| |
De ontwikkeling van het kind naar ligchaam en geest; eene handleiding voor moeders bij de eerste opvoeding, door G.A.N. Allebé. M.D. Stads-Geneesheer, enz. te Amsterdam. Amsterdam, Caarelsen en Co. 1845.
Wij heeten het bovenstaande boek van harte welkom in onze literarische wereld. De behoefte daaraan is dringend, het verlangen reeds al te lang onbevredigd gelaten. Terwijl wij rijk zijn aan allerhande zedekundige, godsdienstige en wijsgeerige werken, die de beschaving en verdere vorming van den mensch ten doel hebben; terwijl onderwijs en schoolwezen bij ons met de naauwgezetste zorg behartigd worden, om in de behoeften aan verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van het kind te voorzien, werd de beschouwing van zijne eerste levensjaren, zoo al niet veronachtzaamd, dan
| |
| |
toch door geenen raad van deskundigen voorgelicht, tot geene algemeene regelen teruggebragt, door geene algemeene voorschriften bevestigd. En echter ligt reeds in het pasgeboren kind al het zaad verborgen, waarvan men later bloesem, bloem en vrucht verwacht; en toch bepaalt de ontwikkeling van het kind, in zijne eerste levensjaren, zoo niet alleen, dan zeker voor het grootste deel, het geheele leven van den mensch, zijne gezondheid en ziekte, zijn' lust en onlust, zijne deugd en ondeugd, zijn geluk en ongeluk. Moge al op verder gevorderden leeftijd de opvoeding van het kind aan onderwijzers, aan zedekundigen en Godgeleerden voor een deel kunnen worden toevertrouwd, het regt om op zijne eerste levensjaren invloed uit te oefenen, behoort onverdeeld aan de moeder en den geneesheer. Heeft de laatste de kennis, om de behandeling te leiden, daartoe de voorschriften te geven, bij de eerste kan alleen de tact en de lust bestaan, om ze te volgen en toe te passen. En waar vond men tot dusverre dien raad van deskundigen, die algemeene voorschriften en regelen zoo bijeenverzameld, als voor een gewenscht gebruik noodzakelijk is? Immers nergens, tenzij men tot de werken van andere natiën zijne toevlugt wilde nemen. En hoe moeijelijk dit was, en hoe zelden men dit deed, getuigen de menigte heillooze dwaalbegrippen omtrent de eerste ontwikkeling, de menigte onverklaarbare vooroordeelen omtrent de eerste behandeling, de menigte verderfelijke misgrepen omtrent de eerste opvoeding van het kind. Waar was de bron, waaruit het jeugdige vrouwtje hare kennis putten moest van het teedere voorwerp van verlangen, dat maanden lang hare ziel met hoop en liefde, met vrees en angst vervulde? Waar anders dan bij hare moeder of bij oudere vriendinnen, wier vaak tegenstrijdige raadgevingen hare onzekerheid slechts konden vermeerderen, eene onzekerheid, die het noodzakelijk gevolg moest zijn van gemis aan helder inzigt en grondige kennis en van eene reeks van vooroordeelen en
dwalingen; eene onzekerheid, die slechts bij hare pijnlijkste knelling, door den vlugtigen raad van den huisarts, in de hoofdzaak kon verholpen, maar in zoo vele bijzonderheden nimmer geheel weggenomen kon worden. En gelukkig, indien de jonge vrouw zich hiermede nog wist tevreden te stellen en door haar eigen instinct als 't ware het ontbrekende trachtte aan te vullen. Maar wee haar, indien zij alleen op het compas van bakers en oude tantes af moest zeilen, waardoor het kind zoo vaak, in plaats van in de vei- | |
| |
lige haven van gezondheid en kracht, op klippen en zandbanken gevoerd moest worden van ziekelijkheid en zwakte, waarop zelfs zijn leven dreigde schipbreuk te lijden. Moge ook al hier de geneesheer in de gelegenheid gesteld worden het kwaad eenigzins te stuiten, zelden zal hij bij magte zijn de gevolgen daarvan geheel weg te nemen. Voor elke kleinigheid kan hij geen voorschrift, tegen elke verkeerdheid geene waarschuwing geven, en zoo doende zal hij slechts eenen zwakken dam kunnen opwerpen tegen het bijgeloof en vooroordeel der oude tantes, tegen de aanmatiging en betweterij der bakers, wier gezag in onze kraamkamers maar al te zeer gewettigd is, wier uitspraken maar al te onfeilbaar geacht worden. Dat gezag moet gefnuikt en omvergeworpen, die onfeilbaarheid verdacht gemaakt en door ongeloof afgeweerd worden, en beide moeten plaats maken voor de regten der natuur en voor de regelen der kunst en der wetenschap. Als eene welgelukte en krachtige poging daartoe, verheugen wij ons hartelijk in de verschijning van het bovenstaande werk.
Dr. allebé heeft de behoefte warm gevoeld, zijne taak wel begrepen en goed ten uitvoer gebragt. Hij heeft ons een werk geleverd, dat zich loffelijk onderscheidt door beknoptheid, die aan den rijkdom van zaken geene afbreuk doet; door scherpzinnigheid van opvatting, welke aan de kortzigtigheid van velen weldadig te gemoet komt; door eenvoudigheid en klaarheid van voorstelling, die bijna aan oppervlakkigheid zou doen gelooven, indien men niet overal de sporen vond van veelzijdige kennis, zoowel uit het leven als uit de boeken gezameld; en eindelijk, door eene bevalligheid van voordragt, waarvan onze dames onwillekeurig zullen moeten getuigen: ‘wie aldus spreekt, is ongetwijfeld een perfect fatsoenlijk man van zeer vriendelijke inborst.’ In één woord, het boekje bevat bij enkele uitstekende zaken zeer veel goeds, en slechts zoo weinig kleine gebreken, dat zij alleen, onder het mikroskoop van partijdigheid en bedilzucht gezien, kleine vlekjes schijnen, die het geheel min of meer ontsieren.
De geneeskundigen mogen beweren, dat hun niet veel nieuws geleerd wordt, en welligt teregt; maar aan allebé komt de verdienste toe, van hunne kennis, die zij uit onderscheidene handleidingen of uit het leven geput hebben, tot een zamenhangend geheel in onze moedertaal gebragt, en haar ontdaan te hebben van allen scholastieken vorm en schijn van geleerdheid, waardoor het publiek, voor welke het
| |
| |
dienen moest, eer afgeschrikt dan uitgelokt kan worden. Het boek is voor vrouwen geschreven; het is eene handleiding voor moeders. Dit doel wel in het oog houdende, moeten wij den schrijver zijne gemakkelijke voordragt en zijnen eenvoudigen vorm des te hooger aanrekenen. Alleen door eene zekere gemoedelijkheid kon hij de belangstelling van zijne lezeressen opwekken en gaande houden. Slechts door het hart vindt de waarheid den toegang tot het verstand der vrouw, gelijk deze alleen door liefde de kracht tot elke andere deugd ontvangt. De geneeskundigen hebben des schrijvers handleiding niet noodig; maar zij moeten zich er over verheugen, als over het meest geschikte hulpmiddel, om hunnen arbeid te verligten; - een middel, waardoor zij in staat zijn de moeders eenen degelijken grondslag voor de eerste opvoeding van hare kinderen te geven, eenen grondslag, waarop zij in elk bijzonder voorkomend geval veilig kunnen voortbouwen. Die grondslag kon intusschen van geene andere hand dan van eenen geneesheer gegeven worden; want de geheele eerste opvoeding is eigenlijk niets anders dan eene physische. Ligchamelijke gezondheid en ligchamelijke ontwikkeling maken bijna uitsluitend het onderwerp harer zorgen uit. En hieromtrent kan in de eerste plaats en eigenlijk alleen de geneesheer voorschriften geven; daarentegen is alleen de moeder in staat die voorschriften op te volgen en toe te passen. Beter dan wij begrijpen de vrouwen hare jongere kinderen. ‘Tusschen moeder en kind,’ zegt allebé, ‘bestaat een medegevoel, eene sympathie, waardoor de behoeften van het teedere wichtje geraden en bevredigd worden, bijna vóórdat het kind den tijd gehad heeft ze te voelen.’ Het eenzijn, dat maanden lang tusschen moeder en kind bestaan heeft, duurt nog na de geboorte, ja gedurende het geheele zuigelingstijdperk voort, om eerst langzamerhand zich in de verscheidenheid dier twee wezens op te lossen. En waar zou nu het
kind, dat maanden lang in haren schoot geslapen heeft, na zijne geboorte, beter kunnen rusten dan aan de borst der moeder? Welke hand zoude hem beter, bij zijne eerste waggelende schreden op die levensbaan, kunnen geleiden, dan die zijner moeder?
Moeder te zijn is de hoogste bestemming der vrouw. Hare geheele somatische aanleg, al hare intellectuële en morele krachten zijn op dit doel gerigt. Maar in dit doel ligt ook onmisbaar zoowel de verpligting als de geschiktheid tot het werk der eerste opvoeding opgesloten. De liefde, die daartoe de
| |
| |
eenige drijfveer zijn kan, die liefde, voor welke geene moeite te groot, geen offer te zwaar, geene zelfverloochening te hard zijn mag, kan alleen de moeder gevoelen, die reeds zoo lang vóór zijne intrede in het leven met en door het kind geleefd heeft.
Het was dan ook zeer goed van den schrijver gezien, om eerst een hoofdstuk aan de bestemming der vrouw te wijden. De wijze, waarop hij het deed, is zoo vleijend, dat hij reeds bij voorraad op hare belangstelling in zijn werk, om niet te zeggen op hare sympathie voor zijnen persoon, rekenen mag. Ja, konden wij de bedoeling bij hem onderstellen, dan zouden wij hem zelfs van overdrevene wellevendheid willen beschuldigen, wanneer hij, bl. 3, de vrouw niet alleen vromer, hetgeen wij gaarne toestemmen, maar ook uit haren aard zedelijker noemt dan den man. Als captatio benevolentiae kunnen wij het laten gelden, als algemeene stelling is er echter zeer veel op af te dingen. Hoe het zij, - door hare liefde, die wel voor haar de krachtigste drijfveer tot zedelijkheid zijn kan, maar zelve daarom nog geene zedelijkheid is, is zij meer dan de man bestemd de eerste opvoeding aan haar kind te geven.
Het doel dier opvoeding is de meest mogelijk harmonische ontwikkeling van den mensch naar ligchaam en ziel, door gelijkmatige oefening van al zijne physische en psychische krachten, ten einde te geraken tot dien graad van volkomenheid, waarvoor hij hier op aarde vatbaar is. Deze regel, hoe eenvoudig en algemeen bekend hij wezen moge, is maar al te zeer veronachtzaamd, en heeft, indien men hem al volgen wilde, tot vele misgrepen aanleiding gegeven, daar men het beeld der volkomenheid óf te veel algemeen maakte, óf den kweekeling niet in de gelegenheid stelde uit zich zelven zoodanig beeld te ontwerpen, als hoogste krachtsuitdrukking van zijne eigene natuur, als volledigste ontwikkeling van zijnen eigenen aanleg, maar hem te willekeurig van buiten af opdrong, wat hem altijd voor een deel vreemd moest blijven, en wat hij nooit geheel met zijne natuur kon vereenzelvigen. ‘De opvoeding zij er verre van af, alle jeugdige menschen volgens een zelfde model van volmaaktheid te willen vormen, gelijk men vroeger in onze tuinen aan al de boomen dezelfde regelmatige gedaante trachtte te geven.’ Zoo mag, zoo kan men de menschelijke natuur niet verminken. Ieders bijzondere aanleg ten goede moet worden gewaardeerd en geëerbiedigd.
‘Keiner sei gleich dem anderen, doch gleich sei jeder dem Höchsten! Wie das zu machen? Es sei jeder vollendet in sich.’
| |
| |
‘De mensch is eene levende harmonische eenheid; de geheele mensch moet zich ontwikkelen, zal het streven naar volmaaktheid inderdaad dien naam verdienen. Daarom heeft de opvoeding niet uitsluitend noch voor den geest, noch voor het gemoed, noch voor het ligchaam van den kweekeling te zorgen. Nimmer verliest zij uit het oog, dat het niet genoeg is, óf alleen een edel gemoed, óf alleen een' helderen met wetenschap versierden geest, óf alleen een schoon en sterk ligchaam te hebben, maar dat men, om inderdaad edel menschelijk ontwikkeld te mogen heeten, dat alles moet vereenigen.’
Zonder de kennis van al wat aan zijnen leeftijd en zijn geslacht eigen is, zonder met de trapsgewijze veranderingen, die het te wachten staan, bekend te wezen, dat is, zonder de kennis van den gang der ontwikkeling van het individu, is geene goede opvoeding mogelijk. Het was daarom, dat de schrijver teregt aan de beschouwing daarvan een afzonderlijk hoofdstuk wijdde, ofschoon dit, wij kunnen het niet ontveinzen, ons eenigzins onvoldaan liet. Daarin is te weinig gezegd om er een afzonderlijk hoofdstuk van te maken, en te veel, indien wij bedenken, dat het geheele werk eigenlijk over den gang dier ontwikkeling handelt. Één denkbeeld echter heeft daarin onze bijzondere aandacht tot zich getrokken, moge het dan ook al niet nieuw genoemd kunnen worden en van mevrouw necker of anderen ontleend zijn. Wij bedoelen het denkbeeld: de moeders een dagboek te laten houden, ‘waarin iedere vordering vermeld werd, waarin al de wisselingen van de ligchamelijke en zedelijke gezondheid werden opgeteekend, en waarin dag aan dag de maat van het kind in alle rigtingen werd opgegeven.’ Wij zouden wenschen aan deze raadgeving al den klem te kunnen bijzetten, dien zij verdient. Onberekenbaar toch is het nut, dat daaruit voor het kind kan voortspruiten, onmetelijk het genoegen, dat eene goede verstandige moeder daarbij zou kunnen smaken, onschatbaar zijn de vruchten, die de opvoedkunde daaruit zou kunnen trekken. Het beeld van het kind, door de moeder opgevat, en door haar in natuurlijke uitdrukking teruggekaatst, zou eerst regt tot eene individualiteit afgerond worden, want niemand ziet zoo scherp als de moeder: ‘Om jonge kinderen te begrijpen,’ zegt mevrouw necker, ‘moet men ze liefhebben; men begrijpt ze meer met het hart dan met het verstand.’ Wat er goeds of kwaads in den aanleg van haar kind gevon- | |
| |
den wordt, welke hoedanigheden aangekweekt en geoefend, welke hebbelijkheden bestreden
en onderdrukt moeten worden, zou uit dit dagboek blijken. Het zou zoo zoet zijn aan het vlugtige beeld der kindschheid duurzaamheid te geven, door de herinneringen dier bekoorlijke eerste menschwording in zekerheid te brengen. En welk eene onuitputtelijke bron van huisselijk genot zou daaruit voortspruiten, wanneer de ouders, naar aanleiding van zulk een dagboek, den gang der ontwikkeling van hun kind beschouwden, over de middelen der opvoeding beraadslaagden, gezamenlijk de keus daarvan bepaalden en zich zijne vermoedelijke toekomst konden voorspiegelen? O, hoe benijdenswaardig moet het lot van den vader wezen, die in dit dagboek het beeld van zijn kind, door de hand zijner vrouw geteekend, terugvindt, die daaruit niet alleen zijn kind leert liefhebben, maar zijne vrouw, om de scherpzinnigheid harer opvatting, om de volheid harer moederlijke liefde, zoo mogelijk nog inniger leert beminnen, nog hooger leert achten.
Hoe veelbeteekenend mogen die avondgesprekken zijn, waarin de man met zijne meerdere menschenkennis en ervaring, met zijne grootere onpartijdigheid en standvastigheid, aan de inzigten der vrouw te gemoet komt, ze verheldert, waar ze beneveld mogten zijn, ze steunt, waar ze mogten weifelen, en ze toejuicht, waar ze dit mogten verdienen. O, hoe zoet moeten de droomerijen zijn over de toekomst van hun kind, droomerijen, die eer den naam van voorspellingen zouden verdienen, daar zij op eene volledige kennis van het verledene, op eene juiste schatting van het tegenwoordige en op eenen helderen blik in de toekomst gebouwd zijn; droomerijen, die zelfs van veel kwaads in den aanleg minder schrikvoorstellingen behoeven te maken, daar het, vroeg erkend, gemakkelijker bestreden en weggenomen kan worden. Welk eene weldaad zou zulk een dagboek niet voor de ouders op lateren leeftijd zijn, waarin zij de trekken van hun kind ook dan nog konden aanschouwen, wanneer zij reeds lang door den dood van hun hart zijn gerukt, of door leeftijd en maatschappelijke betrekkingen daarvan verwijderd gehouden worden. Jonge moeders, die uwen gade en uw kroost liefhebt, die voor hun tegenwoordig en volgend geluk, ja, voor uw eigen genoegen bezorgd zijt, dit werk kan u niet dringend genoeg aanbevolen worden. De avonduren, die gij daarvoor onttrekt aan soirées of andere uitspanningen, welke u niets dan verveling en leegte of laf genoegen en ijdel zingenot geven kunnen, zullen voor u en uw gansche gezin
| |
| |
voor het tegenwoordige en tot in lateren leeftijd de begeerlijkste vruchten dragen.
Doch wilt gij ook ons, geneesheeren, door uw dagboek wezenlijk nut aanbrengen, verzuimt dan toch vooral niet uwe opmerkingen omtrent de ligchamelijke verschijnselen, zoo als gij ze waarneemt, op te teekenen. Zoo menige ziekte zal in haren aanvang daardoor aangetoond en bij tijds bestreden, zoo menige kwaal daardoor in haar ontstaan aan het licht gebragt en afgeweerd kunnen worden. Uit uwe opmerkingen zullen wij al de vereischte wijzigingen in de voorschriften voor de ligchamelijke opvoeding van het kind moeten vinden. En op deze komt het, vooral in den eersten tijd, wanneer de geest nog sluimert en het gemoed zich nog niet openbaren kan, voornamelijk aan. Wilt gij u daarvan overtuigen, wilt gij u herinneren, welk gewigt men in vroegere tijden daaraan hechtte, wilt gij het hooren, hoe vele ellenden van het tegenwoordige geslacht aan hare veronachtzaming zijn toe te schrijven, zoo leest het 4de hoofdstuk over de groote waarde eener goede ligchamelijke opvoeding. Het is in alle opzigten lezenswaardig. De eenvoudige waarheid der argumentatie, de klem, ja zelfs de verheffing, die in sommige perioden te vinden is, doen dit hoofdstuk, benevens vele andere, uitmunten. Wilt gij een staaltje, zoo leest, hoe de schrijver de tegenwoordige verkeerdheden geesselt, hoe hij de vertroeteling van het ligchaam, de overprikkeling van het gemoed, de overspanning van den geest in hare treurige gevolgen afschildert. ‘Dat zulks geschiedt ten koste van het ligchaam, ja van het levensgeluk des kinds, bedenkt men niet. Men vergeet, dat het ligchaam ook zijne regten heeft en deze zelfs ouder zijn dan die van den geest. Men vergeet, dat dagelijksch wandelen, loopen, springen, en naderhand de gymnastiek, voor het kind onmisbaar zijn als de lucht, die het ademt. Maar het verwaarloosde ligchaam wreekt zich, vroeger of later, veelal door slepende kwalen en ontijdigen ouderdom, altijd door die volheid van leven, dat alles doordringende gevoel van gezondheid en
veerkracht te doen derven, zonder welke het aardsch bestaan flaauw en smakeloos blijft.’
Och, dat wringen en dat plooijen,
Och, die dwang van lijf en ziel,
Och, dat geest en ligchaam tooijen,
Dat zoo vaak bezwaarlijk viel!
Wist ge 't, hoe ge d'arme wichten,
| |
| |
't Beste deel des levens rooft,
Door dat foltren van het hoofd,
Door 't verstrammen der gewrichten;
Deernis hadt ge met het kind,
Al dat vormen, al dat kneden,
Breekt de veerkracht van 't gemoed.
Wilt ge zuiverheid van zeden,
Geef ze zuiverheid van bloed.
Al dat vleijen, al dat vreezen,
Al die slaafschheid is venijn:
Kindren moeten kindren zijn,
Zullen ze eenmaal menschen wezen!
Baart der vrijheid milde schoot. - (heije).
Het is hier, dat zich voor de moeders het uitzigt op de weldadigste werkzaamheid en de gelegenheid opent, om de geheele menschheid aan zich te verpligten: want komt er eenmaal in dit opzigt verbetering tot stand, door wie anders kan zij bewerkt worden, dan door de moeders? Zij toch zijn door de Voorzienigheid tot leidsvrouwen en beheerscheressen onzer eerste levensjaren bestemd, en het is eenig en alleen gedurende die eerste jaren, dat de grond moet gelegd worden tot ligchamelijk welzijn.
Heeft deze wensch, neen deze eisch van den schrijver, om uwen invloed voor de verbetering van de nakomelingschap te laten gelden, u warm gemaakt? Heeft de idée menschheid u, die anders veel voor personen, maar weinig voor idéën, waaraan uw hart geene persoon kan verbinden, overhebt, een oogenblik kunnen bezielen en uwe belangstelling reeds opgewekt, hoeveel levendiger zal die belangstelling worden, indien gij verder leest, hoe de ontwikkeling in den moederschoot u zoo bevattelijk en klaar door den schrijver wordt uiteengezet, wanneer de voorzorgen, die gij vóór de geboorte van het kind te nemen hebt, u met zoo veel klem en nadruk op het hart gebonden worden, wanneer de jonggeborene u zoo aanlokkelijk wordt geschilderd, en zijne eerste behoeften u zoo beknopt en zoo waar worden aangewezen. Inderdaad deze hoofdstukken zijn allergelukkigst in den vorm, zoo vloeijend van stijl, dat zij tot verder lezen verlokken; zij zijn zoo practisch in strekking, zoo juist van maat, zoo waar en overtuigende, dat alle lust tot tegenbedenkingen en uitbreiding verdwijnt, die ons bij de lezing der eerste hoofdstukken vaak overviel, waarin de schrijver
| |
| |
zich verder van zijne feiten verwijderd hield en meer a prioristisch redeneerde en construëerde. Dáár verscheen zijne argumentatie soms zwak en vreesachtig; hier daarentegen, waar hij zich digter bij zijne feiten en waarnemingen houdt, daarover oordeel spreekt en er gevolgtrekkingen uit ontleent, vertoont hij zich vol kracht, vol zelfvertrouwen en vol levendige overtuiging.
‘De vrouw in blijde verwachting,’ zegt hufeland, ‘is de tempel, waarin de Godheid haar schoonste scheppingswerk, haar evenbeeld tot stand brengt.’ Dien tempel rein te houden, niet alleen voor de gezondheid van haar ligchaam, maar ook van hare ziel te waken, is haar eerste pligt. Het verwonderde ons hier eenigzins, dat de schrijver, die, naar ons oordeel teregt, het niet waagt de vragen geheel ontkennend te beantwoorden: of de invloed der zwangere zich niet verder uitstrekt dan tot de stoffelijke vorming van haar kind? of zij hare eigene neigingen, het kenmerkende harer eigene geestvermogens, of liever de voorbeschiktheid daartoe aan haar kind niet mededeelt? of zij niet eenen bepaalden aanleg kan inboezemen? of er niet een geestelijke invloed bestaat? en of deze niet ten deele afhankelijk is van den wil der zwangeren? - het verwonderde ons, zeggen wij, dat hij de vrees voor den nadeeligen invloed, dien zwangeren van eenigen te sterken zinnelijken indruk kunnen ondervinden, als geheel ongegrond verwerpt. Moge al die invloed slechts schoorvoetende erkend worden, en niet zonder een gestreng onderzoek, zonder vele beperkingen en zonder eene zoo mogelijk eenvoudige verklaring, - haar geheel te ontkennen, daartoe heeft de wetenschap, naar wij gelooven, voor als nog geen regt. Bij de éénheid of ten minste bij het naauw verband en de wederkeerige werking van ziel en ligchaam, die wij wel kennen, maar niet bij magte zijn te verklaren, bij de erkenning van de overerfelijkheid van aanleg, zoowel zedelijken als ligchamelijken, pathologischen zoowel als physiologischen, is het wat voorbarig bovengenoemden invloed geheel weg te cijferen en op dit punt eene, zoo niet schadelijke, dan toch noodelooze zorgeloosheid te bevorderen. Het plotselijke gezigt van mismaakte personen en afzigtelijke dieren, moge ook al, dit stemmen wij gaarne toe, geene soortgelijke mismaaktheid en afzigtelijkheid op haar kind
behoeven over te brengen, zeker is het, dat de vrees daarvoor even nadeelig werken kan op het leven van het foetus, als elke andere hevige gemoedsaandoening, elke andere schrik of vrees, elke andere onaangename zinnelijke
| |
| |
indruk, wiens werking lang naduurt. Guislain heeft hieromtrent in 1842 eenige belangrijke mededeelingen gedaan, in zijn werkje: de l'influence des actes sensoriaux de la mère sur le développement du foetus, waarin hij 53 gevallen van verschillenden aard verzameld en getoetst heeft, en waaruit blijkt, dat de meesten dien toets der waarheid volstrekt niet konden doorstaan, eenige daarvan alleen waarschijnlijk genoemd, en slechts enkele niet geheel geloochend konden worden. Maar daaruit blijkt tevens genoegzaam, dat de invloed niet door het enkele zien medegedeeld was, maar dat alle vrouwen van overdrevene vrees en kinderachtige bezorgdheid voor dien invloed bezield geweest waren. Daar allebé deze vrees, door zijne stellige ontkentenis, heeft willen bestrijden, en alle angstvalligheid en hevig schokkende aandoeningen verbannen wil, opdat de vrouw zich van de toekomst liever te veel dan te weinig voorstelle, en hare verwachting waarlijk eene blijde zij, zoo kunnen wij ook hiermede vrede hebben. Waarom is de schrijver echter niet eene schrede verder gegaan? Waarom heeft hij, die eischt, dat de zwangere vrouw geene andere dan aangename morele aandoeningen in het hart en blijde gedachten in haar hoofde hebbe, niet tevens verlangd, dat men hare zinnelijke indrukken zoo veel mogelijk liefelijk en streelend doe zijn? ‘Qui sait au reste,’ zegt guislain, ‘jusqu'à quel point la vue des belles statues, des peintures gracieuses ne pourrait point influer sur les formes du jeune être?’
Doch genoeg over dit onderwerp. Gaarne zouden wij langer bij den jonggeborene en zijne eerste behoeften blijven stilstaan, maar wij zouden de hoofdstukken bijna in hun geheel moeten overschrijven. Zoo belangwekkend zijn echter de zaken, zoo liefelijk de schildering, zoo wegslepend de stijl, zoo eenvoudig en innemend, zoo innig zonder weekheid, zoo krachtig zonder bombast, dat wij ons niet kunnen weêrhouden er u een staaltje van mede te deelen. ‘Zeer dringend is gedurende de eerste levensdagen de behoefte aan slaap. In de eerste week is slapen de regel en waken de uitzondering. Hoe nader aan het begin des levens, des te langer, dieper en geruster slaapt de mensch: hoe nader aan het einde, des te korter en afgebrokener. De afgeleefde slaapt als iemand, die geen enkel oogenblik te verzuimen heeft, de pasgeborene daarentegen, als wist hij, dat hij een geheel leven voor zich had. De toestand, waarin het kind vóór de geboorte verkeert, schijnt een diepe slaap te zijn. Naauwelijks ter wereld gekomen, gebaad en te bedde
| |
| |
gebragt, sluimert het weder in, en ontwaakt niet vóórdat de dorst het wekt. Zoodra daaraan voldaan is, valt het op nieuw in slaap, tot nieuwe behoefte zich aanmeldt. En geen wonder voorzeker, dat de pasgeborene zoo veel slaapt! De prikkels van lucht, van licht en van kleeding werken door hunne nieuwheid sterker; daarbij is het ligchaam nog zoo teeder en zwak, dat het wichtje telkens vermoeid is. Dan komt de weldadige slaap, die de werking van alle uitwendige prikkels wegneemt, het bloed langzamer doet vloeijen, en aan de verbruikte levenskracht tijd geeft, om zich te herstellen. Laat dan het kindje volop die weldaad genieten.’
Na de behoeften aan lucht, warmte, slaap, omzigtige en zindelijke behandeling aangetoond te hebben, wijdt hij een afzonderlijk hoofdstuk aan de beschouwing der zogende moeders. Het kon wel niet anders, of allebé moest met kracht zijne stem verheffen tegen het schandelijk vooroordeel en de ijdele, lafhartige vrees, waardoor vele moeders uit de hoogere standen zich laten terughouden, om hare schoonste en natuurlijkste pligten te vervullen. Welken nadeeligen invloed dit op het kind en de moeder zelve kan hebben, ja, hoezeer hierdoor de band, die beiden verbond en verbinden moet, ontijdig en gewelddadig losgerukt wordt, schetst hij ons met levendige kleuren, maar tevens, hoe van den anderen kant vele moeders door onverstandig en te veel zogen zich zelve en haar kind nadeel berokkenen. Hier kan alleen orde en regelmaat helpen; beide zijn allernoodzakelijkst, zal de kraamvrouw hare kracht er niet bij inschieten en de gezondheid van het kind niet door overvoeding in de weegschaal gelegd worden.
Mogt de moeder door zwakte, of om welke andere gewigtige reden, zich het genoegen moeten ontzeggen van zelve haar kind te zogen, dan is eene minne in de eerste plaats verkiesselijk, op wier keus intusschen ontzaggelijk veel aankomt. Voor zoover hare geschiktheid van het oordeel der moeder kan afhangen, heeft allebé hare vereischte hoedanigheden genoegzaam ontwikkeld, hare behandeling en leefwijze voorgeschreven. Maar de gevallen, waarin men tot die keus zou kunnen overgaan, zullen, althans naar den wensch van onzen schrijver, al zeer zeldzaam zijn. Immers die wensch, welken wij geheel deelen, wordt vooral daar uitgedrukt, waar hij niet zoo zeer het zogen der moeder zelve met klem aanprees, als wel het gebruik der minnen afkeurde: ‘Het is voor de gezondheid veiliger te zogen. Doch al ware het omgekeerde
| |
| |
waar, dan nog behoorde de moeder haar belang, zonder eenig bedenken (?), aan dat van haar kind op te offeren.’ (NB. eene uitspraak, waartegen elke man, die zijne vrouw en zijne overige kinderen liefheeft, met kracht en standvastigheid zich verzetten zal, want het argument is valsch, gelijk ook de gevolgtrekking niet regt klemmen wil. Rec.) ‘Want nimmer kan eene vreemde vrouw voor den zuigeling datgene wezen, wat de moeder is; met de moedermelk stroomt hem de koesterende, voor zijne gelukkige ontwikkeling, onmisbare moederliefde toe; en hoe zal een huurling, eene vrouw, die haar eigen kind verlaat, en reeds daardoor bewijst, dat zij geene goede moeder is, voor uw kind, dat haar vreemd is, de plaats eener moeder kunnen vervullen? Bedenk verder, dat daar, waar eene voorname of bemiddelde moeder zich aan hare verpligting onttrekt, meestal een ander kind van de moederborst beroofd wordt. De vrouwen - en welke vrouwen meestal! - die uit nood of winzucht, als voedsters bij bemiddelden in dienst treden, laten gewoonlijk haar eigen kind aan menschen, nog armer, dan zij zelve, ter verpleging over.’ Laat men nu in verband hiermede de raad volgen, die, bl. 79, gegeven wordt: ‘zoo de moeder, niet in staat zijnde te zogen, geene allezins geschikte voedster aantreft, moet zij besluiten het kind langs den kunstmatigen weg, zonder de borst, op te voeden, daar de dagelijksche ondervinding bewijst, dat het ook op die wijze gezond en sterk kan worden:’ - dan kan het niet missen, of de redenen, die de moeder in het belang van haar kind zouden nopen zelve te zogen, worden eenigzins ontzenuwd, en de kunstmatige voeding, zonder de borst, zal door de meesten boven die, door een huurling (!) voorgetrokken worden.
De twee volgende hoofdstukken over de ontwikkelingsgeschiedenis van den zuigeling en over zijne ligchamelijke opvoeding zijn uitmuntend te noemen. Mogen al tegen de eerste eenige bedenkingen gemaakt kunnen worden ten opzigte der volgorde waarin, en den tijd waarop zich de verschillende zintuigen openbaren en hunne indrukken aan de ziel mededeelen, zoo zijn zij of voor het geheel van te weinig belang, of zouden ons te ver afleiden. Wilt gij een staaltje, hoe de S., zoo als iemand het uitdrukte, even als de zachtkoutende van heusde, over de ontwikkelingsgeschiedenis van den zuigeling half wetenschappelijk, half gemoedelijk keuvelt; hoe hij, zonder in de allerlaagste diepte neêr te dalen, om de
| |
| |
allerkostbaarste paerlen op te duiken, de geurigste bloemen en de voedzaamste planten aan den oever van het meer verzamelt, zoo leest, wat hij, bl. 90, van het eerste lachje op het gelaat zegt: ‘Hetzelve is in de ontwikkelingsgeschiedenis allerbelangrijkst, als zijnde de eerste vrije uitdrukking van welbehagen, van vriendelijke tevredenheid, men zoude bijna zeggen, van liefde. Het verdient opmerking, dat dit eerste lagchen wordt opgewekt, niet door het zien van voedsel of speelgoed (voor het gezigt van beide is de zuigeling nog geheel onverschillig), maar door het minzaam lagchen der moeder. Nog niet in staat om in de geringste zijner behoeften zelf te voorzien, nog niet het minste begrip hebbende van hetgeen hem nuttig of schadelijk is, onderscheidt, ja beantwoordt de zuigeling reeds de uitdrukking van liefde, welke zich op het gelaat der omstanders door een vriendelijk lagchen te kennen geeft. In dit opzigt staat het kind nu reeds oneindig verre boven de jongen der dieren. Met het lagchen komen ook weldra de tranen. Tot dusverre had het kind bij onaangename gewaarwordingen nog niet in den eigenlijken zin des woords geschreid. Naarmate het levensgevoel klaarheid en kracht erlangt, verkrijgt het leed ook tranen, tranen echter, welke gemakkelijk te droogen zijn.’
Kon de schrijver in dit hoofdstuk meer speculatief, soms zelfs meer poëtisch zijn, in het volgende over de ligchamelijke opvoeding moest zijne ervaring spreken en moest zijn toon meer positief en apodictisch wezen. Het goldt hier toch eenige grove dwalingen en vooroordeelen in het hart aan te pakken en met kracht te bestrijden. Men heeft hier zijne voorschriften Spartaansch genoemd. Teedere moeders deinsden voor het denkbeeld terug hun kind laauwe, ja zelfs koude baden te geven; het gezag der bakers wordt in zijne grondslagen aangetast door den raad om de kinderen niet zoo stijf in te bakeren en hoofd, hals en armen koel te houden; en ook de kindermeiden zullen zich ter naauwernood (en zij hebben zeker het meeste regt!) van verzet kunnen onthouden, indien de moeder haar gebiedt, om, overeenkomstig allebé's raad, den zuigeling reeds op den 12den dag des zomers, en reeds in de 5de week in den herfst in de open lucht te brengen, en dit, zoo regenachtig weder of felle vorst het niet verhinderen, dagelijks te herhalen. En toch is de raad in vele opzigten uitmuntend, en zal de trouwe opvolging daarvan het kind weliger doen groeijen en meer lust en kracht geven, dan de vertroeteling, die het
| |
| |
nog bij ons zoo vaak ten deel valt, dan de warme mutsjes, die dikke luren, dat stijve lijfje, en de benaauwde kamerlucht het ooit kunnen bezorgen. O, gebeurde het eens, dat, zoo als allebé wenscht, in of nabij de stad voor de kinderen eene ruime opene plaats werd ingerigt, met hoog geboomte omgeven, tegen de felle winden beschermd, en voor de koesterende zonnestralen open, maar voor paarden en rijtuigen ontoegankelijk, - eene plaats, waar de jongste kinderen, op den arm van de moeder of kindermeid gedragen, de lucht konden genieten, en waar de ouderen met allerhande spelen, met loopen en springen zich konden verlustigen; men zoude eens zien, hoe spoedig zich de gunstige uitwerking daarvan in de kinderen zou vertoonen, hoe hunne bleeke wangetjes, door hooger rood gekleurd, hunne slappe spiertjes gestevigd zouden worden, hoe hunne luidruchtige vrolijkheid kracht en hunne opgeruimde gezelligheid levenslust aan den dag zou leggen. Wil men het heerlijk schouwspel van zulk eene spelende lieve kinderwereld zien, men ga op eenen helderen meidag in den Jardin des Tuileries of in dien van den Luxembourg, en wie er niet opgetogen en verrukt van al die blijde gezigtjes en die dartelende spelen vandaan komt, diens hart is verkleumd en onvatbaar geworden voor onbedorven vreugd. Dáár, te midden van dat kleine volk, verkrijgt men de overtuiging, dat de schoonheid der kinderen niet zoo zeer in de evenredigheid van hunne ligchaamsdeelen, als wel in hunne onbezorgdheid, hunne groote bewegelijkheid naar ligchaam en ziel, in hunne vrijmoedige vrolijkheid gelegen is.
Derhalve, - wij roepen het, met den schrijver, alle moeders toe, - klemt het tengere lijfje niet in stijve luren en zwachtels; laat beenen en armen zich vrij bewegen, opdat de spieren zich ontwikkelen, de beenderen zich stevigen kunnen; knelt de borstkas niet in een harnas, dat de ademhaling bemoeijelijkt, de levenslust verdooft, het ligchaam misvormt, de schouderbladen ongelijkmatig doet ontwikkelen, de ruggegraat verkromt en het kind aldus naar ziel en ligchaam stijf en scheef doet worden.
Naast beweging is ook vooral het gebruik van baden aanbevolen, dat bij de ligchamelijke opvoeding van den mensch in den eersten, zoowel als in lateren leeftijd, van het hoogste belang te rekenen is. ‘Het is de huid, die het geheele overige ligchaam beveiligt. Zij is het, die den eersten schok van hitte of vorst, van vochtigheid of droogte, van weder en wind te weêrstaan heeft. Zij is, als ware het, een harnas voor het ligchaam, en hoe meer dat harnas verstaald is, des te beter
| |
| |
is dat ligchaam tegen uitwendige vijanden beveiligd. Ten einde nu die hoogstwenschelijke gehardheid en veerkracht aan de huid eigen te maken, brengt een doelmatig gebruik van baden wel het meest toe.’ Zij openen de poriën en laten de huiduitwaseming vrijer en ruimer plaats grijpen; zij geven frischheid en kracht aan ligchaam en geest.
Is het geheele XIde hoofdstuk in vele opzigten meesterlijk te noemen, - vond de geneeskundige daarin reeds de essence en het resultaat van zijne wetenschap, zeer discreet ontdaan van alle scholastieke pedanterie, - het XIIde hoofdstuk, over het schreijen van het kind, getuigt van des schrijvers schrandere opvatting. Ja, het schreijen is de taal van het sprakelooze wicht. Gelukkig de zuigeling, wiens moeder zich de moeite geeft om deze taal te leeren verstaan. Al zijne behoeften, al zijne ligchamelijke gewaarwordingen zal zij in deze schijnbaar zoo arme taal herkennen en daaruit meer leeren opmaken, dan eeniglijk de behoefte aan voedsel. Hoe vele kinderen hebben niet, door andere gewaarwordingen tot schreijen genoopt, het verlies hunner gezondheid door overvoeding aan deze eenzijdige opvatting te danken? Bij hoe velen is niet, door onverstandige toegeeflijkheid der moeders voor hun hartstogtelijk dwingend schreijen, de eerste kiem tot eigenzinnigheid en aanmatiging gelegd? Daarom, moeders, die uwe kinderen verstandig liefhebt, weert het kwaad in den aanvang, volgt de wenken, u door onzen schrijver gegeven. Gij moet hier zelve het ligchamelijk kwaad vóórkomen, het zedelijk kwaad verhelpen. Gij alleen kunt het, want niemand ziet en hoort zoo scherp, of beter nog, niemand gevoelt zoo fijn, wat het kind door het schreijen wil uitdrukken. Mogt dit het gevoel van ziekte of pijn zijn, dan worde vroegtijdig de geneesheer ontboden, die van u zelve het liefst rekenschap en inlichting zal ontvangen. Want gij toch, en niemand anders, zult het zieke kind verplegen; uwe nabijheid, uw aanblik werkt weldadig, en stilt smarten, die op geene andere wijze te stillen zijn.
Behoort er gedurende het eerste levensjaar iets gedaan te worden, ten einde de aanvankelijke ontwikkeling van den geest en de vorming van het gemoed te bevorderen? Twee belangrijke vragen, wier stellige beantwoording intusschen niet moeijelijk valt. Aan de hand der natuur zelve leert het kind langzamerhand zien, hooren, tasten, proeven en rieken, en langs den weg der zinnelijkheid wordt het eerst trapsgewijze van de buitenwereld bewust. Het is de natuurlijke gang van alle ontwikkeling, dat men
| |
| |
door zinnelijk waarnemen tot kennis geleid wordt. ‘De natuur,’ zegt heije, ‘bouwt eerst het ligchaam en oefent de zintuigen; door het genot der zinnen, door lust en onlust, opent zij het gemoed voor liefde en afkeer; door veredeling des gemoeds, door de zucht naar schoonheid en den afschuw van het onschoone, wekt zij de werking des geestes, de behoefte aan waarheid. Alle strekken in hunne onbelemmerde ontwikkeling om elkander onderling en wederkeerig op te wekken, te voeden, te veredelen en tot den hoogstmogelijken trap van vrije en zelfbewuste overeenstemming (en dit is des menschen bestemming hier op de aarde) op te voeren.’ Niets echter oefent alle zintuigen beter en meer gelijktijdig dan Gods vrije natuur, met hare tallooze kleuren en gedaanten, bewegingen, geluiden en geuren. ‘Wie zijn kind lief heeft, brenge het zoo dikwerf mogelijk naar die school.’ Hier zal de geest gewekt en niet vermoeid, noch overspannen worden. - En wat het gemoed betreft, alle regelen, die men voor zijne vorming in de eerste levensjaren geven kan, lossen zich eigenlijk op in den éénen eisch van verstandige liefde. Liefde, die tot een goed voorbeeld leidt, dat onweêrstaanbaar, al wilde men het bloot zinnelijk verklaren, zelfs op den zuigeling werkt; liefde, die in het bijzijn van het kleine wicht tot opgeruimdheid stemt; liefde, die tot zelfverloochening in die mate sterkt, dat de moeder zich bij voortduring met het kind bezig houdt, en het allerhande aangename zinnelijke indrukken bezorgt. ‘Liefde, men wist en zeide het reeds in oude tijden, wordt opgewekt door liefde, en het is niet de geringste verdienste der moeders, dat hare trouwe gehechtheid de eerste genegenheid ontvonkt in het hart harer kinderen. Gelijk de lach van een vriendelijk gelaat het eerste lachje op het gelaat van den zuigeling te voorschijn riep, zoo ontsteekt de warme, zuivere liefde, die aan het kind toestroomt,
uit de oogen der moeder, de eerste vonk van liefde in zijn hart; en liefde, weet men, is de grondslag der zedelijkheid, de stam, waaruit zich andere goede hoedanigheden als takken en bloesems ontwikkelen.’ Gelukkig, dat men de moeders daartoe niet behoeft aan te sporen, en dat die eisch derhalve ten deele overtollig kan genoemd worden. Liefde toch is aanwezig of niet. Zij laat zich niet gebieden of verbieden. ‘Sie ist eine Sache der Empfindung nicht des Wollens. Damit ist eine Pflicht zu lieben (und nicht zu lieben) ein Unding (kant).’ Maar de uiting dier liefde moet verstandig wezen, en ofschoon de
| |
| |
regel in het algemeen waar zij, dat, ‘wanneer men de goede neigingen zoo vroegtijdig mogelijk aankweekt, de kwade minder gemakkelijk voedsel en ruimte vinden zich te ontwikkelen,’ zoo vertoonen zich toch ook bij het kind eenige kwade neigingen, die vroeg bestreden moeten worden, zoo als schuwheid voor anderen, eigenzinnigheid en heerschzucht, die teregt de bron en de kracht van alle zelfzucht te noemen zijn, - die ondeugd, die zoo menig beter voornemen smoort, zoo menige goede daad verijdelt, en de ontwikkeling van zoo menige deugd in den weg staat.
Van de beschouwing der intellectuele en morele ontwikkeling, waarbij de schrijver zijnen gezigtseinder weleens buiten de grenzen van het derde levensjaar voert, plaatst hij ons in zijne ontwikkeling van het tanden krijgen en spenen, van het eerste loopen en spreken van het kind, tot het ligchamelijke terug. Leefde het kind vóór de geboorte in de moeder, kon de zuigeling gezegd worden nog aan de moeder te leven; het kind, dat tanden gekregen heeft, wordt reeds zelfstandiger, het groeit voorspoedig, zoo het slechts bij de moeder leven mag. Het staat reeds meer daar als individu; terwijl het door het loopen zich in ligchamelijke, en door het spreken in geestelijke gemeenschap met de buitenwereld en de menschen brengen kan. De uiteenzetting, die de schr. hiervan geeft, is zeer eenvoudig; de voorschriften, daarbij in acht te nemen, zijn zeer praktisch.
Dit zelfde geldt ook in het algemeen van de volgende hoofdstukken, waarin vooraf de verdere ontwikkeling in het tweede en derde levensjaar geschetst wordt en daarna de regelen afgeleid worden, waarnaar de moeder deze ontwikkeling moet leiden en bevorderen. De ontwikkelingsgang gedurende dezen tijd, dien de schrijver vooral naar het voorbeeld van burdach geschilderd heeft, is doorgaans zeer geleidelijk en daarbij zoo levendig, dat het kind meer en meer in al zijne bijzonderheden, in zijne goede en kwade eigenschappen voor den dag komt. De voorschriften voor de ligchamelijke opvoeding, ten opzigte van voedsel, kleeding, baden en wasschingen, het genot van vrije lucht en slaap, zijn zoo overtuigend ter nedergeschreven, en met zoo veel klem, dat wij volkomen met den schrijver instemmen, als hij zegt: ‘wanneer de moeder alle in dit hoofdstuk gegevene voorschriften in acht neemt, zal in de geheele ligchamelijke opvoeding een en dezelfde geest doorstralen; alles zal te za- | |
| |
men werken om kracht te kweeken, en de groote gevoeligheid van het kinderlijk ligchaam, welke zoo ligt in te groote gevoeligheid ontaardt, te verminderen. Daartoe strekt én het dagelijksch genot van de vrije lucht, én de vele beweging, én de onthouding van warme dranken, en de luchtige, nimmer broeijende kleeding.’
Het is inderdaad, of de warme ingenomenheid van den schrijver met zijn onderwerp toeneemt, naarmate hij het einde van zijne taak nadert. De goede hoedanigheden, welke gedurende het tweede en derde jaar bij voorkeur moeten worden aangekweekt, en waaronder naast orde, welvoegelijkheid en zindelijkheid, gehoorzaamheid en bezigheid eene eerste plaats bekleeden, zijn zoo menschkundig opgevat en treffend geschilderd, dat wij aarzelen zouden er iets bij of af te doen. Het ware vooral te wenschen, dat bij elke opvoeding zijn raad gevolgd wierd, om den godsdienstzin der kinderen niet ontijdig te willen wekken. Wanneer de moeder van zuiver godsdienstig gevoel doordrongen is, dat zich niet door geëikte termen, maar door liefdevolle daden en woorden kenbaar maakt, zal dat zelfde gevoel zich, zoodra de vatbaarheid daartoe aanwezig is, gemakkelijk en als van zelf aan het hart van het lieve kind mededeelen. Indien het kind bidden moet, dan bidde het met, men zou bijna zeggen tot de moeder. Voor het abstracte denkbeeld van het Opperwezen is het zinnelijke kind niet vatbaar. ‘Wanneer het dan bidden ziet met die innigheid, met dien van alle praalvertooning verwijderden ernst, waarmede edele vrouwen bidden kunnen, dan zal het beseffen, dat de biddende eene handeling verrigt, die veel plegtiger en van verhevener aard is, dan de handelingen van het dagelijksche leven, en misschien reeds eenigermate in hare eerbiedige stemming deelen, alvorens het duidelijk begrijpen kan, wat men eigenlijk doet, wanneer men bidt.’ Het lieve driejarige kind, dat gedurende het gebed de oogen half tot zijne moeder verhief, het mondje bewoog en naderhand aan moeders boezem wegschuilende bekende, dat het niets gezegd had dan: ‘moêtje lief, ik heb u zoo lief!’ verkeerde in eene natuurlijkere, ja Gode meer welgevallige stemming, bad inniger, roerender, zielverheffender, dan wanneer het een formulier, hoe schoon en bevattelijk ook,
nagepreveld had.
Onder alle goede eigenschappen, die in dezen leeftijd bijzonder moeten aangekweekt worden, hecht de schrijver het meeste gewigt aan gehoorzaamheid. Haar noemt hij de kin- | |
| |
derdeugd bij uitnemendheid - en te regt. In haar ligt de mogelijkheid en de waarborg voor alle latere deugden. Gebod en verbod moeten daarom met verstand gegeven, maar dan ook met ernst gehandhaafd worden. Mogt deze ernst straf voor ongehoorzaamheid noodzakelijk doen zijn, die straf zij doeltreffend gekozen, en altijd met de bedoeling om te verbeteren, niet om te wraken, steeds met liefde en nimmer in drift toegepast. De mensch moet ondergeschikt zijn, eerst uit gevoel van afhankelijkheid, daarna uit liefde, eindelijk uit verloochening van zich zelven en eerbied voor eene hoogere orde. De gehoorzaamheid wordt, indien zij reeds vroeg aangeleerd wordt, in plaats van een slaafsch en ondragelijk juk te zijn, een zachte, het kind nooit drukkende band.
Er is voorts welligt niets, waardoor het kind in zijne eigenaardigheid zoo sterk te voorschijn treedt, als in het spelen; niets, waarbij de kiem van elke hoedanigheid zich zoo duidelijk openbaart. Uit het spel van het kind kan zijne geheele toekomst afgeleid worden. Door het spel komen ligchaam en geest tot ontwikkeling; het ligchaam door de daarbij vereischte beweging, de geest door de opvolging van vele en zinnelijke indrukken. Dit derhalve naar de behoeften van het kind te kiezen, te regelen en te leiden, is de schoone taak der liefderijke moeder.
Spiele, liebliche Unschuld! noch ist Arkadien um dich,
Und die freie Natur folgt nur dem fröhlichen Trieb;
Noch erschafft sich die üppige Kraft erdichtete Schranken,
Und dem willigen Muth fehlt noch die Pflicht und der Zweck.
Spiele, bald wird die Arbeit kommen, die hag're, die ernste
Und der gebietenden Pflicht mangeln die Lust und der Muth. (schiller.)
Men late dan het jonge kind vrij spelen, en spelende zijn leven genieten; - het is toch in den atmospheer van genot en geluk, dat het kind zich het weelderigst ontwikkelt. Moge al de volwassene voor zijne vorming en veredeling teleurstellingen, ontberingen en tegenspoeden noodig hebben, op het jeugdige gemoed, dat daaraan nog geen' weêrstand kan bieden, kunnen zij geen' anderen dan eenen schadelijken invloed uitoefenen. Spoedig genoeg nadert de tijd, dat het onschuldige kinderspel door ernstige bezigheid moet vervangen worden, dat onlust de lust verdringt, dat het uit de vrolijke speelkamer in de treurige wereld, en van de liefderijke moederborst onder de afgunstige menschen gedreven wordt. Dan zingt het lot hem niet meer ‘Spiele, liebliche Unschuld’ toe, maar:
| |
| |
‘Entbehren sollst du, sollst entbehren.’
Der jedem in die Ohren klingt,
Den unser ganzes Leben lang
Uns heiser jede Stunde singt. (göthe.)
Men wapene dan den mensch reeds in de jeugd met kracht, en vooral met levenslust, opdat hij tegen dien boozen tijd bestand zij, maar bestrijde ook bij tijds die afwijkingen in zijne zedelijke ontwikkeling, die zich onder het spelen het duidelijkst vertoonen, zoo als drift, toorn, eigenzinnigheid, heerschzucht, vrees, enz., en die eens, bij het leed, dat hem te wachten staat, hem nog den pijnlijken doorn van zelfverwijt, van eigen schuld en van berouw over eigene verkeerdheid in het hart zullen drukken. De zorg, die men derhalve in dezen tijd voor de vorming van het gemoed te dragen heeft, is minder dringend dan die voor het ligchaam, maar dringender, dan die voor de ontwikkeling van den geest. Al wat tot dit laatste bijgedragen wordt, geschiede langs den zinnelijken weg Alleen door oefening der zintuigen moge zijne kennis uitgebreid worden, en elk abstract denkbeeld worde daarbij geweerd, daar het kinderlijk hoofd, waarin de hoogere geestvermogens nog sluimeren, en alleen het geheugen eenige kracht verkregen heeft, het nog niet kan assimileren, en zoo doende enkel zou onthouden, daar, waar het zelfdenken gevorderd moest worden. Eerst dan, wanneer het kind in de zinnelijke wereld opgehouden heeft vreemdeling te zijn, en tot zelfbewustheid geraakt is, begint het streven van den geest naar weten zich duidelijker te vertoonen. - Doch hier verlaat ons de schrijver met zijne schilderingen, met zijnen raad en voorlichtingen, ons de verblijdende toezegging gevende, dat hij dezen arbeid later wil vervolgen, en inmiddels een meer wetenschappelijk handboek over de physieke opvoeding wil bewerken, waartoe hij de bouwstoffen reeds verzameld heeft.
En zoo zijn ook wij tot het einde van onze taak genaderd. Zij was ons eene zeer aangename, daar het werk der lezing en der vermelding dubbel waardig is. Gelukkig schatten wij ons, dat deze vermelding doorgaans met lof en aanprijzing kon geschieden, en wij des schr. woorden zoo vaak voor de onze hebben kunnen bezigen. Het is dan ook om het ubi plurima nitent, dat wij ons van vitterij zouden moeten beschuldigen, indien wij aan het kleine verschil van meening, dat er op sommige plaatsen tusschen ons mogt bestaan, te veel gewigt gehecht, indien
| |
| |
wij den schrijver van sommige herhalingen beschuldigd hadden, of hem om eenige onnaauwkeurigheden van stijl en uitdrukking, en vooral om het veelvuldig gebruik van het den zin verlammende dezelve en hetzelve, lastig gevallen waren.
Moeders, die uw kroost liefhebt, opent oog en oor voor de waarheden, die het werk van allebé u verkondigt: legt alle waanwijsheid en betweterij af, en volgt den raad, dien hij u geeft, en gij zult in den weelderigen groei uwer kinderen, en in hunne voorspoedige ontwikkeling, de zoetste belooning smaken. Laat u niet afschrikken door den schijn van hardheid, die sommigen zijner voorschriften mogt aankleven. Het is slechts hardheid in uw oog, dat verwend is door de hedendaagsche vertroetelende opvoeding, - eene opvoeding, die het ligchaam verzwakt en den geest overspant. Toenadering tot de volkomenheid in alle rigtingen zij het doel, waarnaar gij bij uwe opvoeding gestadig te streven hebt; harmonische ontwikkeling van alle deelen zij daarbij steeds uwe leuze. Ingelicht omtrent uwe ware bestemming hier op aarde (wij stemmen het allebé uit den grond onzes harten toe), zult gij beseffen, dat deze, voor zooverre gij moeders zijt, slechts in den weldadigen invloed gelegen is, dien gij op den stillen huisselijken kring kunt uitoefenen. Door middel van dezen werkt gij weldadig op de geheele maatschappij. Geen ijdel vermaak, noch de praalvertooning van talenten, maar kinderen tot zelfstandige, tot edele menschen te vormen, is de hoogste roeping van uw geslacht. De toekomst der volkeren draagt gij in uwen schoot. Moeders! waardeert en gebruikt de magt zonder wedergade, u, doordien gij moeders zijt, geschonken. Door te beschikken over de eerste levensjaren van uwe kinderen, beschikt gij over de toekomst van uw volk. Gij kunt gedurende dien tijd den grondslag leggen tot die deugden, waardoor alleen de natiën bloeijen, vrij en gelukkig kunnen zijn.
Neen, geen leiband om de lenden:
Neen, geen dwangbuis om den geest!
Vrij te woelen en te wenden
Voegt aan ziel en ligchaam meest.
Mogt uw zorg hen willen hoeden
Voor te wilden vrijheidsdorst,
In uwe armen, aan uw borst
Moogt ge hen met liefde voeden,
Liefde, die voor 't hart der jeugd
Moeder is van alle deugd!
Holland, dat aan duizend wonden
Mat en kwijnend nederligt!
Zie, uw balsem is gevonden
In de handjes van een wicht!
Geef uw kroost naar 't ligchaam krachten,
Giet het vrijheidzucht in 't bloed,
Maak het edel van gemoed,
Leer het dood en hel verachten,
Leer het knielen voor den Heer -
En gij schittert als weleer. (heije.)
|
|