aankondiging van een oorspronkelijk Nederlandsch werkje, dat eenige stichtelijke Novellen bevat. In geest, en zelfs eenigzins in manier, is het verwant met de schriften van frederika bremer, behalve dat het zijne Evangelische bedoeling dadelijk openbaart, en in talent zeer ver beneden de Zweedsche modellen blijft. Intusschen (om dit tot des S. verdediging te zeggen) leert ons de titel reeds, dat het zijne bedoeling niet is, zich in deze manier van schrijven te volmaken; zij is klaarblijkelijk bij den S. maar een middel om de lezers te lokken. Zes verhalen met eene Inleiding en Aanhangsel vullen het boekske. En alle zes zijn geschreven met het doel om aan te wijzen, hoe jonge lidmaten, met gunstig gevolg, eenige verzoekingen tot ontrouw aan hunne belijdenis, die eigenaardig in ons Vaderland en in onzen tijd te huis behooren, kunnen en moeten overwinnen. Het eerste schildert niet, maar beredeneert het gevaarlijke der hedendaagsche bals voor jeugdige Chris- | |
[pagina 321]
| |
tenen, vooral Christinnen. Het tweede verdedigt in den zelfden trant den zang en de muzijk, wat echter, naar Refs. oordeel, wel beter en doeltreffender had kunnen geschieden. Het derde schildert het moeijelijke voor sommige naauwgezette gemoederen, om niet door het pietismus der Afgescheidenen te worden weggesleept, benevens het edele en vrije eener rein-Evangelische denkwijze. Het vierde schildert, in het tragisch einde van een' zeer goedaardigen jongeling, het verschrikkelijk lot van hen, wie het spel ten val brengt. Ook de beide volgende verhalen, het vijfde en zesde, getiteld: ‘het gemengde huwelijk,’ en ‘de Proselytenjagt,’ eindigen treurig, en schilderen vrij treffend het gewigtige en noodzakelijke van het: ‘Waakt’ tegenover de woelingen der Ultramontanen, een thema, dat zijne hoog-ernstige zijde heeft, al hebben wij, de oneindige variatiën moede, eenige neiging om er ons over te vermaken. Eindelijk volgt als Aanhangsel eene ‘Korte herinnering van eenige Christenpligten.’ Uit dit laatste stukje, bepaaldelijk geschreven voor jeugdige Christinnen (zie bl. 204), blijkt ook voornamelijk des S. oogmerk met zijn geheele werkje, om nuttige stichtelijke lectuur te verschaffen aan jeugdige vrouwelijke lidmaten uit den beschaafden welgezeten burgerstand onzer minder groote steden. Hij is er van overtuigd, dat in onze eeuw aan de vrouw eene grootsche taak is opgelegd, en een eervolle rang toekomt. Ook Ref. deelt met hem in die overtuiging. Hij las blanken's ‘Godsdienstigen Huisvader,’ onder den vollen indruk van frederika bremer's schoonen roman: Een Dagboek. Daar las hij een woord van de ‘herschapene’ flora delphin tot sophie adelan, hetwelk een denkbeeld uitdrukt, dat de begaafde Zweedsche schrijfster in hare werken steeds voor oogen houdt: ‘Ziet gij, het wordt dag! Ziet gij, hoe de wereld al helderder en helderder wordt? O, zeker zal de nevel, die over de menschheid hangt, al meer en meer worden opgetrokken. Zeker zal het groote doel van het leven, de echte waarde van den mensch, zich steeds reiner ontwikkelen in 's menschen hart. Zeker zal de vrouw, als mensch, al meer en meer gewaardeerd en erkend worden in de waarde van haar bestaan. En eerst dan, wanneer zij zoo erkend geworden is, en in de maatschappij haar ware standpunt als mensch en medeburgeresse heeft herwonnen, dan zal zij op nieuw een schutsengel worden voor de aarde, en uit haren schoot een nieuw en veredeld menschengeslacht voortbrengen.’ En gewis: geen sen- | |
[pagina 322]
| |
timenteel gewawel, maar ook geene uitspattende loszinnige dartelheid; geene onhuishoudelijke en onvrouwelijke slordigheid, maar ook geene tot weelde ontaardende praalzieke toilet-woede; geene verwaarloozing van echten, fijnen, goed ontwikkelden smaak, welken men door muzijk, beeldende kunst, talen, ook romans, tooneel, opera, mits met mate gebruikt, voeden kan, maar ook geene verkunsteling, geene overprikkeling en daardoor vernietiging van het gezonde vrouwelijke gemoed; - alleen ware Christenzin, die de wereld gebruikt als niet misbruikende, zoo uitnemend geschikt om de vrouw tot liefde in den echten zin des woords, namelijk tot werkdadige, opofferende, getrouwe liefde te leiden, zal haar ten vruchtbaarsten zegen voor ons geslacht en de volgende doen zijn. - Iets dergelijks vervulde ook des S. geest bij het vervaardigen zijner Novellen, ofschoon het niet altijd even helder uitkomt. Zijn ‘Godsdienstige Huisvader’ is in de eerste plaats (Inleid., bl. 2 en 15) een geschenk van een' Christelijk denkenden vader aan zijne twee dochters en éénigen zoon. Het boekske moge dan nut doen, en ook iets bijdragen tot verwezenlijking van des S., van frederika bremer's en van Referents idee. Één ding hindert bij het lezen in de sympathie met den S. Het is de kwalijk verborgene ingenomenheid met zijn eigen werk, die gemaskerd in zijne ‘Inleiding’ (wederom een familie-tooneel uit onzen welgezeten burgerstand) te voorschijn treedt. Of hoe moet men het noemen, als er bl. 15 staat: ‘De vader reikte onder deze toespraak zijn geschreven boekje (den Godsd. Huisv.) den aanwezigen toe als gemeenschappelijk geschenk, èn allen namen het dankbaar aan als het schoonste en kostelijkste; en voorzeker hebben de jeugdige lidmaten zich in dat oogenblik heilig voorgenomen, het, naast den Bijbel, elken dag in te zien, deszelfs inhoud ten rigtsnoer van hun gedrag te stellen, en ook hunne kennissen en vrienden op te wekken, het te lezen en er zich aan te houden, als aan lessen der wijsheid en der liefde.’? Of wat, als men op bl. 20 leest: ‘Hoe beviel het (de Godsd. Huisv.) mij bij het onderzoek! Ik wenschte het in aller handen, algemeen bekend. Mijn nederige en zoo zedige vriend (de zoogenaamde schrijver) had niet kunnen besluiten het door den druk gemeen te maken. Dit verlangde ik toch, en bij onze eerste ontmoeting vroeg ik hem, zijne bladen met zijnen naam ter perse over te geven. Hiertoe was hij niet te bewegen, ofschoon ook zijne kinderen hierop bij hem aandrongen. Na lang aarzelen kreeg ik ech- | |
[pagina 323]
| |
ter zijne toestemming, mits dat ik de bezorging daarvan geheel op mij name.’? Hiermede zij er genoeg gezegd. Lezers en vooral lezeressen uit den welgezeten burgerstand! koopt u den Godsdienstigen Huisvader; hij zal u kunnen dienen, om in deze dagen uwe Christelijke roeping beter te verstaan. R. K. | |
Beoordeeling van het Ontwerp van Wet betrekkelijk de ondersteuning van behoeftigen, door Mr. H. van Logchem. Deventer. 1845.
| |
[pagina 324]
| |
niet zijn toegenomen in verhouding tot eene bevolking, welke sedert 1813 schier met een derde is gerezen (?); dat eene armenwet hier geene genezing, slechts verzachting kan aanbrengen. Daarna wordt de vraag, of eene vervanging der wet van 28 Nov. 1818 wenschelijk is, bevestigend beantwoord wegens bestaande duisterheden, tot aanvulling van lastige leemten, tot versterking van heilzame beginselen, en verandering van in de uitvoering moeijelijke of minder doelmatige bepalingen (bl. 10). Tot beoordeeling der voordragt betreffende het onderstandsdomicilie, acht de schrijver het noodzakelijk de verschillende stelsels te ontvouwen. De gronden voor en tegen zoogenaamde wettelijke liefdadigheid worden kortelijk medegedeeld; ten tweede die voor en tegen het stelsel, hetwelk de zorg voor de behoeftigen alleen aan de liefdadigheid wil hebben aanbevolen; ten derde die voor het stelsel van algemeene liefdadigheid pleiten (la bienfaisance publique). Voor het laatste verklaart zich de schrijver; dat is ook het stelsel, aangenomen bij het ontwerp. Vervolgens wordt het gevoelen bestreden dergenen, die meenen, dat eene wet geene regelen voor diakoniën en kerkelijke armbesturen kan bevatten, en de tegenovergestelde meening, welke ook die des schrijvers is, verdedigd, voornamelijk op grond, dat de diakonie niet in de kerk, maar naast de kerk staat, als een zedelijk ligchaam, bestemd tot de verzorging van behoeftigen. Eindelijk worden de hoofdbeginselen, welke aan het ontwerp ten grondslag liggen, uiteengezet en in den regel verdedigd. In den eigenlijken zin is deze brochure te beschouwen als eene memorie van toelichting van het aangeboden ontwerp; de schrijver achtte het waardig aanbevolen te worden, omdat het, naar zijne meening, kan leiden tot een beter tijdperk in de zaak van het armwezen (zie laatste bladzijde). Is dit zijn doel geweest, dan moeten de eischen, welke men doet, geheel daarmede in verband worden gebragt; dan is het niet de vraag, of het armwezen in ons vaderland, als onderwerp van behandeling, met die kennis en wetenschap, met al die grondigheid, welke het gewigt der zaak vordert, is onderzocht en ter toetse gebragt, maar of de strekking der voordragt, en de gronden, die er voor pleiten, helder zijn uiteengezet en genoegzaam aangedrongen. Is mijne vooronderstelling juist, en ik kan daarover naauwelijks eenigen twijfel voeden, dan acht ik zijne | |
[pagina 325]
| |
taak goed en gelukkig volbragt, al kan ik niet overal in des schrijvers gevoelen deelen, al zou ik bij eene nieuwe wet eene zoodanige wenschen, welke in waarheid het armwezen in ons vaderland omvat, of ten minste de grondslagen legt, om daarop eene afdoende regeling voor de toekomst te vestigen. Hij, die het ontwerp en zijne motiven nader wenscht te kennen, leze derhalve deze brochure; hij zal zijn verlangen bevredigd vinden. Het tweede werkje heeft eene meer algemeene strekking, en is, zoo als de titel ook aanduidt, een vervolg op een vroeger, in 1841 uitgegeven door denzelfden schrijver; het heeft dan ook denzelfden vorm, en de beide hoofdstukken, waarin het is verdeeld, dragen hetzelfde opschrift als de twee eerste van de Proeve. Na eene inleiding, uit weinige bladzijden bestaande, bevat het eerste hoofdstuk een kort onderzoek naar den toestand van het armwezen in het tijdvak van 1815 tot en met 1843; het tweede een onderzoek naar de voornaamste oorzaken, die eenen nadeeligen invloed op het armwezen hebben geoefend. Nog eene aflevering van dit vervolg is naar des schrijvers toezegging te verwachten, welke eene nadere beschouwing der in ons vaderland bestaande middelen en instellingen ter voorkoming, vermindering en ondersteuning van armoede zal bevatten. Ik heb in de Gids van 1841, Boekb. bl. 385 en verv., den inhoud der Proeve medegedeeld; de wijze van behandelen, de loop der gedachten in het Vervolg zijn dezelfde; het ware onbescheiden bij den inhoud van het Vervolg langer stil te staan. Men vergunne mij liever de volgende opmerkingen te maken. De Heer luttenberg heeft zeker groote verdiensten ten opzigte van het armwezen in ons vaderland; bereids heeft hij bewijzen gegeven eener onvermoeide werkzaamheid, en zijne toezegging, ook nu weder gedaan, van belangrijke bijdragen, toont, dat hij voortdurend dit hoogstgewigtig onderwerp ter harte neemt. Eigene ondervinding bragt hem tot opmerken en overwegen; de ongunstige uitspraken in veler mond spoorden hem aan tot onderzoek, en in stede van het bij het uiten eener onvruchtbare klagt te laten berusten, zette hij zich aan den arbeid, verzamelde zijne bouwstoffen, en deelde zijne verkregene uitkomsten mede, waar allen, met enkele uitzonderingen, wel zuchtten, maar geene pogingen tot verbetering aanwendden. Zijne Proeve wekte de aandacht; zij was voor velen een spoorslag, om het door hem gegeven voorbeeld te volgen. Zoo | |
[pagina 326]
| |
is de belangstelling voor deze zaak door zijn toedoen meer verbreid, dieper doorgedrongen, en de strijd der meeningen zal voorzeker ook hier der waarheid nader leiden. Al ware het alleen hierom, het vaderland is den Heer luttenberg dankbaarheid verschuldigd. Maar daarenboven, in de Proeve, gelijk in het Vervolg, worden vele belangrijke daadzaken vermeld, en nuttige wenken gegeven, wenken, waarvan enkelen ook niet zijn verloren gegaan. Het nut, door zijn werken gesticht, is er door verhoogd. Ik breng hem voor dat alles gaarne mijne dankbare hulde toe. Is echter het onderwerp, het armwezen, naar eisch behandeld? Ik geloof het niet. Het vordert eene veelzijdige kennis, kennis van feiten, ja, maar ook van geschriften, hier en elders uitgekomen, van beginselen van staathuishoudkunde, waardoor het organisme der maatschappij duidelijker wordt voor het oog van den geest, waardoor een dieper indringen in haar wezen, eene juistere opvatting en aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen alleen mogelijk is. Hierin, komt het mij voor, is de Heer L. veelal beneden zijn onderwerp gebleven. Vele uitkomsten zijn bij hem niet onopgemerkt gebleven, maar het voorkomen daarvan in de toekomst, voor zooverre zij nadeelig waren, heeft hij in de oppervlakte gezocht, en de ware oplossing gemist. Wil men een voorbeeld, ik beroep mij op hetgeen hij zegt omtrent het gebrek aan arbeid. Dit gebrek is eene der voornaamste oorzaken van armoede; hij verheugt zich daarom, dat de ondernemingsgeest in Nederland is opgewekt, blijkbaar in het ontginnen van land, het droogmaken van vele plassen en meeren, het indijken, het aanleggen van spoorwegen, enz. Ik verheug er mij in met hem, maar moet er toch bijvoegen, dat het voor het grootste gedeelte slechts tijdelijke werkzaamheden zijn. Zulke ondernemingen bieden wel eene tijdelijke tegemoetkoming aan het gebrek aan arbeid, maar helpen niet op den duur. Wil men dat gebrek in waarheid, zoo veel menschen vermogen, verhelpen, ik ben vast overtuigd, dat slechts één weg openstaat, en die is: terugkeeren van den weg, nog voortdurend bewandeld, om onze maatschappij tot eene kunstige machine te vormen; terugbrengen onzer maatschappij tot een' staat in overeenstemming met den aard van ons volk, ons land, onze ligging en luchtsgesteldheid. Dan eerst kan men verwachten, dat de arbeid minder zal ontbreken, wanneer hij bevrijd is van het kunstiglijk hem aangegespt harnas; hij zal blijven blootstaan aan de gevaren, die uit den aard der zaak voortvloeijen, | |
[pagina 327]
| |
maar niet meer aan zoo vele anderen, aan de kunstmiddelen eigen. Dan eerst kan men geraken tot eene gelukkige verhouding tusschen de verschillende bestanddeelen der maatschappij, tot eene betere verdeeling der middelen van welvaart onder hare leden; dan eerst is er geene ophooping aan den eenen, geene wegkwijning aan den anderen kant meer te wachten. Genoeg echter hiervan voor het oogenblik; want niettegenstaande de gemaakte opmerking, is het, zoo als ik boven zeide: de Heer L. heeft billijke aanspraak op onze dankbaarheid. Ik maakte haar slechts tot opwekking voor hem, voor mij en voor anderen, om de zaak niet als genoegzaam toegelicht te beschouwen. Eindelijk komen er een paar stellingen voor, welke ik niet geheel met stilzwijgen mag voorbijgaan. De Heer L. zegt, inleiding, bl. v, ‘hetgeen vooral een opmerkelijk en verblijdend kenteeken van onzen tijd is, de godsdienstige opvoeding, die het begin, de (den) grondslag en het einde van alle onderwijs moet uitmaken, enz.’ Is dat waar, dat de godsdienstige opvoeding het begin, den grondslag moet uitmaken van alle onderwijs? Ik beken gaarne van een ander gevoelen te zijn, en ben van meening, dat de strekking van het eerste onderwijs zijn moet, den geest vatbaar, het gemoed ontvankelijk te maken voor het goede, voor het schoone, om daarna aan de godsdienstige opvoeding goede vruchten te verzekeren. Eene godsdienstige opvoeding op de scholen, en daar zal wel het begin zijn van alle onderwijs, leidt slechts tot afscheiding van kinderen der bijzondere gezindten, en bevordert den sectengeest. Welligt echter is het gezegde der pen van den Heer L. ontvloeid, zonder dat hij er die opvatting aan gehecht heeft, waartoe het aanleiding geeft. Een paar woorden ook over hetgeen voorkomt op bl. 90 en verv. De Heer L. beweert, dat eene onzer dierbaarste voorregten, de vrijheid der drukpers, op eene ergerlijk wijze wordt misbruikt, zoodat de maatschappij in hare grondvesten wordt aangerand en ondermijnd. ‘Geene zaak,’ voegt hij er bij, ‘zoo heilig of deugdzaam, geen persoon, zoo hoog verheven en eerbiedwaardig, welke niet - wordt aangerand, beschimpt en belasterd; en alle daden van het openbaar bestuur, ook de beste daaronder, worden afgekeurd en gelaakt. Er staat niet te vergeefs geschreven: alle ziele zij de magten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geene magt dan van God, en de magten die er zijn, die zijn van God verordend.’ | |
[pagina 328]
| |
Ik weet niet bepaald, waartoe die opmerking leiden moet; is de strekking: verbetering der wettelijke bepalingen omtrent de verantwoordelijkheid van schrijvers aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zooverre dezer regten mogten zijn beleedigd? Of is zij gesteld tot voorbereiding, om der drukpers andere banden aan te leggen, strijdig met de vrijheid? Is zij hierin geweven, om het art. 225 der grondwet te doen herzien, met behoud van al hare andere bepalingen? Ik durf niet te beslissen. Wordt het eerste bedoeld, welk eerlijk man zal niet met den Heer L. instemmen, wie niet juichen, als het misbruik geweerd wordt eener zaak, welker gebruik zulke heerlijke vruchten oplevert? Het is echter te vreezen, dat het hier is als met het onkruid, dat men grootendeels met het graan moet laten opgroeijen, wil men den geheelen oogst niet bederven. Bovendien is het oordeel, wáár het regte gebruik ophoudt, en misbruik begint, moeijelijk, en vereischt de grootste omzigtigheid. Wat men zou kunnen verwachten, zien wij aan het gebruik, onlangs van eene wet gemaakt, welke eigenlijk niet meer dan eene gelegenheidswet was, omtrent hoon en laster van den persoon des Konings, welke wij in onze dagen hebben zien toepassen op het oordeel over eene regeringsdaad. Wat wij heden zien toepassen op de beoordeeling der troonrede, zal welligt morgen worden toegepast op die van koninklijke besluiten, en welhaast zal de ministeriële verantwoordelijkheid, die echter in de grondwet geschreven staat, niet meer dan eene doode letter zijn. Is echter eene der beide laatste vooronderstellingen juist, dan moet ik verklaren, dat de Heer luttenberg grovelijk dwaalt, wanneer hij zich verzekerd houdt, de tolk te zijn der gevoelens van allen, die het wél met het lieve vaderland meenen (bl. 90). Dan toch wil hij alle beoordeeling voorkomen; dan snijdt hij af alle vrije wisseling van gedachten; dan, ja, zal er geen openlijke strijd zijn van meeningen; en het is toch juist die strijd, waaruit zoo veel goeds is voortgekomen. Of zou de Heer L. dit ontkennen? Maar dan zou hij volstrekt een vreemdeling in de geschiedenis moeten zijn; er is geen enkele stap op den weg der ontwikkeling gedaan, of hij werd voorbereid door eene wisseling van denkbeelden; was de tijd geboren, waarop het nieuwe eene behoefte werd, aan die behoefte werd voldaan op tweederlei wijs, óf geleidelijk, en zonder dat de rust verstoord werd, indien de voorstanders van het bestaande verstandig genoeg waren, om in tijds toe te | |
[pagina 329]
| |
geven, óf met geweld, indien de behoefte miskend werd of men haar op allerlei wijs poogde te onderdrukken, overal waar zij zich openbaarde. Zulk een vreedzame, geleidelijke vooruitgang, en het mogelijk maken daarvan, ziedaar de vrucht, alleen verkregen onder een' echt vrijzinnigen regeringsvorm, onder de heerschappij eener vrije drukpers. Dan kunnen gevoelens en meeningen zich kruissen en elkander ontmoeten; het wufte en ligtvaardige, wat den toets der waarheid niet kan doorstaan, het vervliegt en er blijft geen spoor van over. Schimp en laster wekken walging en afkeer. Maar de vruchten van bedaard overleg, van naauwgezet onderzoek, van welverkregene kennis, van ondervinding, met een weltoegerust oog vergaderd en een juist oordeel toegepast, zij zijn te edel, te voedend, om geene heilzame werking op de maatschappij uit te oefenen. Vrijheid moge het verschil van meeningen helderder aan het licht brengen; de voor- en tegenstanders der onderscheidene begrippen en opvattingen beter doen kennen; zij moge in dien zin partijen scheppen; juist daardoor wordt een gematigde, een voor den staat heilzame en noodzakelijke vooruitgang mogelijk. Het bestaan van partijen is in dien zin derhalve veeleer een zegen; juist zij wekken op, leiden tot onderzoek, het onderzoek tot kennis, en kennis tot ontwikkeling, maar slechts op eene vreedzame en wettige wijze. Een vrij volk moge gedurende eenigen tijd zonder partijen bestaan; het geniet dan zeker rust, maar eene rust, den doodslaap gelijk, die ten verderve leidt. Maar vrijheid moge partijen wekken; zij kweekt geene partijschappen; deze vormen zich slechts, wanneer der vrijheid andere banden worden aangelegd, dan die, welke haar voor ontaarding en losbandigheid moeten behoeden; wanneer verdrukking en geweld hare plaats innemen; wanneer hij, die met gepaste vrijmoedigheid zijn gevoelen uit, als een onwaardige wordt ter zijde gesteld of vervolgd, of als men poogt het openbaren eener behoefte te voorkomen, door hen te kwetsen of te vernederen, die trachten haar als zoodanig te doen erkennen. Men wijte echter dan der vrijheid niet, wat juist het gevolg is eener met haar strijdige oorzaak. Ten slotte echter nog iets over de woorden aan den Bijbel ontleend. Er zijn er in den lande, ik weet het, die gaarne het oude par la grâce de Dieu, ook bij ons, in al zijn' omvang zouden wenschen toegepast te zien; zij beroepen zich dan op de bedoelde woorden. Ik voor mij heb weinig op met dergelijke magtspreuken; want ook de woorden des Bijbels zijn | |
[pagina 330]
| |
slechts magtspreuken, wanneer ze strekken moeten, om alle verdere redenering af te snijden; in verband met den tekst, of met den geest der openbaring, waaraan zij ontleend zijn, leveren zij maar al te dikwijls eene verschillende uitkomst op, dan die, welke men er aan hecht. Een exegetisch onderzoek is echter hier weinig ter plaatse; ik wil dan ook niet twisten met den Heer luttenberg, of die woorden niet werden gebezigd, om aan de zich vormende secten der Christenen allen schijn van staatkundig doel te ontnemen; ik wil in het midden laten, of zij slechts eene tijdelijke en plaatselijke bedoeling hebben, dan wel in het algemeen de verpligtingen der Christenen jegens hunne overheden bepalen. Immers aannemende de algemeene strekking dier woorden voor alle Christenen, dan is de eerste vraag, die de Christen zich te doen hebbe, deze: Welke is de magt over mij gesteld? En dan is zeker eene beoordeeling, zelfs eene vrije beoordeeling, van regeringsdaden, die de mogelijkheid van afkeuring tegen die van goedkeuring overstelt, in den constitutionelen, in onzen staat, geene ongehoorzaamheid jegens de gestelde magt, wijl de wet zelve, die de verschillende magten regelt, ze veroorlooft. Men bedenke toch, dat in den constitutionelen staat de wet de hoogste magt is, en alle regeringsdaden aan de uitspraken der wet mogen, ja moeten getoetst worden. Of zou de Heer L. die plaats van paulus willen aanwenden tot bestrijding van het regt, om bij eene wet de regten en verpligtingen der magten en der onderdanen te regelen? tot bestrijding dus van den constitutionelen regeringsvorm? - en alzoo willen aantoonen, dat het Christendom regelregt tot het absolutisme leidt? Maar dan is er nimmer grooter misbruik gemaakt van een' bijbeltekst. Immers er wordt van gestelde magten gesproken, en dit is zoo goed op de meest democratische als op de meest absolutistische regerende magt toepasselijk. Die plaats verkondigt geene theorie over een' alleen geoorloofden regeringsvorm, zij wil slechts, dat de Christen gehoorzaam zij aan de magten, onder welke hij leeft, natuurlijk zoo als die door de wetten van den staat zijn bepaald. Of eene schending der wet, een misbruik van magt, den onderdaan regt geeft, de gehoorzaamheid aan de bestaande magten op te zeggen? dit is de vraag, die men naar aanleiding der uitspraak van paulus zou kunnen opwerpen. Wat heeft deze echter, hoe ook het antwoord zij, met de vrijheid der drukpers te maken? Aandringen op verbetering, op handhaving van regt en billijkheid, op bescherming | |
[pagina 331]
| |
der belangen van allen; ijveren tegen misbruiken, tegen ongelijke verdeeling van baten en lasten; dit des noods te doen met kracht, met nadruk, en wijzende op de geregtigheid Gods, ook ten overstaan van de magtigen der aarde, wordt door den geest des Christendoms niet slechts veroorloofd, maar zelfs gevorderd. Is dit regt door de wet erkend, men zal er te veiliger gebruik van kunnen maken; maar het zou smadelijke lafhartigheid en geen echt Christelijke moed zijn, te zwijgen bij het onregt, waar de magt, zelfs met geweld, het spreken verbiedt. Maar ook de gestelde magten hebben het oordeel over hunne daden slechts dan te vreezen, wanneer zij niet zijn, gelijk paulus ze vervolgens beschrijft: de schrik niet der goede werken, maar alleen der kwade, de dienaren Gods ten goede der onderdanen. Zoo is de vrijheid der drukpers slechts gevaarlijk voor eene slechte regering. Mogt ik eindelijk, a posteriori, de toepassing, door den Heer L. van de plaats van paulus gemaakt, bestrijden, ik zou mij beroepen op de geschiedenis. Hoe dikwerf heeft men zich niet aangekant tegen de gestelde magten, waar de tegenstand zeker door den Heer L. niet zou afgekeurd worden. Of was niet, om slechts één voorbeeld aan te halen, de Hervorming tegenstand tegen de gestelde magt van de Roomsch-Catholieke kerk? En is zij niet eene vruchtbare bron geworden van ontwikkeling, van vooruitgang? Is die tegenstand niet juist het middel in Gods hand geweest, om de opvoeding van den mensch te bevorderen? Dan reeds genoeg. Ik mag hier niet langer bij stilstaan, maar achtte het toch pligt, met een enkel woord aan te toonen, dat en waarom de stelling van den Heer L. onjuist en gevaarlijk is. Amst., Maart 1846. | |
I. Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1846. Zierikzee, J. van de Velde Olivier.
| |
[pagina 332]
| |
VI. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1846. Deventer, J. de Lange.I. De Zeeuwsche Volks-Almanak ging eene schrede voorwaarts, zoo men dezen met den vorigen jaargang vergelijkt; doch ook niet meer dan eene schrede. De stukken, die thans werden opgenomen, hebben alle betrekking op de provincie; algemeene onderwerpen zijn niet behandeld; vertalingen niet opgenomen. - Het eerste stuk is een index op de vorige jaargangen, waaruit de Redacteur van oosterzee het gevolg trekt, dat er nog veel te doen overig is; en dat is dan ook het eenige nut dezer bladzijden. - De levensschets van albert joachimi door van harderwyk, van Mr. pieter mogge van renesse door Mr. a. moens, zijn ongetwijfeld flaauw; het woord is sterk, maar het moet van het hart. Want dit is juist het gebrek, dat dezen Almanak kenschetst. Zijn de onderwerpen al vrij wel gekozen, de behandeling is niet grondig, niet fiksch; de schrijvers hebben zich bezig gehouden, niet gewerkt. Zij geven wat reeds van elders bekend is; zij geven het zelfs in een' min aangenamen vorm. - ‘Enkele bijzonderheden van het Zeeuwsche taaleigen’ door den Heer van oosterzee zijn bij uitstek oppervlakkig, en vooral niet volledig genoeg om eenig belang te kunnen inboezemen; en waarlijk, dit onderwerp heeft veel, waardoor het zich aanbeveelt; het is een mijnwerk, nog naauwelijks ontgonnen. - De Vergadering van de Maatschappij tot bevordering van den landbouw had tot krachtiger taal kunnen, moeten, aanleiding geven, dan de pen des Heeren römer neêrschreef. Het beste stuk is ongetwijfeld ‘Herinneringen aan de Zeeuwen van vroegere eeuwen,’ door Dr. swalue, eene poging om ook in Zeeland den geest van vooruitgang op te wekken, die andere gewesten kenmerkt. Deze auteur verstaat het populair te schrijven. Wel vonden wij er een' niet ongewonen bluf over het ontwoekeren van land aan de zee, dat, zoo algemeen gezegd, niets dan eene (veel verspreide) onwaarheid is; wel konden wij des schrijvers profetie omtrent den Middelburgschen spoorweg niet beämen; maar wij hopen toch, dat deze regels hunne bedoeling niet zullen missen. In druk- en plaatwerk staat deze Almanak beneden al de overige. De inhoud is zoodanig, dat wij wanhopen aan degelijken vooruitgang, onder deze redactie - zelfs onttrok zich een der redacteurs geheel - met deze medearbeiders. Heeft Zeeland dan volstrekt geene jongere, meer wetenschappelijk ontwikkelde mannen, die de hand leenen willen? De oudere ge- | |
[pagina 333]
| |
schiedenis dier provincie is belangwekkend genoeg, maar zij moet beter worden beschouwd, fikscher worden beschreven. Een almanak zij toch geen depôt van voorgelezene verhandelingen, die wel het slechtste produkt onzer inheemsche letterkunde zijn. De Archieven van geene provincie zijn meer verwaarloosd. - Van de poëzij liefst geen woord. II. De Drenthsche Volks-Almanak is in waarheid voor het volk geschreven - noch alléén voor den geringen stand, noch alléén voor den middelstand, maar voor deze beide zoo goed als voor geletterden. Wie lust heeft te zien wat er in gevonden wordt, verwijzen wij naar de juist niet zeer aangenaam geschrevene aankondiging van v.d.C., in den Letterbode, No. 6, 1846. Onder de goede bijdragen houden wij voor de beste: ‘Onderwijs en kennis, eene algemeene volksbehoefte, inzonderheid voor onzen tijd en [ons] land,’ om de krachtige voorstelling, en de ‘Proeve van een woordenboekjen van den Drenthschen tongval,’ wegens de grondige kennis, en het veelzijdige nut, dat daaruit getrokken worden kan. De vertelling, die v.d. C's toorn zoo zeer opwekte, is wat lang uitgevallen - omtrent zoo als het meisje, wier portret het plaatje ons aanbiedt. - Dat deze Almanak voortga op den ingeslagen weg; hij schijnt in goede handen. - Ten gevalle der H.H. liefhebbers merk ik nog op, dat, wie niet genoeg heeft aan ‘Alle de werken van jacob cats,’ hier nog een paar korte versjes kan aantreffen, die hij vol gevoel van dankbaarheid in zijn exemplaar kan aanteekenen. III. De Groninger, wiens uiterlijk ons wel het bevalligst toescheen onder de gebroeders, bevat velerlei wetenswaardigs. ‘De Boeldag’ is eene vrij levendige schets uit het volksleven op het platte land, waarbij ook de schaduwzijde van al dergelijke vreugdedagen en de kanker onzer maatschappij, de jenever, niet is vergeten. De ‘Korte beschouwing van den Groninger Hondsrug,’ door Doctor ali cohen, dreigt wat lang te worden. De schrijver vergete niet, dat het voertuig zijner mededeeling een Volks-Almanak is, en dat zulk eene wetenschappelijke verhandeling, om lezers te vinden en belangstelling te wekken, in een' aangenamen vorm moet vervat zijn. Jan abels schreef ‘an zien neve, een brijf’ in den Groninger tongval. Om het goede doel, uitbreiding der kennis van de volkstaal - en om de moeijelijkheid daarvoor geschikte onderwerpen te vinden - kunnen wij niet al te streng toezien op de onnatuurlijke onbekendheid met alle zaken, die deze jan abels ten toon spreidt. ‘De | |
[pagina 334]
| |
A-Kerk en Toren’ van Doctor stratingh, zal welligt ook buiten de Provincie de belangstelling der lezers opwekken, zoo als stellig doet ‘Groningens onderwerping aan den Graaf van Oostfriesland, den Hertog van gelder en karel V’. Het leven van lucas trip doet met verlangen uitzien naar 't vervolg, en het laatste stuk, een verhaal aangaande wigbolt van ewssum en bartholt entens, op authentieke proces-stukken steunende, is eene bijdrage tot de geschiedenis der beschaving en regtspleging, hoedanige wij er nog vele zullen moeten bezitten en kennen, eer wij in staat zullen zijn ons eene heldere, juiste voorstelling te maken van het leven onzer voorouders. - Deze Almanak bevat weinig verzen, maar zij laten zich lezen; en dat is veel. IV. De Utrechtsche Volksalmanak ‘tracht zooveel mogelijk Utrecht voor te stellen, zoo als de stad voorheen was, en zich thans vertoont. Dit kan voor elk Utrechtenaar niet dan welgevallig zijn.’ Wanneer de uitgever daarvan de verzekering heeft, mij is het wel; schoon het mij niet schijnt te pleiten voor den smaak der inwoners. De vier eerste opstellen toch, benevens ‘Bellevue’ en ‘het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen,’ geven wel eene beschrijving van gebouwen, leveren wel nu en dan, zoo als ook sommige andere opstellen, bijdragen tot de kennis onzer oudheid; maar zij missen dat levendige, dat boeit, - dat belangrijke, dat ons naar dergelijke mededeelingen verlangen doet. Niet al wat oud is verdient de aandacht, omdat het oud is; niet het weten van allerlei zonderlinge kleinigheden, aardigheden, curiosa, maakt den oudheidkundige. Zulke opgaven als ‘Strafoefeningen in de XIVde eeuw,’ ‘Les voor molenaarsknechts,’ ‘Bepaling van den prijs der levensmiddelen,’ mogen al uit handschriften zijn ontleend, en dus den naam van anecdota verdienen; ik kan mij niet voorstellen, dat in het uitgeven van al zulke beuzelingen veel nuts is gelegen voor de wetenschap. ‘Eponina’ is een opgewonden, flaauw stukje. ‘Willem jacob van de graaf’ is geschreven door Prof. lauts, in zijne eigenaardige manier, welke ieder kent, die het geduld had, enkele zijner mededeelingen te lezen. ‘Den 28sten November voor Utrecht, door l.e. bosch,’ zal velen welgevallig wezen; zeer velen zelfs, want de S. vaart zoo kloek tegen napoleon uit, geeft dien tiran zoo vele slagen en zetten, dat hij de meerderheid stellig aan zijne zijde heeft. Albert heeft te vergeefs van uphoeve getroefd, schijnt wel! (Gids, 1841, Mengelw. bl. 63). - De verzen staan achteraan. De | |
[pagina 335]
| |
meeste zijn zeer ongelukkig. Van die van Mr. j. brand van cabauw is het eerste vuil en niet geestig, het tweede bespottelijk, het derde bevat een' bluf, die, dacht ik, thans verouderd was. - Van het ‘Petitioneren’ van g.h. vat ik de aardigheid niet regt. In het algemeen zien wij weinig grond, om met diegenen den spot te drijven, die den moed hadden in het vorige jaar eene petitie te teekenen. Hunne poging was vruchteloos, maar het is onedelmoedig, hun dit voor de voeten te werpen. Zijn dan de vijanden van het petitioneren zoo zeker van hun goed regt? Is onze tegenwoordige toestand zoo gelukkig? Waant men dan, dat de strijd reeds volstreden is? V. De net gedrukte Friesche Almanak bevat vooreerst eene ‘vierde bijdrage tot de geschiedenis der onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers,’ door h. baerdt van sminia medegedeeld. Van grovestins, de hoofdpersoon in deze vertelling, is een soort van edele spion - een verre neef van cooper's Spy? - maar het verhaal is zoo ontzettend langdradig en onbeduidend, dat het ons onmogelijk was het ten einde toe te lezen. O, dat vertellen! Overigens wenschte ik gaarne te weten, waartoe dit stukje bijdragen moet. Om de herinnering aan v. grovestins levendig te houden? dan heeft het zijn doel bereikt. Maar verder leeren wij er niet veel uit, wat ter opheldering, óf der geschiedenis, óf der zeden van dien tijd strekt. Beter voldoet in dit laatste opzigt, ‘het klooster Foswerd,’ dat een welgeschreven stuk verdient genoemd te worden; zoo ook: ‘Iets over de vroegere geschiedenis van Stellingwerf,’ waarin de Heer rouwkema tevens zijne naauwkeurige belezenheid toont, zonder den lezer door de menigte zijner aanhalingen af te schrikken. Het kwam ons voor, dat deze beide stukken juist in overeenstemming zijn met de plaats, waarop zij voorkomen. De ‘sprokkels’ van Mr. j. dirks bevatten herinneringen aan verscheidene Friesche geletterden, die niet zeer veel invloed op hunnen tijd schijnen te hebben uitgeoefend, zoodat die herinnering niet wel eene weldaad voor den onzen kan zijn. Zij zijn in het gewone antiquarische genre van Mr. j. scheltema en Dr. g.d.j. schotel, dat een groot aantal bewonderaars, een klein getal lezers vindtGa naar voetnoot1. Het kwam ons altijd voor, dat | |
[pagina 336]
| |
het gezegde van zekeren geleerde eene aangename waarheid behelst: ‘het is een talent sommige dingen niet te weten.’ - Verscheidene verzen wisselen met het proza af; die in de Friesche taal geschreven zijn, verhinderde mij mijne onbekendheid met dat dialect te genieten, zoo als ik wel zou verlangd hebben. VI. De Overijsselsche Almanak is niet voor het volk geschreven, maar behoort uitsluitend op de kamer van den oudheidkundige en taalgeleerde. Eene zonderlinge plaats nemen in een' Overijsselschen Almanak de proeven in van dialecten uit de Zeedorpen, uit Noord-Holland en uit Roermond, die daarenboven slechts een gedeelte uitmaken van hetgeen aan den Heer halbertsma op zijne gedane uitnoodiging is ingezonden. Ik geloof, dat het nut dier stukken ligt te hoog kan worden aangeschreven. Want er bestaat eene groote moeijelijkheid, vooreerst om het gesprokene behoorlijk te schrijven, en daarna voor den lezer om het geschrevene te lezen; zoodat hoogstwaarschijnlijk, wie, zonder het dialect te kennen, zulk een stukje voorleest op de plaats waar het te huis behoort, bij de inwoners onverstaanbaar zal zijn. De ondervinding heeft mij geleerd, dat het zeer moeijelijk is een dialect goed te spreken. En de Heer halbertsma zal mij wel willen toestaan, dat, ingeval het niet bij het lezen wordt teruggegeven, juist zoo als het gesproken wordt, de gansche zaak van uiterst weinig belang is. Was dit ook misschien de oorzaak van zoo spaarzame mededeeling, waarover de Heer halbertsma zoo scherp uitvaart (bl. 50)? - ‘Hanse-Zaken’ geven belangrijke berigten, wie zal het ontkennen? Maar waarom deze stukken niet liever verwerkt, dan ze zoo onveranderd medegedeeld? De Heer m. schijnt een gastheer, die zijne gasten niet ten disch ontvangt, maar in kelder en keuken den voorraad aanwijst, en het vrije gebruik er van toestaat. ‘Het plan tot stichting eener provinciale school te Deventer, in 1580,’ verdient algemeene belangstelling, in meer dan een opzigt, zoo ook ‘de Oirphede-boeken.’ De ‘Havezathen,’ door den Heer ebbinge wubben, zijn een vervolg van vorige jaren; het onderwerp is droog. - De overige stukken laten zich met nut lezen. - Verzen bevat deze Almanak gelukkig geene! 8 Maart 1846. |
|