De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||
Boekbeoordeelingen.Archaeologie der lijdensgeschiedenis van onzen heer Jezus Christus. Historisch-kritisch bewerkt naar de grondstellingen der Evangeliën-Harmonie, door J.H. Friedlieb, Hoogleeraar te Bonn. Uit het Hoogduitsch. Deventer, M. Ballot, 1844. XIV en 192 bll. gr. 8o.Het was een gelukkig denkbeeld van den Bonnschen Hoogleeraar friedlieb, een handboekje te ontwerpen tot opheldering van al zulke bijzonderheden, die in de lijdensgeschiedenis van onzen Heer worden aangeroerd, en tot het gebied der oudheidkennis behooren. De schaarschheid van geloofwaardige berigten aangaande den staat van Palestina gedurende het tijdperk van 's Heilands omwandeling op aarde; de ons slechts zeer onnaauwkeurig bekende toestand van wetten en zeden, gewoonten en instellingen, die juist in dat tijdvak een zeer bijzondere moest zijn, ten gevolge der vermenging van hetgeen vroeger bij de toen onderworpene, maar hunne zelfstandigheid zoo veel mogelijk handhavende Joden, en hetgeen elders bij de overheerschende, en op alles het zegel hunner heerschappij drukkende Romeinen, van kracht was; de groote moeijelijkheden, die ons de tegenstrijdigheden in de Evangelische verhalen opleveren, en waarvan men slechts bij eene grondige kennis der tijden en omstandigheden hopen kan de oorzaak te ontdekken en de oplossing te vinden; het overwegend belang der lijdensgeschiedenis van onzen Heer, die de Christenwereld met regt beschouwt als het brandpunt zijner heerlijke verschijning; de praktische behoefte, hetzij van den kanselredenaar, die ieder jaar geroepen wordt, deze treffende geschiedenis in al hare bijzonderheden voor de gemeente der geloovigen te ontvouwen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||
hetzij van den kunstenaar, die, bij de keus van het verhevenste onderwerp voor bijtel of penseel, de historische trouw zoo veel mogelijk wil in acht nemen; ziedaar zoo vele redenen, die tallooze pennen moesten uitlokken, om zich te wijden aan de behandeling van een onderwerp, waarbij het algemeen belang, en de erkende behoefte, zelfs de schier onoverkomelijke bezwaren tot een' spoorslag voor sterkere inspanning moest maken. En echter ontbrak het tot nog toe aan een zamenhangend overzigt van hetgeen door ontelbare geleerden tot opheldering van tijd, plaats en omstandigheden dezer geschiedenis is geleverd. ‘Diegenen, welke voornamelijk de geschiedenis behandelen, laten het aan zakelijke ophelderingen ontbreken, en zij, welke het laatste in het oog hebben, zoo als b.v. commentariën en verhandelingen over bijzondere gedeelten, nemen de geschiedkundige zamenknooping niet genoegzaam in aanmerking, zoodat er in geen geval eene geheele beschouwing der heilige geschiedenis bereikt, en een beeld geteekend wordt, waarbij de hoofdgebeurtenis steeds op den voorgrond blijft, en het toch bij geen gedeelte aan opheldering ontbreekt.’ Dit oordeel van den schrijver in zijne voorrede, hier uitgedrukt in het niet zeer gekuischte Nederduitsch van den vertaler, moeten wij volkomen beamen, en wij kunnen dus het beproeven van zulk eene aaneengeschakelde opheldering des geheels, op zich zelf beschouwd, slechts prijzen. Ofschoon wij bij de tegenwoordig, ten minste onder de geletterden in ons vaderland, zoo algemeene bekendheid met de talen onzer naburen, inzonderheid met de Hoogduitsche taal, ons geen denkbeeld kunnen vormen van de handelwijs dier uitgevers, welke ons telkens en telkens weder met vertalingen, ook van meer wetenschappelijke werken, beschenken; ofschoon, bij de algemeen erkende slordigheid van schier alles, wat ten onzent uit de handen van vertalers komt, de voorkeur, die men natuurlijk aan het oorspronkelijke moet schenken, voor het debiet der vertaling, zoo het ons voorkomt, doodelijk moet wezen; willen wij echter, wegens de algemeene belangrijkheid van dit werkje, gelooven, dat het Hollandsch gewaad het hier en daar toegang zal verschaffen, waar de vreemde dragt het zou hebben doen afwijzen, al is dit gewaad niet beter van snede, dan doorgaans het geval pleegt te zijn. Wij bejammeren het intusschen, dat de Heer ballot de vertaling niet aan zorgvuldiger handen heeft toevertrouwd. Mij dunkt, dat het hoogere honorarium, dat onze uitgevers waarschijnlijk zouden moe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||
ten opofferen, om betere vertalers te krijgen, ruim zou worden opgewogen door het vermeerderde debiet, dat, bij de concurrentie der slechte vertaling met het slechts voor weinigen ontoegankelijk origineel, natuurlijk dikwijls uiterst gering moet zijn. Wij willen onze beschuldiging tegen den vertaler slechts met eene enkele aanhaling staven, om ons vervolgens uitvoeriger bezig te houden met het door Prof. friedlieb geleverde. Bl.79 lezen wij: ‘want bij lukas cap. III vs. 2 heet het: “dat johannes de Dooper is geroepen worden, toen annas en kajaphas hoogepriesters waren.”’ Kan men het Hollandsch nog sterker germaniseren? De volgende plaats (bl. 84) is door een germanismus letterlijk onverstaanbaar: ‘Het verhaal bij johannes wederspreekt echter de berigten der drie eerste Evangelisten niet. Deze geven namelijk meer een algemeen verhaal en konden dus dit punt, als minder gewigtig, overslaan. Een verhoor van jesus bij annas mogt (möchte) echter in dit geval geene plaats gegrepen hebben, want deze omstandigheid was voorzeker niet onbelangrijk.’ Men vertale den laatsten zin: ‘Een verhoor van jezus bij annas zal echter wel niet hebben plaats gehad,’ enz., en de bedoeling des schrijvers wordt duidelijk. Op bl. 181 vinden wij παϱασϰευὴ als gelijkluidend met rustdag. De Hoogduitsche schrijver schreef ongetwijfeld Rüsttag, d.i. dag der toerusting of voorbereiding. Op bl. 112 lezen wij van ‘eene klagt voortbrengen,’ en van iets, dat ‘opvallend’ is. Doch wij willen niet op germanismen jagt maken. Slechts nog twee bijzonderheden van een' anderen aard. Wij wedden, dat van de tien lezers negen de volgende woorden op bl. 129 niet verstaan zullen: ‘zij noemden dien carabas spottenderwijze Maris (het Syrische heer).’ Zou men hier niet aan een Syrisch krijgsheer denken? Hoe gemakkelijk ware, met wat meerdere zorg, de dubbelzinnigheid: vermeden, door te schrijven: ‘het Syrische woord voor Heer.’ Op bl. 11, reg. 19, bl. 14, reg. 9, enz. merken wij aan, dat men het Hebreeuwsch wel, volgens onze wijze van zien, van achteren naar voren, doch althans niet van onder naar boven schrijft. De schrijver heeft zijn onderwerp behandeld volgens den leiddraad der geschiedenis, en naar de grondstellingen der Evangeliën-harmonie, d.i. zóó, dat hij de tijdsorde volgt van die voorstelling der lijdensgeschiedenis, welke ontstaat, wanneer de verhalen der vier Evangelisten, met hunne verschillende en soms (althans schijnbaar) strijdige bijzonderheden, zoo goed mogelijk, in overeenstemming gebragt, en wederkeerig | |||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||
door elkander aangevuld zijn. De voornaamste punten of wendingen in de lijdensgeschiedenis, b.v. het gastmaal te Bethanië, het verraad van judas, het laatste Pascha, de gevangenneming, de wegleiding naar het huis van annas, de verloochening van petrus, enz., hebben aanleiding gegeven tot de afdeeling in zeventien hoofdstukken, die, naar de meerdere of mindere uitgebreidheid der Archaeologische opmerkingen, waartoe zij aanleiding gaven, wederom in een grooter of kleiner aantal van paragrafen zijn gesmaldeeld. Dat de schrijver geen nieuw onderzoek doet omtrent het verschil en de overeenstemming der Evangelisten, met name ook in de lijdensgeschiedenis, en dus vermijdt, wat én honderdmalen elders gedaan is, én vreemd kon schijnen aan zijn eigenlijk onderwerp; dat hij zich derhalve vergenoegt eenvoudig op den titel aan te wijzen, dat hij de grondstellingen der Evangeliënharmonie volgt; - dit moge oppervlakkig wel gedaan schijnen, bij nader inzien komt het ons voor aan niet weinig bedenking onderhevig te zijn. In de eerste plaats is reeds de uitdrukking op den titel niet bepaald genoeg, daar zij niet aanwijst, of de schrijver uitgaat van het denkbeeld, dat de Evangelisten als onfeilbaar moeten worden aangemerkt, dat derhalve geene werkelijke, maar alleen schijnbare, strijdigheden in de evangelie-verhalen kunnen plaats hebben, en dat dus eene volstrekte vereenigbaarheid moet worden aangenomen, en eene volkomene harmonie moet gezocht worden; dan of hij slechts, in tegenstelling met diegenen, welke de tegenstrijdigheden in de evangelie-verhalen scherp tegen elkander overstellen, en alle poging tot vereeniging verwerpen, uitgaat van het beginsel, dat de Evangelisten moeten behandeld worden als geloofwaardige geschiedschrijvers, die de middelen bezaten, om naauwkeurige kennis te verkrijgen, en den wil, om de waarheid mede te deelen, zoodat alle redelijke pogingen tot vereeniging hunner berigten moeten beproefd worden, en eerst dan, wanneer zij vruchteloos blijven, de voorkeur gegeven wordt aan die voorstelling, welke het wint in inwendige waarschijnlijkheid, of zich aanbeveelt door de zuiverheid der bronnen, waaruit men kan nagaan, dat zij geput is. Ook uit het werkje zelf blijkt het niet, welke dezer beide stelsels door friedlieb gevolgd wordt. Wij voor ons aarzelen geen oogenblik te verklaren, dat wij het eerste verwerpen, en het laatste omhelzen, wijl wij voor de volstrekte onfeilbaarheid van Apostelen en Evangelisten, ook in historische zaken, nog nimmer een' redelijken en afdoenden | |||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||
grond a priori hebben hooren aanvoeren, en zij a posteriori slechts, ik zeg niet bewezen, maar waarschijnlijk gemaakt zou zijn, indien het werkelijk gelukt was, alle strijdigheden in de evangelische verhalen bevredigend op te lossen, al de verschillende berigten tot de volkomenste harmonie te doen zamensmelten. En wanneer wij hier deze verklaring afleggen, het is wijl er één punt in de lijdensgeschiedenis is, waarin ons, in strijd met friedlieb's voorstelling, de Evangelisten volstrekt onvereenigbaar schijnen, schoon het verschil onbeduidend en niet van dien aard is, dat het aan de geloofwaardigheid der bijbelsche getuigenissen eenige afbreuk doet, wanneer wij ze slechts niet met overdrevene supranaturalistische Voraussetzungen ter hand nemen. Wij zullen op het hier bedoelde verschil beneden terugkomen. Eene tweede bedenking is deze, dat uit de verklaring van friedlieb, van naar de grondstellingen der Evangeliën-harmonie te willen te werk gaan, nog geenszins blijkt, op welke wijze hij de evangelische verhalen wil vereenigd hebben, welke synoptische voorstelling der lijdensgeschiedenis hem de beste schijnt, op welke gronden zijne voorkeur berust. Men zou kunnen antwoorden, dat de orde, door hem gevolgd, genoegzaam aanwijst, hoe hij zich de gebeurtenissen aan elkander geschakeld denkt, en dat de gronden daarvoor, behalve dat zij ligt elders uitvoerig ontwikkeld zullen te vinden zijn, meerendeels in de inwendige waarschijnlijkheid der verkregene voorstelling zullen liggen. Doch het zal ons niet moeijelijk zijn aan te wijzen, dat friedlieb zich op dit punt strenger rekenschap had moeten afvragen, waartoe een opzettelijk onderzoek hem aanleiding zou gegeven hebben. Wij zouden hem dan niet inconsequent en wankelend vinden op een punt van zoo veel aanbelang, als de vraag: of jezus op den 14den of op den 15den Nisan, d.i. dus op of vóór het Paaschfeest gestorven is? - eene vraag, waarvan bijna de geheele verklaring der lijdensgeschiedenis afhangt, en die, wegens de schijnstrijdigheid (ik gebruik hier dit woord met vertrouwen) tusschen johannes en de overige Evangelisten, ten allen tijde eene crux interpretum ge weest is. De schrijver volgt de drie synoptische Evangeliën, en neemt dus den 15den Nisan aan; maar men ziet het duidelijk, dat hij geene ernstige poging gedaan heeft, of dat het hem althans niet gelukt is, johannes daarmede in overeenstemming te brengen. Vandaar is zijne houding, bl. 106, noot b, zoo weinig beslist tegenover degenen, die meenen, dat jezus | |||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||
vóór het feest is gekruisigd; vandaar durft hij, bl. 112, over den waren zin der moeijelijke plaats, Joh. XVIII: 28, geene uitspraak doen; vandaar eindelijk schijnt hij op bl. 181, zijne vroegere stelling (bl. 138) vergeten, geheel tot de tegenpartij over te loopen, met de woorden: ‘Zoo als wij reeds weten, viel op den volgenden dag [na jezus' dood], die een Sabbath was, het Paaschfeest, en heette daarom groote Sabbath. De Sabbathavond,
, was dus aan het naderen, en van dat uur af begon men zich tot het feest voor te bereiden, terwijl de bezigheden geëindigd [waren], en slechts nog het noodzakelijke voor den volgenden dag gereed gemaakt werd, waarom hij ook
, παϱασϰευή, rustdag, heette.’ Wonderlijker verwarring, dan in deze woorden ligt, kan men zich naauwelijks voorstellen. Volgens bl. 50 draagt bepaaldelijk de 14de Nisan den naam van
, en wij hebben hier dus eene uitdrukkelijke bekentenis, dat jezus vóór het feest is gestorven. Παϱασϰευὴ wordt nu ook met
gelijkgesteld, terwijl op bl. 138, juist om de hier toegegevene gevolgtrekking ten aanzien van den dood van jezus te ontgaan, van de uitdrukking παϱασϰευὴ τοῦ πάσχα gezegd wordt, dat zij de voorbereiding (namelijk tot den Sabbath) aanwijst, die altijd ééns gedurende het zevendaagsche Paaschfeest moest invallen.
Eene derde bedenking eindelijk is deze. De synopse der evangelische verhalen bestaat natuurlijk grootendeels daarin, dat de ware tijd en tijdsorde der verschillende gebeurtenissen behoorlijk bepaald worde; de meeste en belangrijkste vraagstukken, die zich hier voordoen, zijn van chronologischen aard. Maar die chronologische vragen grijpen niet zelden diep in in het archaeologisch onderzoek. Zoo zal men, b.v., indien het lijden van christus gesteld wordt op den 14den Nisan, gehouden zijn de vraag te beantwoorden, of men dan den maaltijd, op den avond te voren gehouden, toch als eenen paaschmaaltijd beschouwen kan, en met welk regt. Het komt mij dus voor, dat de schrijver, met deze chronologische vragen uit den weg te gaan, en zich, althans in de hoofdzaken, slechts aan het meest gewone gevoelen der harmonisten aan te sluiten, een niet onbelangrijk deel zijner taak onvervuld heeft gelaten, of althans veel te oppervlakkig behandeld heeft. Dat de veroordeeling en kruisiging van jezus op den 15den Nisan, en dus werkelijk op het feest, heeft plaats gehad; dat dus de laatste maaltijd des Verlossers, behoudens de daaraan toege- | |||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||
voegde instelling des avondmaals, niets anders geweest is dan een gewone Paaschmaaltijd; dat johannes, bij nadere beschouwing, hierin volkomen met de synoptici overeenstemt, en dat dus alle pogingen tot slechting van den strijd der Evangelisten, waarvan de wetteGa naar voetnoot1 gezegd heeft: ‘dass man den Widerspruch der evangelischen Relationen weder verkennen, noch zu lösen hoffen,’ moest - ook die van dernburgGa naar voetnoot2, die wegens hare scherpzinnigheid meer opmerkzaamheid verdiend had, dan haar ten deel gevallen schijnt, - eigenlijk overtollig zijn, komt ons voor in wieseler's voortreffelijke Chronologische Synopse der vier Evangeliën (Hamburg, 1843) voldingend en overtuigend bewezen te zijn. Friedlieb zou zeker over Johannes XVIII: 28 beslissender uitspraak hebben durven doen, indien hij wieseler's eenvoudige en natuurlijke verklaring gekend had. Dat zij hem onbekend bleef, is hem echter niet ten kwade te duiden, wijl beide geschriften (van friedlieb's werkje bedoel ik hier natuurlijk het oorspronkelijke) ongeveer ter zelfder tijd het licht hebben gezien. Inderdaad is de bepaling van den dag van jezus' dood, vooral om de betrekking, waarin zij staat tot het Paaschfeest, geen punt waaromtrent wij verschil bij de Evangelisten kunnen vooronderstellen. Wij zouden zulk een verschil zelfs dan onmogelijk achten, wanneer wij van de historische trouw der Evangelisten, of van hunne naauwkeurige bekendheid met de geschiedenis des Heeren, veel geringer moesten denken, dan wij meenen geregtigd te zijn. Men vergunne ons hier wieseler's gevoelen over de plaatsen van johannes, die tot tijdsbepaling der lijdensgeschiedenis strekken kunnen, wegens het hooge belang der zaak, kortelijk te ontwikkelen. Met betrekking tot het werkje van friedlieb kunnen wij daardoor aantoonen, dat hij bij deze tijdsbepaling den regten weg is ingeslagen, maar dien met vaster schreden had kunnen bewandelen, en met name het gemis aanvullen van eene redelijke en beslissende verklaring der, ook Archaeologisch gewigtige, plaats Johannes XVIII: 28. De plaatsen, die hier in aanmerking komen, zijn de volgende: Joh. XII: 1, XIII: 1, 2 en 29, XVIII: 28 en 39, XIX: 14 en 31. Joh. XII: 1 lezen wij, dat jezus πϱὸ ἓξ ἡμεϱῶν τοῦ πάσχα te Bethanië kwam. Het Pascha begon met den avond van den | |||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||
14den Nisan; derhalve moet jezus den 8sten dier maand te Bethanië gekomen zijn. Ware de 15de Nisan eerst de op den dood van jezus volgende Sabbath geweest, dan moest ook de 8ste Nisan op eenen Sabbath zijn ingevallen. Daar nu de Joden op den Sabbath geene reizen van eenig aanbelang ondernamen, zou men dus óf moeten aannemen, dat jezus in dit opzigt de Mozaïsche wet niet zou hebben in acht genomen, wat met zijne doorgaande handelwijze in strijd is, óf, dat Hij den Sabbath zoo zeer in de nabijheid van Bethanië had doorgebragt, dat Hij nog op den avond van den 8sten, als wanneer de rustdag ten einde was, derwaarts had kunnen komen. Het is echter oneindig waarschijnlijker, dat Hij zal getracht hebben vóór het ingaan van den Sabbath bij zijne vrienden te Bethanië te zijn. Kwam Hij dus aldaar op Vrijdag, dan moet ook de 15de Nisan een Vrijdag zijn geweest. In Joh. XIII: 1 schijnt eene duidelijke tegenstelling te liggen tusschen de woorden πϱὸ δὲ τῆς ἑοϱτῆς en εἰς τέλος, en daar bij het laatste ἠγαπήσεν αὐτοὺς gevoegd is, moet ook πϱὸ δὲ τῆς ἑοϱτῆς naauwer met ἀγαπήσας τοὺς ἰδίους verbonden worden. Het overige is tusschenzin. Van deze beginselen uitgaande, krijgen wij de volgende vertaling: ‘Wetende, dat zijne ure gekomen was, waarop Hij tot den Vader gaan zou, heeft jezus, die de zijnen in de wereld vóór het Paaschfeest [d.i. zijn laatste Paasehfeest] zoo zeer had liefgehad, hen ook liefgehad tot het einde [d.i. dus: tot het Paaschfeest, waarop hij den geest gaf] toe.’ De woorden, die vs. 2 volgen: ϰαὶ δείπνου γενομένου, ϰ. τ. λ., zullen nu een bewijs geven van de liefde, die Hij, niet vóór het Paaschfeest, maar tot aan het einde toe, dus op het Paaschfeest, aan de zijnen betoond heeft, en kunnen dus niet anders verstaan worden, dan van den Paaschmaaltijd, op welken de gevangenneming, het verhoor, de kruisiging en de begrafenis onmiddellijk en binnen 24 uren gevolgd zijn. Een maaltijd, die vroeger dan den 14den Nisan had plaats gehad, kon niet tot het Paaschfeest behooren. Het vermoeden der Discipelen, Joh. XIII: 39, dat jezus aan judas gelast te koopen, wat noodig is voor het feest, kan, als men in aanmerking neemt, dat dit in den laten avond plaats had, slechts dan begrepen worden, wanneer wij aannemen, dat de volgende dag daartoe geene gelegenheid verschaffen zou. Dit laat zich niet verklaren, wanneer de volgende dag de 14de Nisan was, wijl de viering van den eerst op den middagtijd aanving, en de vreemdelingen, die nog in den voormiddag | |||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||
aankwamen, juist op dien dag hunne inkoopen voor het feest bewerkstelligden (verg. friedlieb, bl. 50, 51). Daarentegen laat het zich zeer goed verklaren, wanneer wij aannemen, dat de volgende dag de 15de Nisan was, wijl die reeds vroeg met feestelijke offers begon, en geheel als een groote feestdag gevierd werd (verg. friedlieb, bl. 66). De plaats Joh. XVIII: 28 is de eigenlijke spil, waarop de tegenwerpingen tegen den 15den Nisan, als sterfdag van den Zaligmaker, draaijen. De Joden gingen, volgens die plaats, bij het verhoor van jezus voor pilatus, hetwelk zeer vroeg in den morgen plaats had (ἦν δὲ πϱωΐα), niet in het Praetorium, om niet verontreinigd en alzoo verhinderd te worden het Pascha te eten (ἵνα φάγωσι τὸ πάσχα). Hier schijnt toch wel de Paaschmaaltijd nog in de toekomst, en dus aan den avond van den loopenden dag, te worden gesteld! - Nogtans blijkt bij eenig nadenken al spoedig, hoe voorbarig die gevolgtrekking zijn zou. Friedlieb heeft reeds zeer wel doen opmerken (bl. 112, 113), dat, daar de verontreiniging slechts tot aan den avond duurde, de vrees der Joden, om verontreinigd te worden, met geenen avondmaaltijd, met name niet met dien van het Paaschlam, in verband kan staan. De uitdrukking: het Pascha eten, moet dus een' ruimeren zin hebben; maar welke die zij, heeft friedlieb niet gewaagd te beslissen. De verklaring vinden wij, met wieseler, in de woorden, die 2 Chron. XXX: 22 van het Paaschfeest gebezigd worden: ‘zij aten het feest zeven dagen, offerende dankoffers’Ga naar voetnoot1. Inderdaad behoorde tot het Paaschfeest, in ruimeren zin, niet slechts het eten van het Paaschlam, maar ook dat van de Chagigah, of het feestoffer van den 15den Nisan (friedlieb, bl. 54 en 66), en dat van de ongehevelde brooden, hetwelk zich over de zeven dagen van het feest gelijkelijk uitstrekte. Johannes zal wel vooral het eerste op het oog hebben, want het offeren der Chagigah begon op den morgen van den 15den Nisan, dadelijk na het morgenoffer, d.i., naar onze rekening, ongeveer des voormiddags ten negen ure. In Joh. XVIII: 39 spreekt pilatus van de gewoonte, om den Joden op het Pascha (ἐν τῷ πάσχα) eenen misdadiger los te laten, en vraagt hun daarop, of zij willen, dat hij hun den Koning der Joden los zou laten. Men kan niet aannemen, dat hij hier vóór het feest zou hebben willen doen, wat volgens | |||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||
de gewoonte op het feest moest plaats hebben, en zeker met de plegtigheid van den dag in eenig verband stond. De veel betwistte uitdrukking παϱασϰυὴ τοῦ πάσχα, Joh. XIX: 14, wordt, gelijk wij reeds opmerkten, ook door friedlieb (bl. 138) te regt, niet van de voorbereiding tot het Pascha, maar van de voorbereiding tot den Sabbath, die gedurende het Pascha invalt, verstaan. Hij wijst daarbij op de uitdrukkelijke verklaring van παϱασϰευὴ door πϱοσάββατον bij markus, XV: 42, en op Joh. XIX: 31, over welke plaats wij zoo aanstonds zullen spreken. Doch dat παϱασϰευὴ τοῦ πάσχα grammatisch deze beteekenis niet hebben kan, en johannes dus ten minste παϱασϰευὴ ἐν τῷ πάσχα, of παϱασϰευὴ τοῖ σαββάτου τοῦ πάσχα zou hebben moeten schrijven, wordt door zoo vele exegeten van groot gezag beweerd, dat het niet ongepast kan zijn hier kortelijk de argumenten van wieseler te vermelden, die bewijzen, dat juist het tegendeel plaats vindt. Niet een enkel voorbeeld kan worden aangewezen, waar παϱασϰευὴ de voorbereiding tot het Pascha beteekent; ook zonder het bijvoegsel τοῦ σαββάτου is het bij de Grieksch sprekende Joden de gewone naam voor den Vrijdag (Judith VIII: 7, Luk. XXIII: 54, Mark. XV: 42, Matth. XXVII: 62, Joh. XIX: 31, 42, jos. Antt. XVI: 6, § 2), en bij de Vaders der Christelijke Kerk is het niet minder in denzelfden zin gebruikelijk (suicerus in voce). Gemakkelijk kan men zich voorstellen, dat, bij dit veelvuldig gebruik, het bewustzijn van de oorspronkelijke kracht der uitdrukking verloren ging, en παϱασϰευὴ niets meer dan een eenvoudige naam van den Vrijdag werd, waarbij men zoo weinig aan de toebereidselen voor den Sabbath dacht, als wij bij het gebruik van den naam Vrijdag aan de godin freia. Dus beteekent παϱασϰευὴ τοῦ πάσχα eenvoudig den Vrijdag gedurende het Paaschfeest. Geheel hetzelfde gebruik vinden wij bij de kerkelijke schrijvers ten aanzien van σάββατον voor Zaturdag, en zelfs van ϰυϱιαϰὴ voor Zondag. Zoo lezen wij bij ignatius, epist. ad Philipp., c. 13, σάββατον τοῦ πάσχα; bij socrates, Hist. Eccles. V: 22, σάββατον τῆς ἑοϱτῆς; bij hippolytus, in zijne Paaschtafelen, αἱ ϰυϱιαϰαὶ τοῦ πάσχα ϰατ᾽ ἔτος. Men mag het dus als zeker stellen, dat de benaming παϱασϰευὴ volstrekt niet met het Hebreeuwsche , maar geheel met het Talmudische , d.i. Vrijdag, overeenstemt.Eindelijk heeft men nog daarin zwarigheid gezocht, dat Joh. XIX:31 van den dag, die op jezus' dood volgde, gezegd wordt: ἦν γὰϱ μεγάλη ἡ ἡμέϱα ἐϰείνου τοῦ σαββάτου. Die benaming | |||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||
van grooten sabbath heeft men op den feestsabbath of eersten feestdag toegepast, niet bedenkende, dat de gewone sabbath, als rustdag, boven den feestsabbath den voorrang had, en op dezen, b.v., tenzij hij met den wekelijkschen sabbath zamentrof, het koopen en toebereiden van spijzen geoorloofd was. Een groote sabbath is dus waarschijnlijker een weeksabbath, die met of gedurende een feest invalt, en wij verstaan het, in de aangehaalde plaats van johannes zeer gevoegelijk van den sabbath, die inviel op den 16den Nisan, vooral ook nog wijl de 16de een der grootste dagen van het feest, en aan de opening van den oogst, door het offeren der eerstelingsgarve (friedlieb, blz. 66), gewijd was. Wij gelooven derhalve te mogen beweren, dat johannes ten aanzien van den dag van jezus' dood volkomen met de overige Evangelisten overeenstemt, dat alle dien op den 15den der maand Nisan stellen, en dat degenen, die Joh, XVIII:28 en XIX:14 anders opvatten, dan hier geschied is, den Apostel slechts in tegenspraak met zich zelven brengen. Wij willen thans onze aandacht vestigen op een punt in de lijdensgeschiedenis des Zaligmakers, waarin wij, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, in strijd met friedlieb, de berigten der Evangelisten, schoon in een punt van zeer ondergeschikt belang, niet wel vereenigbaar achten. Wij bedoelen het verhoor van jezus bij annas, en de verloochening van petrus. Volgens friedlieb (blz. 84) is bij de drie synoptische Evangelisten het geheele tooneel des gerigts, en dus ook der verloochening, in het huis van kajaphas, en, in navolging van lücke, de wette, tholuck en anderen, neemt hij aan, dat ook johannes, XVIII:13, volgg., hetzelfde heeft bedoeld. Hij meent, dat wij ons reeds vs. 15 verplaatst vinden in het huis van kajaphas, en dat slechts de kleine uitweiding, waartoe de vermelding van annas, vs. 13, aanleiding gaf, oorzaak is, dat de Evangelist de wegvoering van jezus, uit het huis van annas naar dat van kajaphas, verzuimd heeft ter regter plaats te melden. Het tooneel toch is, volgens zijne meening, vs. 15 en 16, uitdrukkelijk in het huis des Hoogepriesters; de Hoogepriester ondervraagt jezus, vs. 19; en vs. 22 zegt de Dienaar: ‘Antwoordt gij alzoo den Hoogepriester?’ Maar vs. 13 was reeds gezegd, dat kajaphas, en niet annas, de Hoogepriester was van dat jaar, en vs. 24 wordt nog eens hetzelfde bevestigd. Dit laatste vers beschouwt friedlieb als een' tusschenzin, die het voorafgaande en volgende verklaren moet, en vertaalt het: ‘Annas had hem | |||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||
gebonden naar den Hoogepriester kajaphas gezonden.’ Eindelijk merkt hij nog op, dat annas het regt niet had om jezus te verhooren, wijl dit regt slechts aan het vergaderde Synedrium toekwam. Daar jezus nu, vs. 20, de bevoegdheid der Regtbank niet betwist, zoo kan het verhaalde verhoor niet ten huize van annas hebben plaats gehad, en johannes stemt met de overige Evangelisten op het naauwkeurigst overeen. Wij zouden deze reeds zoo oneindig dikwijls besprokene plaats, over welke het schier onmogelijk moest schijnen nog iets nieuws te zeggen, niet nogmaals hebben ter sprake gebragt, indien wij niet meenden, dat wieseler's scherpzinnige onderzoekingen, op geheel onverwachte wijze, eene redelijker verklaring van Joh. XVIII hebben aan de hand gedaan, dan in de, ook door friedlieb gebruikte, exegetische kunstgrepen gelegen is, waartoe men uit verlegenheid zijne toevlugt heeft genomen. De mogelijkheid eens toegegeven zijnde, dat annas, nevens kajaphas, en terzelfder tijd, den naam van ἀϱχιεϱεὺς dragen kon, zal niet ligtelijk iemand twijfelen, of alles, wat Joh. XVIII:15-23 verhaald wordt, heeft werkelijk ten huize van annas plaats gehad. In vs. 13 is deze klaarblijkelijk hoofdpersoon; van kajaphas wordt slechts in parenthesi gesproken; en als de tusschenzin, vs. 15, geëindigd is, wacht de lezer natuurlijk, dat de rede tot dien hoofdpersoon terugkeert. Συνεισῆλδε, vs. 15, slaat kennelijk terug op ἀπήγαγον, vs. 13. De verklaring van den aoristus ἀπέστειλεν, vs. 24, door plusquampf. is veel te kunstig, dan dat zij den onbevooroordeelden lezer zou kunnen voldoen. Niet dat wij in het algemeen in twijfel trekken, of de aoristus voor plusquampf. staan kan (hetgeen, ook voor het Grieksch van het Nieuwe Testament, b.v. Matth. XIV:3, 4 en XXVI:48 voorzeker buiten alle bedenking stellen); maar in het gegeven voorbeeld is deze verklaring volstrekt niet toe te laten. Het verhaal van johannes vordert eene duidelijke en bepaalde tegenstelling met het πϱῶτον van vs. 13, en men kan die redelijkerwijze nergens anders verwachten, dan daar, waar werkelijk het tooneel der handeling verwisselt. Had hij die aanwijzing aanvankelijk verzuimd, bij het herlezen van zijn Handschrift zou hem dit zeker niet ontgaan zijn, en zou hij ze op hare plaats hebben ingelascht. Maar aan te nemen, dat johannes de verzending van jezus naar kajaphas eerst zou hebben berigt, nadat hij, reeds verscheidene verzen vroeger, het tooneel der handeling derwaarts verplaatst had, en dat hij dan nog zou hebben gebruik gemaakt van een' dubbelzinnigen vorm van | |||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||
spreken, waarbij ten hoogste eenige mogelijkheid bestaat, om dien op te vatten als herstelling van het vs. 15 begane verzuim, doch die daartoe noch noopt, noch (buiten de vergelijking der andere Evangelisten) de geringste aanleiding geeft, maar door iederen onbevooroordeelden lezer als eenvoudige voortzetting van het verhaal moet worden opgevat, - dit is weinig minder, dan de schrijfwijze van den Apostel voor zoo verward verklaren. dat men wel van alle poging, om zijne meening te raden, zou worden afgeschrikt. Is intusschen onze zienswijze de ware, dan moet, opdat wij dit in het voorbijgaan opmerken, ook het verhaalde vs. 25-27 in het huis van annas hebben plaats gehad. Dat petrus toegang vond bij het verhoor, wordt, vs. 15, als iets bijzonders beschouwd, en uit eene bijzondere oorzaak verklaard. Is dus aldaar de αὐλὴ τοῦ ἀϱχιεϱέως van het huis van annas te verstaan, niets geeft ons regt om aan te nemen, dat petrus later eveneens gelegenheid vond, wat zeker niet gemakkelijker zou zijn toegestaan, zich bij het verhoor ten huize van kajaphas in te dringen. Maar duidelijk blijft bovendien het tooneel van petrus verloochening hetzelfde. Vs. 18 neemt johannes van hem afscheid met de woorden: ἦν δὲ μετ᾽ αὐτὠν ὁ Πέτϱος ἑστὼς ϰαὶ ϑ\εϱμαινόμενος, en na nu verhaald te hebben, wat er intusschen met jezus voorviel, en dit te hebben vervolgd tot aan het einde van dezen actus, zijne wegvoering naar kajaphas, keert hij, vs. 25, juist met dezelfde woorden tot petrus terug: ἦν δὲ Σίμων Πέτϱος ἑστὼς ϰαὶ ϑεϱμαινόμενος; zoodat niets duidelijker zijn kan, dan dat wij dezen nog terzelfder plaatse, en in denzelfden toestand aantreffen. Er blijft ons dus te bewijzen over, dat annas en kajaphas beide, en terzelfder tijd, door johannes met den naam van ἀϱχιεϱεὺς kunnen zijn aangeduid; dit is de hoofdzaak, waarop hier alles nederkomt. en het licht, door wieseler's onderzoek hierover verspreid, verdient wel in deze bladzijden ook voor onze lezers te schijnen. Op zich zelf is het bewijs, dat annas en kajaphas tevens den titel van ἀϱχιεϱεὺς moeten gevoerd hebben, uit het Nieuwe Testament zelf, met name uit de vergelijking van johannes met Luk. III:2 en Hand. IV:6, gemakkelijk te leveren. Maar het komt er op aan, hoe deze plaatsen te verklaren zijn, en op de verklaring van johannes kunnen worden toegepast. Friedlieb handelt over de beide gemelde plaatsen blz. 79-83, en heeft de daaromtrent voorgestelde gissingen, gelijk reeds uit zijne boven ontvouwde verklaring van Joh. XVIII blijkt, op deze laatste plaats niet toepasselijk geacht. Natuurlijk! - | |||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||
want de, door hem meest begunstigde, gissing van hug, dat beiden, door overeenkomst onder elkander, Hoogepriesters geweest zijn, en naar jaren of naar feesten afgewisseld hebben, was bij johannes niet bruikbaar, daar hij, kajaphas den Hoogepriester van dat jaar noemende (XVIII : 13, vgl. XI : 49 en 51), juist daardoor annas voor dat oogenblik van de hoogepriesterlijke waardigheid buitensluit. Lightfoot's gissing, dat annas
Sagan (
), d.i. plaatsvervanger van den Hoogepriester zou geweest zijn, en als zoodanig ook den titel van ἀϱχιεϱεὺς zou gevoerd hebben, wordt door hem wel aangehaald, maar verworpen. Inderdaad schijnt er vrij wat grond te zijn, om te vooronderstellen, dat de geheele waardigheid van den Sagan slechts een Rabbijnsch verdichtsel is. Maar ook het gevoelen van hug is weinig beter, en vindt in de geschiedenis niet een' zweem van bevestiging.
Reeds selden heeft de gissing geopperd, dat annas de waardigheid van Nasi (
) of voorzitter van het synedrium zal bekleed hebben, en als zoodanig den naam van ἀϱχιεϱεὺς voerde. Over deze waardigheid nemen wij hier uit friedlieb (blz. 13) de volgende plaats over: ‘Nasi was meestal de Hoogepriester, echter niet altijd, en er is zelfs eene Joodsche overlevering, dat hij steeds uit den stam van david zijn moest. Volgens dezelve zegt r. david ganz in Tzemach (3725): “Dat het te Jerusalem de gewoonte geweest is, dat, hoewel de regering aan de familie der Hasmoneërs en daarop aan die van herodes behoord heeft, de Nasi echter steeds uit het huis davids geweest is.” Daar nu de Hoogepriester altijd uit den stam van aäron was, zoo had eigenlijk de Hoogepriester nooit tegelijk Nasi kunnen zijn, zoo als carpzov (Apparat, p. 553) teregt aanmerkt. Men ziet hieruit, dat de bovenvermelde gewoonte ten minste niet altijd gevolgd werd, misschien in latere tijden zelfs in het geheel niet meer.’ Wij hechten geen onbepaald geloof aan deze Joodsche overlevering, maar zij wettigt ten minste het vermoeden, dat de hoogepriesterlijke en de opperste regterlijke waardigheid niet noodzakelijk in éénen persoon vereenigd waren, wat reeds uit Deuteron. XVII: 8, 9 voor de vroegere tijden, en op meer dan eene plaats van lukas voor de dagen der omwandeling van jezus bevestigd wordt. Maimonides zegt eenvoudig (friedlieb, blz. 14): ‘De wijste stond boven al de overigen; zij maakten hem tot voorzitter, tot hoofd der vergadering. Het is juist dezelfde, welken de geleerden altijd Nasi noemen, d.i. Vorst. Hij is voorzitter in de plaats
| |||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||
van mozes, onzen Leeraar.’ De Nasi wordt dus als de opvolger van mozes, gelijk de Hoogepriester als die van aäron beschouwd. Beide gezamenlijk vervulden, bij ontstentenis van eenen Koning, de hoogste waardigheid in den Joodschen staat. Wieseler omhelst het gevoelen van selden, en tracht het bewijs te leveren der merkwaardige stelling, dat in de schriften van lukas de naam van ὁ ἀϱχιεϱεὺς uitsluitend aan den Nasi of voorzitter van het Synedrium, daarentegen aan den Hoogepriester slechts die van ὁ ἱεϱεὺς gegeven wordt, welke de letterlijke vertaling is van het Hebreeuwsche . Na uit josephus te hebben aangetoond, dat Ἰωσηπος, ὁ ϰαὶ Καϊάφας, de kajaphas der Evangeliën, de hoogepriesterlijke waardigheid van het jaar van Rome 770 tot 789, en dus zeker gedurende den ganschen tijd der openlijke werkzaamheid van johannes den Dooper en jezus bekleed heeft, bewijst hij deze stelling op de volgende wijze: Dat de leden van het Synedrium, die van priesterlijk geslacht waren, in het algemeen in het Nieuwe Testament den naam dragen van ἀϱχιεϱεὺς (overpriester), stelt de gebruikelijke formule: οἱ ἀϱχιεϱεῖ ϰαὶ οἱ πϱεσβύτεϱοι, waarbij ook soms nog οἱ γϱαμματεῖς gevoegd worden, buiten allen twijfel (vgl. friedlieb, blz. 20). Maar dat deze naam bij uitnemendheid ook den voorzitter van het Synedrium aanduidt, blijkt vooral uit Hand. V:17, 21, 27, VII:1, IX:1, 2, XXII:5, XXIII:2, 4, XXIV:1, waar overal ὁ ἀϱχιεϱεὺς het Synedrium te zamen roept, en aldaar het woord voert en de beraadslagingen leidt. Vrij duidelijk wordt van hem, Hand. V:24, ὁ ἱεϱύς, d.i. de Hoogepriester, onderscheiden. 't Is, wel is waar, niet onwaarschijnlijk, dat die ananias, die Hand. XXIII:2, XXIV:1 vermeldt wordt als president van het Synedrium, waarvoor paulus teregt stond, terzelfder tijd tevens Hoogepriester was (hij bekleedde deze waardigheid sedert het jaar van Rome 801); echter is het vol komen duidelijk, dat hij op die plaatsen niet als zoodanig voorkomt. Paulus zegt, Hand. XXIII:5, dat hij niet wist, dat ananias ἀϱχιεϱεὺς was; doch de Hoogepriester, waar hij als zoodanig dienst deed, was immers kenbaar door zijne kleeding? Met de onwetendheid daarvan verontschuldigt zich paulus vervolgens, wegens het niet in acht nemen der wet: ἄϱχοντα τοῦ λαοῦ σου οὐϰ ἐϱεῖς ϰαϰῶς, welke woorden de letterlijke vertaling zijn van Exod. XXII:27: , en dus duidelijk op de waardigheid van Nasi, en niet op die van Hoogepriester betrekking hebben. | |||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||
Deze stelling verspreidt nu ook het noodige licht over Luk. III:2 en Hand. IV:6, en wordt omgekeerd ook weder door deze plaatsen bevestigd. In de eerste plaats worden, volgens de lezing ἐπὶ ἀϱχιεϱέων Ἄννα ϰαὶ Καϊάφα, beide als ἀϱχιεϱεῖς voorgesteld, doch de lezing ἀϱχιεϱέως verdient, op diplomatische gronden, zonder bedenking de voorkeur. Men kan dus de woorden niet wel anders vertalen, dan: ‘ten tijde van den Overpriester (d.i. Nasi) annas, en van kajaphas;’ welke laatste dan natuurlijk als Hoogepriester vermeldt wordt, terwijl de vermelding van de gemengde waardigheid des eersten een' gepasten overgang vormt van de vooraf genoemde wereldlijke vorsten tot de geestelijke waardigheid des laatsten. Hiermede stemt volmaakt overeen Hand. IV:6, waar, onder de priesters, die leden waren van het Synedrium, wederom in de eerste plaats annas, en wel deze alleen met den titel ὁ ἀϱχιεϱεύς, en eerst in de tweede plaats, en zonder eenig bijvoegsel, kajaphas genoemd wordt, die echter nog altijd de hoogepriesterlijke waardigheid bekleedde. Nu is het allermerkwaardigst, dat ook bij lukas, Hoofdst. XXII, in het verhaal van het verhoor van jezus, in overeenstemming met johannes, het tooneel verandert. Volgens vs. 54 wordt jezus gevoerd εἰς τὸν οἶϰον τοῦ ἀϱχιεϱέως; maar ὁ ἀϱχιεϱεὺς is bij lukas overal annas, nergens kajaphas. Op deze zelfde plaats nu heeft ook, even als bij johannes, de verloochening van petrus plaats, en wel tot de derde maal toe, terwijl, volgens vs. 61, bij de derde verloochening de Heer op zijnen Apostel eenen blik werpt, die dezen met het besef der begane verkeerdheid vervult. Dat nu jezus in de eerste plaats, en meer afzonderlijk, voor den voorzitter des Synedriums verhoord werd, heeft inderdaad niets bevreemdends. Eerst later bragt men hem, Luk. XXII:66, voor de voltallige vergadering van dezen raad, welks bijeenkomst in het huis van kajaphas zal hebben plaats gehad. Immers is het ook door de Joodsche overlevering bekend, dat in deze dagen de bijeenkomsten van het Sanhedrin of Synedrium niet meer in de gewone geregtszaal ( ), maar waar men het best gelegenheid vond, werden gehouden (vgl. friedlieb, blz. 11). De wegvoering naar kajaphas, Joh. XVIII:24, verschilt dus niet van die naar het vergaderde Synedrium, die Luk. XXII:66 vermeld wordt. Johannes, die overal minder eene aaneengeschakelde levensgeschiedenis des Verlossers, dan eene verzameling van gedenkwaardigheden levert, gaat nu het verder voor het Synedrium | |||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||
gebeurde stilzwijgend voorbij, en verplaatst ons, XVIII:28, dadelijk in het praetorium, waar uit het gedrag der Joden de uitkomst hunner beraadslagingen blijkt. Overigens vinden wij bij hem den naam ὁ ἀϱχιεϱεὺς niet, gelijk bij lukas, uitsluitend aan den Nasi, maar aan den Nasi en den Hoogepriester tevens gegeven. Maar dat ook hij tusschen beide waardigheden onderscheid maakt, kan onder anderen daaruit blijken, dat de Hoogepriester kajaphas, Hoofdst. XI:49, in betrekking tot het Synedrium, eenvoudig als εἷς τις beschreven wordt. Op deze wijze vinden wij, nevens de oplossing van een aantal onoverkomelijk schijnende moeijelijkheden, ook volmaakte overeenstemming tusschen johannes en lukas. Vergeleken met het verhaal dezer beide, levert ook dat bij markus geene groote zwarigheid op. Deze spreekt alleen, XIV: 53, van eene wegvoering van jezus πϱὸς τὸν ἀϱχιεϱέα, d.i., waarschijnlijk, tot annas, en laat daarop eenvoudig volgen: ϰαὶ συνέχονται αὐτῷ πάντες οἱ ἀϱχιεϱεῖς ϰαὶ οἱ πϱεςβύεϱοι ϰαὶ οἱ γϱαμμτεῖς, zonder te doen opmerken, dat dit laatste én op eene andere plaats, én eerst op een later tijdstip plaats had. In het korter zamengetrokken verhaal van markus zijn de twee actus (zoo ik mij van deze uitdrukking bedienen mag), die bij lukas en johannes duidelijk worden onderscheiden, tot eenen enkelen versmolten. Maar eene meer regtstreeksche tegenstrijdigheid ontstaat met het verhaal van mattheus, die, XXVI:57. jezus dadelijk doet wegvoeren πϱὸς Καϊφαν τὸν ἀϱχιεϱέα, ὅπου οἱ γϱαμματεῖς ϰαὶ οἱ πϱεσβύτεϱοι συνήχϑησαν, en nu aldaar ook de verloochening van petrus, en wel in haar geheel, doet plaats grijpen. Natuurlijk kunnen wij, voor de hieruit ontstaande bedenking, de zoo wel zamenhangende resultaten, die wij verkregen hebben, niet prijs geven, maar vergenoegen ons op te merken, dat het geheele verschil daarop nederkomt, dat mattheus het geheele verhoor naar het huis van kajaphas verplaatst heeft, waar dan ook inderdaad eerst een beslissend besluit kon genomen worden. Er is nog één punt in de tijdsbepalingen van jezus lijdensgeschiedenis, waaromtrent wij niet geheel met friedlieb kunnen instemmen; wij bedoelen zijne poging om de tegenspraak te vereffenen tusschen Mark. XV:25: ἦν δὲ ὥϱα τϱίτη, ϰαὶ ἐσταὐϱωσαν αὐτόν, en Joh. XIX:14: ἦν δὲ παϱασϰευὴ τοῦ πάσχα, ὥϱα δὲ ὡσεὶ ἕϰτη· ϰαὶ λέγει (ὁ Πιλάτος) τοῖς Ἰουδαίοις· ὄδε ὁ βασιλεὺς ὑμῶν. Friedlieb zegt hiervan (blz. 140): ‘De dag was ten tijde van christus in twaalf uren verdeeld, van den opgang der zon tot haren ondergang. Ten tijde van het aequinoctium der lente, | |||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||
wanneer het Paaschfeest gevierd werd, stemt dus, volgens die telling, de lengte van den dag met de onze overeen. Zulk een dag werd wederom in vier gelijke deelen verdeeld, waarin de derde, zesde en negende ure de voornaamste waren, dewijl zij tot het gebed bestemd waren (Hand. II: 15, III: 1Ga naar voetnoot1, X: 9). Jahn merkt dus te regt op, dat de Joden gewoonlijk volgens deze uren telden (ten minste kan dit aangenomen worden, wanneer zij zich niet geheel naauwkeurig uitdrukken konden of wilden). Wanneer dus de derde ure reeds voorbij was, toen jezus ter dood veroordeeld werd, zoo kon johannes ook ongeveer de zesde ure noemen, terwijl markus de derde opgeeft, een verschil, dat bij den onvolkomenen toestand der toenmalige uurwerken en bij de gebeurtenissen op dezen dag naauwelijks te vermelden is.’ Wij zouden deze wijze van de zwarigheid op te lossen eenigzins kunnen laten gelden, indien de tijdsbepaling bij markus en johannes op hetzelfde feit betrekking had. Maar de veroordeeling van jezus door pilatus, welker tijdstip johannes aanwijst, valt zeker aanmerkelijk vroeger dan de kruisiging, waarvan markus het tijdstip bepaalt. Want de mishandelingen, die jezus na zijne veroordeeling werden aangedaan, de toebereidselen voor de kruisstraf, en de natuurlijk langzame wegvoering van den veroordeelde naar Golgotha, vorderden zeker een tijdsverloop, waarvoor twee of drie uren wel naauwelijks te lang zullen schijnen. Daarenboven staat de tijdsbepaling bij markus niet op zich zelve. Wat van vs. 26-32 bij dezen Evangelist kortelijk vermeld wordt (bij de andere synoptici leest men meerdere bijzonderheden, Matth. XXVII: 33-44; Luk. XXIII: 33-43), vult de ruimte aan tusschen de derde en zesde ure; en nu laat hij vs. 33 volgen, dat van de zesde tot de negende ure duisternis was over het geheele land, en vs. 34, dat jezus op de negende ure den geest gaf. Met deze tijdsbepalingen stemmen Matth. XXVII: 45, 46, en Luk. XXIII: 45 overeen, en bevestigen daardoor zijdelings ook die van Mark. XV: 25. Wil men dus hier niet aannemen, dat johannes in tegenspraak staat met de overige Evangelisten, en wel zoo, dat zijne tijdsbepaling; in vergelijking met die der andere, reeds door den aard der gebeurtenissen wederlegd wordt, - wat toch van den discipel, die zelf aan het kruis stond, niet kon gewacht | |||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||
worden, - dan is er geene andere uitkomst denkbaar dan deze, dat men aanneme, dat johannes zijne uren op eene andere wijze, en wel van middernacht af, zal geteld hebben; hetzij wij met rettigGa naar voetnoot1 gelooven, dat dit eene gewone Romeinsche manier van telling was, hetgeen inderdaad sommige uitspraken der Romeinsche schrijvers schijnen te bevestigenGa naar voetnoot2; hetzij wij liever met wieseler aannemen, dat deze manier van telling zamenhing met het gebruik der gelijkvormige uren (ὥϱαι ἰσημεϱιναί) van 24 op een etmaal, die reeds lang vóór den tijd des Verlossers, nu en dan, doch slechts wanneer men naauwkeuriger bepalen wilde, bij Grieksche en Romeinsche schrijvers in plaats der veranderlijke uren (ὥϱαι ϰαιϱιϰαί) voorkomenGa naar voetnoot3. Zeker is het, dat de aard van den feestdag (de Paaschavond was juist met middernacht geëindigd) in dit geval tot het tellen van middernacht af wel eenige bijzondere aanleiding geven kon. Ten tijde van den Zaligmaker verdeelden de Joden den nacht in 4 nachtwaken (Matth. XIV: 25). Vroeger onderscheidde men slechts drie Ga naar voetnoot4. De latere verdeeling was dus ongetwij feld van de Romeinen afkomstig, en stemde met de hunne overeen. Bij hen begon de derde nachtwake met middernachtGa naar voetnoot5. Bevat dus Mark. XIII: 35 (ὀψὲ, ἢ μεσονυϰτίου, ἢ ἀλεϰτϱοφωνίας, ἢ πϱωΐ) werkelijk eene optelling van de technische namen dezer vier nachtwaken, wat zeker hoogstwaarschijnlijk is, dan is het hanengekraai synoniem met de derde nachtwake. Friedlieb plaatst het, blz. 89, in het begin der vierde, wegens de woorden van plinius, H.N. X: 24 (niet 21): ‘cum sole eunt cubitum, quartaque castrensi vigilia ad curam laboremque revocant.’ Maar deze plaats bewijst niets voor het technisch gebruik van ἀλεϰτϱοφωνία, en wanneer de hanen omstreeks drie uren kraaiden, kon de naam van hanengekraai met evenveel regt gegeven worden aan den tijd tusschen middernacht en drie, als aan dien tusschen drie en zes uren. Volgens macrobius (Sat. I: 3) heeten de verschillende deelen van den nacht, van middernacht af: mediae noctis inclinatio, gallici- | |||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||
nium, conticinium, diluculum, mane; volgens censorinus (de die nat. c. 24): de media nocte, gallicinium, conticinium, ante lucem, diluculum, diluculum secundum of mane. Duidelijk ziet men uit deze optellingen, schoon zij met de indeeling in nachtwaken regtstreeks niets gemeen hebben, dat de naam gallicinium de meeste kans moest hebben, om op de derde nachtwake te worden toegepast, wijl én het woord ter naamgeving geschikter was dan de media nocte, én, van al de overige opgenoemde deelen van den nacht, het gallicinium alleen met den tijd tusschen twaalf en drie uren nog strookte. Ons gevoelen wordt nog eenigermate bevestigd door mattheus, bij wien wij, XXVI: 74, lezen: ϰαὶ εὐϑέως ἀλέϰτωϱ ἐφώνησε, en schier onmiddellijk daarop, XXVII: 1: Πϱωΐας δὲ γενομένης. Overigens moet men zich wachten, bij het verhaal der verloochening van petrus alleen aan een bepaald tijdstip van den nacht te denken; de evangelisten komen mij voor, wel degelijk te drukken op het werkelijk vernemen van de stem des vogels. Volgens markus, XIV: 72, werd petrus eerst bij het tweede hanengekraai zijner misdaad indachtig. Dadelijk denkt friedlieb daarbij aan het gallicinium secundum, dat éénmaal bij ammianus als bepaling van een bijzonder tijdstip, nog vóór de morgenschemering, voorkomtGa naar voetnoot1. De gissing (blz. 90), dat gallicinium secundum, zooveel zou zijn als ‘conticinium, wanneer de hanen met kraaijen ophoudenGa naar voetnoot2,’ vinden wij niet zeer gelukkig. Dit is wel eene afleiding in den smaak van lucus a non lucendo, en bellum quia minime bellum. Op markus is zij in allen gevalle niet toepasselijk, want daar kraait werkelijk een haan (ϰαὶ εὐϑέως ἐϰ δευτέϱου ἀλέϰτωϱ ἐφώνησε). Ons schijnt het eerder, dat het gallicinium secundum op het conticinium zal gevolgd zijn, en dus met het ante lucem van censorinus zal hebben gelijk gestaan, hetwelk ook voortreffelijk voor de plaats van ammianus past. Doch tot verklaring van markus dunkt ons dit weinig af te doen, wijl, naar het schijnt, ook gedurende het eerste galli- | |||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||
cinium, een haan wel eens tweemaal kon kraaijen. Bij onze opvatting is het verschil tusschen markus en de andere Evangelisten volstrekt onbeduidend; bij die van friedlieb wordt het van meer belang. Wij ontveinzen overigens niet, dat hij het ὡς ἐγένετο ἡμέϱα, bij Luk. XXII: 66, nog tot zijn voordeel zou kunnen aanwenden, indien die uitdrukking niet wat al te onbepaald was om er veel op te bouwen, en mattheus (XXVII: 1) en johannes (XVIII: 28) niet de πϱωΐα als den tijd van het verhoor bij pilatus aanwezen, welke echter met zonsopgang geeindigd was. Wij hopen dan, dat men, in verband met de voorgestelde verklaring der ὥϱα ἕϰτη bij johannes, de volgende verdeeling der gebeurtenissen over de verschillende tijdperken van den dag en nacht niet al te onwaarschijnlijk zal vinden, - altijd onder voorbehoud, dat men op de verschillende tijdsbepalingen, wegens de onvolkomenheid der toenmaals aanwezige middelen om den tijd te meten, niet te zeer drukken moet, en een verschil van een half uur van geen belang is te achten. Niet lang na middernacht staat jezus op van den Paaschmaaltijd, en gaat naar den Olijfberg. Hij wordt daar gevangen genomen, vervolgens door annas verhoord, en bij die gelegenheid driemaal door petrus verloochend, - alles gedurende de derde nachtwake, die eindigde met het kraaijen der hanen. Met het begin der vierde nachtwake wordt hij voor het vergaderde Sanhedrin gebragt, en gedurende den tijd, die nu nog tot zonsopgang overschoot, en welligt nog iets meer (want johannes bepaalt het uur der uitspraak slechts ongeveer, ὥϱα ὡσεὶ ἕϰτη), staat hij teregt voor pilatus, wordt door dezen naar herodes gezonden, die hem echter dadelijk terugzendt, wordt vervolgens met bar-abbas voorgebragt, en eindelijk door pilatus ter kruisstraf overgegeven. Wat friedlieb ook (blz. 140) moge zeggen, de hier vermelde bijzonderheden konden binnen zeer korten tijd afloopen; en wijl de Joden, wegens den naderenden tijd des morgenoffers, met de meest mogelijke overhaasting en aandrang te werk gingen, deden zij dit zonder twijfel. Wat ons bij dezen nachtelijken geregtshandel nog vreemd mogt voorkomen, bij voorbeeld, dat Koning herodes reeds lang voor zonsopgang toegankelijk was, vindt zijne verklaring door de omstandigheden van het feest. Wij verkrijgen zoo den behoorlijken tijd voor de toebereidselen tot de kruisiging en de wegvoering naar Golgotha, en ten negen ure wordt jezus aan het kruis genageld. Het overige der gebeurtenissen ordent zich nu | |||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||
gemakkelijk, volgens de overeenstemmende getuigenissen der synoptische Evangeliën, gelijk wij reeds vroeger hebben aangewezen. Wij hebben beproefd, den tijd en de tijdsorde der gebeurtenissen van 's Heilands lijden eenigzins juister en op beter gronden te bepalen, dan door friedlieb geschied is. Ware het hierbij ons doel geweest, den schrijver omtrent zijne misslagen in te lichten, wij zouden waarschijnlijk wel vergeefsch werk gedaan hebben; want het is naauwelijks te denken, dat hem onze aankondiging immer onder de oogen zal komen. Maar wij wenschen zijn werkje in veler handen, en gelooven ook, dat het werkelijk voor velen, inzonderheid voor Predikanten, een welkom hulpmiddel bij hunne studiën, en bij de behandeling der lijdensgeschiedenis zijn zal. En het is juist daarom, dat wij het van onzen pligt achten, in deze aankondiging eene plaats te geven aan het belangrijkste, wat onze studiën ons aan de hand deden, hetwelk tot aanvulling en verbetering van het door den schrijver gezegde strekken kan. Men vergunne ons dus nog eenige weinige opmerkingen, om ook sommige andere bijzonderheden nader toe te lichten, of verder onderzoek uit te lokken. Bij de bepaling der waarde van den denarius (blz. 34), van de litra (blz. 37), en van den zilverling (blz. 41), beroept zich de schrijver overal op boeckh's Metrologische Untersuchungen; doch de belangrijke verhandeling van bertheau, Ueber Gewichte, Münzen und Masse der HebräerGa naar voetnoot1, die de onderzoekingen van boeckh op het metrologisch stelsel der Hebreën heeft toegepast, schijnt hem onbekend te zijn gebleven. Volgens de zorgvuldige berekening van dezen schrijver, heeft de zilverling of heilige sikkel, benevens zijne gebruikelijke onderdeelen en veelvouden, het volgend gewigt in zilver, in Parijsche greinen berekend:
Deze van verschillende zijden gestaafde uitkomst komt vrij naauwkeurig overeen met de berekening van friedlieb (blz. 42), | |||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||
die, van het werkelijk gewigt der nog voorhandene exemplaren van Hebreeuwsche zilverlingen uitgaande, elken zilverling op 272 Parijsche greinen, en dus het gansche verradersloon van judas, dat volgens bertheau 8220 Parijsche greinen bedragen zou, op 8160 greinen berekent. Wij moeten iets meer zeggen over de bepaling van de waarde der litra (Joh. XII:3, XIX: 31). Friedlieb zegt (blz. 37): ‘De Talmudisten gebruiken hetzelve () voor een gewigt geld, dat met eenen halven log of honderd denariën gelijk staat. Rabbi kimchi neemt het als gelijkluidend met eene Mina, , welke insgelijks honderd denariën bedraagt. Zoo dit aangenomen wordt, zoude men voor de litra omtrent 6852 Par. grein, of iets meer dan het Romeinsche pond (6165 Par. grein, vergel. boeckh, S. 191), en de Italiaansche Mina (6422 Par. grein, ibid. 299), verkrijgen.’ De schrijver vindt de waarde van de litra door het gewigt van den denarius (gemiddeld, volgens blz. 34, 68,52 Par. grein) met 100 te vermenigvuldigen; maar het is zonderling, dat hij daarbij niet heeft opgemerkt, dat de litra bij de Talmudisten en Rabbijnen, zoowel als in het Nieuwe Testament, juist niets anders is dan het Romeinsche pond, zoodat de overeenkomst daarmede wel niets bijzonders heeft, en het verschil in de berekening uit het minder naauwkeurige van de opgave der Talmudisten, of welligt uit het verminderen der waarde van den denarius moet verklaard worden. Niet minder zonderling is het, dat de schrijver zich alleen op de Talmudisten beroept, en de merkwaardige getuigenis van josephus (Antt. XIV:7, § 1) geheel voorbijziet: ἡ δὲ μνᾶ παϱ᾽ ἡμῖν ἴσχει λίτϱας δύο ϰαὶ ἥμισυ. Het blijkt uit deze woorden, dat 2½ litra met eene Hebreeuwsche mina, d.i. met 13700 Par. greinen, gelijk staan, en dus ééne litra 5480 Par. greinen weegt. Het verschil van deze berekening met de door boeckh voor het Romeinsche pond gevonden 6165 grein, verklaart zich óf daardoor, dat josephus de waarde der mina slechts in eene ronde som heeft willen uitspreken, óf daardoor, dat vele Romeinsche ponden beneden het aangenomene normale gewigt bleven. Friedlieb acht overigens de verkregene uitkomst te hoog, ‘dewijl het niet waarschijnlijk is, dat maria een geheel Romeinsch pond nardus-olie tot zalving voor den Heiland gebruikt heeft,’ en wil dus, bij de verklaring van de litra in het Nieuwe Testament, niet het Romeinsche stelsel, volgens hetwelk de litra en de mina schier gelijk zijn, maar het Siciliaansch-Grieksche volgen, in hetwelk de litra slechts | |||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||
eene halve mina is. Maar als bij josephus en de Talmudisten beide het woord litra baarblijkelijk een Romeinsch pond beteekent, met welk regt zullen wij dan in het N.T., waar zoo dikwijls Romeinsche munten en gewigten, als toen in Palaestina gebruikelijk, voorkomen, bij dezelfde benaming aan een Grieksch-Siciliaansch pond mogen denken? - Daar nu een denarius gelijk wordt gesteld met eene drachma, en een heilige sikkel of zilverling met een TetradrachmonGa naar voetnoot1, zijn de 300 denariën, waarop judas (Joh. XII: 5) de flesch met nardus-olie schat, gelijk aan 75 zilverlingen, of 20550 Parijsche greinen zilver, en, als het geoorloofd is op zulk eene losse berekening iets te bouwen, moet de narduszalf ruim drie malen de waarde van zilver gehad hebben. Onze volgende opmerking betreft een paar kleine bijzonderheden in de beschrijving van den ritus van het Pascha. Ten aanzien der zoo zeer betwiste uitdrukking (d.i. tusschen de beide avonden) houdt zich friedlieb (blz. 51) teregt aan de bepaling van josephus, waarmede ook de Talmudisten overeenstemmen: ὀπὸ ἐννάτη; ὥϱας μεχϱὶ ἑνδεϰάτης, d.i. van 3 tot 5 ure na den middag. Onverschillig toch of dit al of niet de ware verklaring is van de woorden, in de wet gebezigd, komt deze bepaling ongetwijfeld met het gebruik gedurende den tijd der omwandeling des Heeren overeen. Wat de ware verklaring van de woorden der wet betreft, verwijzen wij naar den Thesaurus van gesenius, in , waar de drie verschillende gevoelens worden uiteengezet. Wieseler heeft zich (blz. 343) met het gevoelen van kimchi en jarchi vereenigd; wij twijfelen, of zijne gronden toereikend zijn. Wij willen evenwel hierover thans in geen onderzoek treden; maar alleen bij de gelijksoortige uitdrukkingen, die door andere schrijvers reeds ter opheldering zijn bijgebragt, nog op de plaats van censorinus opmerkzaam maken, door friedlieb bij eene andere gelegenheid (blz. 88) aangehaald, waar onderscheiden wordt tusschen diluculum primum, wanneer men het licht begint te zien, en diluculum secundum, of mane, wanneer de zonneschijf zelve zich boven den horizon vertoont.Van meer belang is het volgende. Blz. 52 zegt de schrijver van het slagten des paaschlams: ‘Ieder Israëliet slagtte zelf zijn lam, hetgeen bij andere offers nimmer geschiedde, en daarom door philo (de Vita Mosis, p. 686) als iets bijzonders vermeld | |||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||
wordt.’ De plaats van philo is zeker duidelijk genoeg, en luidt aldus: έν ᾗ οὐχ οἱ μὲν ἰδιῶται πϱοσάγουσι τῷ βωμῷ τὰ ἱεϱεῖα, ϑύουσι δ᾽ οἱ ἰεϱεῖς, ἀλλὰ νόμου πϱοστάξει σύμπαν τὸ ἔθνος ἱεϱᾶται τῶν ϰατὰ μέϱος, ἑϰάστου τὰς ὑπὲϱ αὑτοῦ ϑυσίας ἀνάγοντος τότε ϰαὶ χειϱουϱγοῦντος. Philo heeft hier ongetwijfeld het oog op het voorschrift der wet, Exod. XII: 6:
. Intusschen ziet dit voorschrift slechts op het Pascha in Egypte, waar het volk nog geenszins tot het vieren van het Pascha bijeenkwam, waar het slagten aan eene bepaalde plaats, bij het gemis van een centraalheiligdom, geenen zin zou gehad hebben, en waar het bovendien duidelijk is, dat elk te huis slagtte, wijl hij met het bloed des lams de posten zijner deur moest bestrijkenGa naar voetnoot1. De aangehaalde woorden moeten dus slechts met vitringa vertaald worden: ‘universa Israëlitarum multitudo, nemine excepto.’ De verkeerde opvatting dezer plaats, alsof zij op het Pascha in het algemeen en op het slagten in de vergadering des volks betrekking had, schijnt philo tot eenen misslag te hebben vervoerd, niet in zooverre als hij verzekert, dat bij het Pascha het volk slagtte, maar in zooverre als hij meent, dat het daardoor priesterlijke functiën waarnam, en dat dit slagten tot het ἱεϱᾶαθαι behoorde. Inderdaad behoorde, volgens de Mozaïsche wet, het slagten nergens regtstreeks tot de functiën des priesters, noch bij de gewone offers, noch bij het Pascha. Volgens de bestendige formule der wet, is het handopleggen en het slagten de taak desgenen, die het offer aanbiedt, en begint die van den priester eerst met het sprengen van het bloed aan den altaar. Zoo Levit. III: 8:
. Vergel. Lev. I: 4, III: 2, 13, IV: 4, 15, 24, 29, enz. Hiermede stemmen ook de Talmudisten overeen, b.v. in de volgende plaats: ‘omnes mactare possunt, et mactatio eorum recta est, surdo, stulto et minorenni exceptoGa naar voetnoot2.’ Het is evenwel niet onmogelijk, dat de priesters het slagten zullen verrigt hebben bij de
| |||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||
dagelijksche morgen- en avondoffers, bij de Sabbathoffers, en bij de offers, die op de verschillende feesten, uit naam des ganschen volks, den Heere werden aangeboden, ja dit schijnt zelfs, althans voor de latere tijden, bepaaldelijk te blijken uit 2 Chron. XXIX: 24, waar hun, vs. 34, de Leviten moesten te hulp komen. Dit kan tot de dwaling van philo aanleiding hebben gegeven, wien men bovendien, als Egyptischen Jood, in hetgeen tot de ritus der godsvereering te Jeruzalem betrekking heeft, geen onbepaald geloof mag schenken. Overigens is dit punt, gelijk bähr in zijne Symbolik bewezen heeft, in de verklaring der Mozaïsche offers van te veel gewigt, dan dat wij friedlieb's dwaling met stilzwijgen konden voorbijgaan. Bij uitzondering ziet men, 2 Chron. XXX: 17, de Leviten (niet de priesters, zoo als friedlieb, blz. 53, noot a, zegt) ook de paaschlammeren slagten. Doch 2 Chron. XXXV: 11 heeft onze schrijver ten onregte in gelijken zin opgevat. Het subject van het eerste verbum is klaarblijkelijk onbepaald, en degenen, die slagten, worden duidelijk tegen de priesters en Leviten overgesteld. Men vertale: ‘En men slagtte het Pascha, en de priesters sprengden van het bloed daarvan, en de Leviten stroopten de huid af.’ Wij laten thans eene kleine bijdrage tot de bijbelsche Flora volgen, welker waarde wij echter aan de kruidkundigen ter beoordeeling moeten overlaten. Zij betreft de door friedlieb (blz. 178) kortelijk beschreven ysop of hysopplant, die in het O.T. zulk eene gewigtige rol speelt, Exod. XII: 22, Levit. XIV: 4, 6, 49, 51, 52, Num. XIX: 6, 18 (verg. Hebr. IX: 19), Ps. LI: 9, 1 Kon. V: 13 [IV: 33]. Gewoonlijk houdt men den des Ouden, en den ὕσσωπος des Nieuwen Testaments, wegens de gelijkheid van naam, voor dezelfde plant, die ook aan Grieken en Latijnen onder den naam van ὕσσωπος, hysopus, bekend was. De Talmudisten onderscheiden echter den , in de wet vermeld, van de bekende hysopplant, en in het algemeen erkennen winerGa naar voetnoot1 en andere kenners der bijbelsche oudheid, dat het nog op verre na niet zeker is, welke plant door den Hebreeuwschen naam wordt bedoeld. Een nieuw onderzoek naar deze plant kan derhalve niet onwelkom zijn.Zulk een onderzoek is voor eenige maanden in het werk gesteld door den beroemden Engelschen kruidkundige royle, en medegedeeld aan de Royal Asiatic Society. Volgens zijne mee- | |||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||
ning is de hysopplant der schrift niet verschillend van de algemeen bekende kaperstruik (capparis spinosa, L.). Uit de plaatsen des bijbels, waar deze plant vermeld wordt, blijkt, dat zij gevonden wordt in Neder-Egypte, op den berg Sinaï, en in Palaestina; dat zij groeit op muren en rotsen; dat zij groot genoeg wordt om een' tamelijk stevigen stok op te leveren; dat zij eene soort van tros vormt, waardoor zij geschikt wordt om tot besprenkeling te dienen, en dat zij zuiverende hoedanigheden bezitGa naar voetnoot1. Alle planten, meent royle, die men tot dusverre vergeleken heeft, schieten in eene of andere dezer eigenschappen te kort, en dragen in het Oosten namen, die niets gemeen hebben met het Hebreeuwsche
. De kaperplant alleen voldoet aan alle vereischten.
De eerste aanleiding tot deze ontdekking, gelijk tot andere dergelijke, steunt dan ook werkelijk op de overeenkomst van den Arabischen naam der kaperplant met het Hebreeuwsche
. In het Arabisch heet namelijk deze plant onder anderen ook
(assafGa naar voetnoot2, en onder dezen naam wordt zij door burckhardtGa naar voetnoot3 beschreven. Wel is waar zegt burckhardt niet, dat het de kaperstruik is; maar het is uit zijne beschrijving volkomen duidelijk.
Wat de plaats betreft, waar deze plant gevonden wordt, rhazes vermeldt, dat eene soort er van groeit bij Jeruzalem, en burckhardt vond haar in overvloed bij den berg SinaïGa naar voetnoot4. Wat eindelijk hare hoedanigheden betreft, de kaperstruik groeit werkelijk op muren en rotsen; onder het voor haar vereischte klimaat wordt zij eene struik van genoegzame stevigheid om stokken op te leveren; sommige oude schrijvers spreken van haar als een zuiverend middel, en werkelijk komt zij nog als zoodanig in sommige pharmacopoeën voor. | |||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||
Wij willen onze nalezingen op friedlieb's Archaeologie der lijdensgeschiedenis met eenige topographische opmerkingen over het tooneel van het lijden des Heeren besluiten, waartoe wij vooral aanleiding vinden in het voortreffelijke plan van Jeruzalem, dat onlangs, benevens eene voorlezing over deze merkwaardigste der steden, door den Pruissischen Consul te Jeruzalem, Dr. e.g. schultz, is in het licht gegevenGa naar voetnoot1. Friedlieb houdt (blz. 73) de hoeve Gethsemane voor ‘dezelfde plaats, die nog op den huidigen dag aan de vreemdelingen onder den naam Dshesmanje getoond wordt, en waar de vrome sage het graf van de moeder des Heeren plaatst;’ het Praetorium, waarin pilatus regt sprak, plaatst hij (blz. 109) in het paleis van herodes, hetwelk, volgens zijne meening, ‘naast den burgt Antonia stond;’ omtrent Golgotha vermeldt hij (blz. 151) de algemeen gangbare overlevering, maakt daarop van veler twijfelingen en bedenkingen gewag, en toont eindelijk, hoe scholz die heeft pogen te wederleggen, en de overlevering met de verhalen der Evangelisten in overeenstemming te brengen. Met het onderzoek naar de ligging van Golgotha hangt dat naar de plaats van het heilige graf onmiddellijk zamenGa naar voetnoot2. Daar nu de overige plaatsen, in de lijdensgeschiedenis vermeld, het huis van annas, dat van kajaphas, de verblijfplaats van herodes agrippa, voor geene bepaling meer vatbaar zijn, willen ook wij ons tot de drie opgenoemde punten bepalen. Van Gethsemane zegt schultz (blz. 95): ‘Gethsemane wird noch heute am Fusz des Oelberges gezeigt. Es ist soviel davon zu sagen, dass jener kleine Garten, wenn er nicht wirklich Zeuge des Seelenkampfs und der Gefangennehmung des Herren gewesen ist, er doch sicher ein treues Bild des wahren Gethsemane giebt.’ Eene nadere beschrijving van deze plaats geeft robinson, in zijn Palaestina (D. I, blz. 389), in de volgende woorden: ‘Es ist ein Stück ebnes Land, beinah viereckig, das von einer gewöhnlichen Steinmauer eingeschlossen ist. Der nordwestliche Winkel ist 145 Fuss von der Brücke entfernt. Die Westseite misst 160 Fuss in die Länge, und die Nordseite 150 Fusz. Innerhalb dieser Einhägung stehen acht | |||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||
sehr alte Oelbäume; um ihre Stämme herum sind Steine aufgeworfen. Dieser Ort hat durchaus nichts Besonderes, was ihn als Gethsemane bezeichnete. Eben solche Einhägungen stossen daran, mit eben so alten Oelbäumen.’ Wegens Luk. XXII: 32, vergeleken met XXI: 37, meent robinson te moeten twijfelen, of niet Gethsemane hooger op den berg gelegen was, dan de plaats, die de overlevering aanwijst. Van meer belang is het tweede punt, de plaats van het Praetorium, waaromtrent vooral twee gevoelens in omloop zijn, die friedlieb heeft getracht te vereenigen. Winer ontwikkelt in zijn Real-Wörterbuch, op het woord Richthaus, de gronden, die voor het paleis van herodes pleiten. Meermalen werden in de provinciën ledigstaande paleizen als praetoria gebezigd. Zoo gebruikte verres te Syracuse het paleis van hieroGa naar voetnoot1, en felix schijnt te Caesarea zijn praetorium eveneens in een voormalig vorstelijk paleis te hebben gehadGa naar voetnoot2. Dat ook te Jeruzalem het paleis van herodes den Romeinschen procuratoren soms tot verblijfplaats strekte, is uit josephus en philoGa naar voetnoot3 zeker. Het blijft echter de vraag, of dit altijd, - of het met name ten tijde van het regtsgeding van jezus het geval was. Gewigtige gronden pleiten voor het gevoelen, dat pilatus, bij de veroordeeling van jezus, zijn praetorium in den burgt Antonia had. Het praetorium was eigenlijk het hoofdkwartier der commanderende bevelhebbers, waarin ook troepen gecaserneerd waren en gevangenen in arrest gehouden werden. Dit pleit natuurlijk zeer voor de Antonia, waarin, volgens josephus Ga naar voetnoot4, altijd eene Romeinsche cohorte gelegerd was, waarom men ook daar zekerlijk de παϱεμβολὴ (hoofdwacht) zoeken moet, werwaarts de Apostel paulus uit den tempel gevoerd werd (Hand. XXI: 34, 37, XXII: 24, XXIII: 10). De gebeurtenissen, die Hand. XXI: 31 - 41 verhaald worden, ontvangen zoo veel licht door deze vooronderstelling, dat wij ze reeds daarom gegrond moeten achten. Volgens de beschrijving van josephus beheerschte de Antonia den tempelGa naar voetnoot5, en was zij door twee | |||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||
ϰαταβάσεις met de hallen des tempels verbonden, door welke de wachten, die vooral op feestdagen de bewegingen des volks, dat in den tempel vergaderd was, zorgvuldig gadesloegen, dadelijk bij de eerste aanleiding konden toesnellen; en het is niet onwaarschijnlijk, dat deze ϰαταβάσεις juist de ἀναβαϑμοὶ zijn, van welke paulus (Hand. XXI: 40) de vergaderde menigte toesprakGa naar voetnoot1. Wanneer men nu nog in het oog houdt, dat de Antonia, volgens de beschrijving van den Joodschen geschiedschrijver, de ruimte en het voorkomen had van een paleis, en dat zij vertrekken van allerhanden aard, met gallerijen en baden, en ruime hallen of kasernen voor de soldaten bevatte, dan zal men moeten toegeven, dat deze plaats bij uitnemendheid geschikt was, om aan pilatus tot verblijf te verstrekken. Maar waar lag nu deze Antonia? Dat zij aan den tempel grensde, weten wij reeds; maar naar welke zijde? Volgens Antt. XV:11, § 4: ϰατὰ τὴν βόϱειον πλευϱάν, waarmede volmaakt overeenstemt B.J. I:5, § 4, 21, § 1. Nader schijnt dit bepaald te worden door de woorden B.J. V:5, § 8: ἡ δὲ Ἀντωνία ϰατὰ γωνίαν μὲν δύσ στοῶν ἔϰειτο τοῦ πϱώτου ἱεϱοῦ, τῆς τε πϱὸς ἑσπέϱαν ϰαὶ τῆς πϱὸς ἄϱϰτον, waaruit men zou opmaken, dat de Antonia slechts aan den noordwestelijken hoek der tempelarea raakte, gelijk zij, b.v., op den platten grond in von raumers Palaestina is geteekend. Doch men kan uit vele omstandigheden opmaken, dat men op deze woorden niet te zeer drukken moet, en dat, zoo zij al van het kasteel in engeren zin mogen gegolden hebben, de daartoe behoorende kasernen en andere gebouwen zich, langs de geheele noordzijde des tempels, tot aan den tegenovergestelden hoek zullen hebben uitgestrekt. Volgens josephus en den Talmud was de area des tempels een vierkant van gelijke lengte en breedte; tegenwoordig staan lengte en breedte van het tempelvlak (al-Harām asch-scherīf) tot elkander in de verhouding van 3 tot 2. Volgens Antt. XV: 11, § 3 was het vlak des tempels een stadium in het vierkant, en had dus een' omvang van 4 stadien; maar volgens B.J. V:3, § 2 was de omvang des tempels, met de Antonia daaronder begrepen, 6 stadiën. Men ziet hieruit, hoe verbazend groot de omvang moet geweest zijn der tot de Antonia behoorende gebouwen; men kan er uit opmaken, dat de Antonia zich niet slechts aan een' uithoek aan den tempel zal hebben aangesloten, wijl het dan niemand in den | |||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
zin zou gekomen zijn, den omvang des tempelvlaks met inbegrip der Antonia te berekenen; men kan er eindelijk uit afleiden, dat de tegenwoordige Harām de ruimte niet slechts van den tempel, maar tevens van de geheele Antonia beslaat, en dat daardoor zijne lengte zoo zeer zijne breedte overtreft. Nog andere omstandigheden bevestigen de voorgestelde gissing, welke de lezer nader bij robinsonGa naar voetnoot1 kan ontwikkeld vinden, wien de eer toekomt van het eerst de ligging der Antonia dus nader te hebben bepaald. Schultz heeft zich (blz. 54) geheel met zijn gevoelen vereenigd, en op zijn plan van Jeruzalem, zoowel als op dat van robinson, is werkelijk het noordelijk gedeelte van den Harām geheel aan den burgt Antonia toegewezen. Indien wij nu in deze Antonia, welker ligging wij zoo veel mogelijk getracht hebben te bepalen, het Praetorium van pilatus meenen te moeten zoeken, waarvan bij de Evangelisten gesproken wordt, dan hebben wij daarvoor, behalve de reeds aangevoerde algemeene gronden, nog eene bijzondere reden in de plaats van johannes (XIX:13): ἤγαγεν ἔξω τὸν Ἰησοῦν, ϰαὶ ἐϰάϑισεν ἐπὶ τοῦ βήματος εἰς τόπον λεγόμενον λιϑόστϱωτον, ἑβϱαϊστὶ δὲ γαββαϑᾶ, uit welke wij tevens afleiden, dat het gedeelte van het kasteel, dat meer bepaaldelijk bedoeld wordt, naar den tempel was toegekeerd. De regterstoel of βῆμα der Romeinsche beambten in de provinciën was draagbaar, en werd in dit geval op het λιϑόστϱωτον geplaatst; want volgens Romeinsch gebruik werd nimmer de plano regt gesprokenGa naar voetnoot2. Jezus, zegt de tekst, werd naar buiten gebragt; het λιϑόστϱωτον was dus buiten het Praetorium. En waar nu dit λιϑόστϱωτον te zoeken zij, leert ons josephus, B.J. VI:1, § 8. De Romeinen hebben daar de Antonia bezet; de Joden zijn gelegerd in den tempel, en om het bezit van het heiligdom wordt een hevige strijd gevoerd. Bij een dezer gevechten springt zekere julianus, op het oogenblik, dat hij de Romeinen wijken ziet, voorwaarts, en dringt, door ongehoorde dapperheid en krachten, alleen de Joden naar het tempelgebouw terug. Maar terwijl hij een vreesselijk bloedbad aanrigt, glijdt hij uit ϰατὰ λιϑοστϱώτου τϱέχων, en wordt het slagtoffer der dadelijk zich weder omwendende vijanden. Wij vinden dus hier een λιϑόστϱωτον tusschen | |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
de Antonia en het tempelgebouw. Wat verder lezen wij bij denzelfden schrijver (B.J. VI:3, § 2), terwijl het tooneel der gebeurtenissen nog volkomen hetzelfde gebleven is, nogmaals van zekeren Romeinschen soldaat, die ὑπὸ τοῦ βάϱους τῷ λιϑοστϱώτῳ πϱοςαϱαχϑείς, en dus geheel op dezelfde plaats, omkwam. Het kan dus naauwelijks eenigen twijfel lijden, of het λιϑόστϱωτον is het geheel of een gedeelte van het met gladde steenen geplaveide tempelvlak, de rug van den tempelberg, met welke verklaring de naam γαββαϑᾶ (), in de Arameesche landtaal aan deze plaats gegeven (waarschijnlijk hetzelfde als het Hebreeuwsche
, rug, oppervlakte), voortreffelijk overeenstemtGa naar voetnoot1.
De twee gevoelens, waarvan wij gesproken hebben, volgens welke het praetorium in het paleis van herodes of in den burgt Antonia was, zouden zich eenigermate laten vereenigen, indien waar was, wat hug, Einleit. in d.N.T., D. I, blz. 17, beweert, dat het paleis van herodes in de nabijheid was der Antonia, en wel ten noordwesten van den burgt en den tempel. Ook friedlieb schijnt eene dergelijke meening te volgen, wanneer hij opmerkt, dat het paleis van herodes naast de Antonia stond. Maar op welke gronden steunt deze meening? Volgens josephus, Antt. XX:8, § 11, bouwde agrippa, binnen den omvang van het uitgestrekte paleis van herodes, en nabij den Xystus, een hoog gebouw, waarvan hij het uitzigt had in de geheele stad, en ook zien kon, wat in den tempel gebeurde, totdat de Joden, niet willende, dat hunne heilige verrigtingen bespied werden, aan de westzijde van den tempel een' hoogen muur bouwden, die hem belette hen gade te slaan. Hieruit volgt eerstelijk, dat het paleis westelijk van den tempel lag, en dus ten minste door de vallei Tyropoeon daarvan gescheiden was; ten anderen kan agrippa uit zijn hoog gebouw het uitzigt op den tempel zeer wel gehad hebben, al was het ook nog merkelijk verder daarvan verwijderd. Von raumer plaatstGa naar voetnoot2 het paleis van herodes in den noordoostelijken hoek der bovenstad, en dus tegenover den zuidwestelijken hoek van het tempelvlak, maar aan de andere zijde der vallei; - derhalve reeds op genoegzamen afstand van de Antonia, om hug en friedlieb te wederleggen. Robinson en schultz plaatsen het paleis van herodes nog veel verder van de Antonia, en wel in den noordwestelijken hoek der bovenstad, bij de torens | |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Hippicus (het tegenwoordige kasteel van Jeruzalem of al-Kalah), Phasaëlus en Mariamne, waarmede het volgens josephus in verband stondGa naar voetnoot1. Zonder dat wij nu deze bepaling der ligging hier nader willen toetsen, merken wij alleen nog op, dat reeds de woorden van josephus (B.J. V:5, § 8): φϱούϱιον γὰϱ ἐπέϰειτο τῇ πόλει μὲν τὸ ἱεϱόν, τῷ ἱεϱῷ δὲ ἡ Ἀντωνία - ϰαὶ τῆς ἄνω πόλεως ἴδιον φϱούϱιον ἦν, τὰ Ἡϱώδου βασίλεια, ons niet toelaten het paleis zoo zeer in de nabijheid der Antonia te zoeken; even weinig als de door het volk, dat de naauwe straten bezet en versperd had, belette poging van florus, om uit het paleis in de Antonia te komen (B.J. II:15, § 5), bij de vooronderstelling eener onmiddellijke nabijheid kan begrepen worden. Men moet dus tusschen het paleis en de Antonia kiezen; en wanneer wij ons met von raumer (blz. 260), schultz (blz. 96) en wieseler (blz. 407) voor de laatste verklaren, dan worden wij geenszins teruggehouden door de bedenking, dat florus in later tijd het paleis van herodes tot verblijfplaats koos, maar worden alleen nog eenigzins aan het twijfelen gebragt door philo, die, juist over de dagen der heerschappij van pilatus sprekende, de uitdrukking τὰ Ἡϱώδου βασίλεια met die van οἰϰία τῶν ἐπιτϱόπων verwisseltGa naar voetnoot2. Zou men echter hier op philo, die van Palaestina en Jeruzalem slechts oppervlakkige plaatselijke kennis had, wel heel veel mogen bouwen? Zou het te gewaagd zijn aan eene verwisseling te denken, daar toch de Antonia ook door herodes gebouwd was, en wegens hare uitgestrektheid en pracht den naam van βασίλεια volkomen waardig was? Wij komen tot het laatste punt van ons onderzoek, de plaats van Golgotha en het Heilige Graf. De Evangeliën geven ons volstrekt geene topographische data, en zoo wij dus alle gezag aan de overlevering ontzeggen willen, zal het onmogelijk zijn iets daarvan te bepalen. De overlevering schijnt echter niet verwerpelijk, tenzij hare valschheid op overtuigende gronden is aangetoond. Zoolang men hare onbestaanbaarheid niet bewezen heeft, bezit zij eenig regt, om als waarheid te gelden. Doch eene belangrijke zwarigheid doet zich voor; de tegen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
woordige Calvarieberg, met de Heilige Grafkerk, ligt binnen de muren van het oude, zoowel als van het hedendaagsche Jeruzalem; terwijl de gewoonte van Joden en Romeinen medebragt de executiën buiten de stad te doen plaats hebbenGa naar voetnoot1, en ook het Nieuwe Testament uitdrukkelijk verzekert, dat Golgotha wel digt bij, maar toch buiten de stad was gelegenGa naar voetnoot2. Op dezen grond vooral hebben latere reisbeschrijvers gewoonlijk het gezag der overlevering omtrent Golgotha verworpen. Het blijkt echter, dat velen hierbij een voornaam punt hebben over het hoofd gezien. Ten tijde der kruisiging van den Zaligmaker, was de derde muur nog niet gebouwd, en het ruime veld der nieuwe stad, die later daardoor werd ingesloten, natuurlijk nog niet overal evenzeer bevolkt als het overige van JeruzalemGa naar voetnoot3, zoodat er geene zwarigheid zijn kan om aan te nemen, dat Golgotha op dit terrein hebbe gelegen. Indien men dus slechts bewijzen kon, dat de door de overlevering aangewezen plaats buiten den tweeden muur gevonden werd, dan was de belangrijkste zwarigheid opgeheven. Het is op dit laatste punt vooral, dat men in den jongsten tijd het onderzoek gerigt heeft. Dat de tegenwoordige Calvarieberg buiten den omvang van den voormaligen tweeden muur ligt, was reeds aangenomen door von raumerGa naar voetnoot4, maar weder, volgens onderzoekingen op de plaats zelve bewerkstelligd, in twijfel getrokken door robinsonGa naar voetnoot5. Van des te meer gewigt is het, dat de nasporingen van schultz, die de rigting van den tweeden muur vooral volgens oude overblijfselen bepaald heeft, het gevoelen van von raumer volkomen bevestigen, en zelfs de poort Gennath, bij welke de tweede muur zich aan den eersten aansloot, nog veel oostelijker in de noordzijde van den ouden muur, en dus digter bij den tempel plaatsen, dan op den platten grond van von raumer geschied is. Wij durven | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
niet verzekeren, dat de vraag door deze nasporingen beslist is; maar dat de bestaanbaarheid der traditie geheel van de rigting van den tweeden muur afhangt, komt ons onbetwist baar voor. Het verwondert ons, dat het gewigt van dit punt, en hetgeen hierover reeds door von raumer en robinson gezegd was, aan friedlieb zoo geheel ontsnapt is; dat hij niet verder komt dan tot de gissing (blz. 153), dat de stad na hare tweede verwoesting eene andere omgrenzing zou verkregen hebben, en in het geheel over de vraag naar de echtheid van het Heilige Graf geene latere literatuur schijnt te kennen, dan het werkje van scholz, de Golgathae situ, en de vlugtige wederlegging daarvan in het Real-Wörterbuch van winer. Wij nemen hiermede afscheid van het werkje van friedlieb, dat zich, wel is waar, door geene belangrijke ontdekkingen en nieuwe resultaten aanbeveelt, en bij den snellen aanwas van vlijtige en grondige nasporingen op het veld der bijbelsche archaeologie, reeds na twee, drie jaren, niet meer geheel op de hoogte der wetenschap is, maar nogtans voor diegenen, wien het aan tijd en middelen ontbreekt, om zich met de geheele uitgebreide literatuur over dezen tak van kennis vertrouwd te maken, behoudens eenige kleine bedenkingen, eene gepaste handleiding voor de kennis van de archaeologie der lijdensgeschiedenis kan opleveren. P.J. VETH. |
|