De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Aristophanis Plutus. Editio in usum scholarum comparata. Traiecti ad Rh., sumptib. L.E. Bosch et Filii. 1845. IV et 49 p.Dat in usum scholarum beteekent hier zoo ongeveer: voor jonge jufvrouwen. De onbekende schrijver (wien wij gemakshalve maar X zullen heeten) zegt namelijk in een kort woord aan den lezer, dat iedereen wel weet, waarom op de gymnasiën τὰ τοῦ ϰωμιϰοῦ niet gelezen worden. Zie hier zijne eigene verklaring daarover: Ita enim sese res habet, ut in summa Attici sermonis venustate et elegantia sales et facetiae Aristophanis ea interdum offundantur obscoenitate, quae in theatro audita Atheniensium popellum fortasse oblectaverit, sed adolescentibus nostris lecta bonis moribus si non nocuerit, at certe non profuerit. Hij dacht er alzoo over, om expulsis obscoenioribus iocis, het een of ander stuk van aristophanes in usum scholarum in te rigten, en koos daarvoor de plutus. Arme aristophanesGa naar voetnoot1! Maar wij willen, voordat wij in eenige nadere bijzonderheden treden omtrent deze gekuischte uitgaaf, slechts deze eenvoudige vraag doen: beantwoordt zij nu aan het inzigt, en wordt daar | |
[pagina 229]
| |
nu niets meer in gevonden, wat de goede zeden kan ergeren? Zoo dit laatste toch nog plaats heeft, moet X. de eerste zijn, die er gereedelijk in toestemt, dat hij eigenlijk eene gekheid begaan heeft met een' slechts ten halve gekuischten plutus te bezorgen. Wij zullen straks aantoonen, dat zulks van dien kant het geval is, en zouden daarop van ieder verder onderzoek kunnen afstappen; maar na X. overtuigd te hebben, dat hij, volgens zijne wijze van zien, den jongeling dan maar ondienst bewees, willen wij nog kortelijks aanwijzen, dat hij bovendien der beoefening van het Grieksch nog veel grootere ondienst bewijst, met eene zoo slechte uitgaaf, als deze overigens is, daarvoor aan te bevelen. Onze voorbeelden voor het eerste punt zullen, wij hopen het, in dit tijdschrift geenen aanstoot geven: graeca non leguntur, heet het bovendien. - Als een bewijs alzoo, hoe ver X. den neus ophaalt bij het lezen van ergerlijke taal, halen wij de volgende plaats aan (v. 242, sqq. van dindorf, Poetae scenici Graeci. Lips. et Lond., 1830), waar plutus zegt:
ἢν δ᾽ ὡς παϱαπλῆγ᾿ ἄνϑϱωπoν εἰσελϑὼν τύχω,
πόϱναισι ϰαὶ ϰύβοισι παϱαβεβλημένος
γυμνὸς ϑύϱαζ᾽ ἐξέπεσον ἐν ἀϰαϱεῖ χϱόνῳ.
Daarvoor vindt men nu (v. 231 bij X.) οἴνῳ τε ϰαὶ ϰίβοισι ϰ. τ. λ. Wij begrijpen in ernst niet, hoe men zoover wilde gaan. Leest men aristophanes op zijn zesde jaar? en had de knaap, wien gij hem in handen gaaft, vroeger niets dergelijks gevonden, in welken schrijver ook, waaruit hij, kort weg, Grieksch en Latijn moest leeren? - dat is onmogelijk. En dan die zedelooze wetten op het Hooger Onderwijs, die ook al Mythologie voorschrijven; het is al te erg! - Maar zien wij liever eens, hoe incon sequent men te werk gegaan is. De volgende regel blijft behouden, waar cario van den ouden man zegt, die het koor aanvoert (v. 255, bij D. 267): οἶμαι δὲ, νὴ τὸν οὐϱανὸν, ϰαὶ ψωλὸν αὐτὸν εἶναι. Even als verder, v. 283 (295): ἕπεσϑ᾽ ἀπεψωλημένοι· τϱάγοι δ᾽ ἀϰϱατιεῖσϑε. Voor sommige woorden hier zal X. hoogstwaarschijnlijk zeer gepolijste termen bij de hand hebben; maar zijn discipel werkt toch natuurlijk vooraf, en dan dat ongelukkige Lexicon! Niet minder zonderling heeft men wederom met de plaats gehandeld (bij D.v. 445 sqq.), waar chremylus aldus tegen blepsidemus spreekt, terwijl hij op de Armoede wijst: | |
[pagina 230]
| |
ϰαὶ μην λέγω, δεινότατον ἔϱγον παϱὰ πολὺ
ἔϱγων ἀπάντων εϱγασόμεσϑ, εἰ τὸν ϑεὸν
ἔϱημον απολιπόντε ποι φευξούμεϑα
τηνδὶ δεδιότε, μηδὲ διαμαΧούμεϑα
Hiervan wordt de laatste regel, die zich zoo eenvoudig als gepast verklaren laat, weggelaten, zeker om de - naar het ons althans voorkomt - zeer gezochte woordspeling, die daarin zou opgesloten liggen. Wilde men dan toch de zaak zoover drijven, dan dienden ook wel regels uitgesmeten te zijn als deze (v. 164, bij D. 176): Αγύϱϱιος δ᾽ οἰΧὶ διὰ τοῦτον πέϱδεται; als v. 604 (618): ἐϑέλω - τῆς Πενίας ϰαταπαϱδεῖν, en meer dergelijke uitdrukkingen, die zelfs nu nog hier genoeg voorkomen. Doch wij gelooven de inconsequentie, waarmede men bij het uitlaten te werk ging, genoeg bewezen te hebben, en eindigen met de aanmerking daaromtrent, dat, zoo lang het gansche tooneel met de oude vrouw niet weggelaten kan worden, er altijd meer hinderlijks overblijven moest, dan in een enkel woord, als πόϱναισι b.v., kon gelegen zijn. X. laat, wel is waar, weder eenige verzen daarvan weg, maar de intrigue blijft duidelijk genoeg, al ware zulks alleen door deze beide regels van chremylus, die mede bij hem voorkomen (v. 1006 sq.):
οὐ σϰαιὸς ην ἅνϑϱωπος, ἀλλ᾽ ηπίστατο
γϱαὸς ϰαπϱώσης τἀφόδια ϰατεσϑίειν.
Wij erkennen volgaarne, dat vele plaatsen van aristophanes bij het onderwijs moeijelijk kunnen behandeld worden; maar den toekomstigen litterator, met wien gij hem behandelt, zult gij dien, zoo kort voor het verlaten van uw gymnasium - want dat zal in den regel dan toch wel het geval wezen - zult gij hem, nu hij de academische lessen gaat bijwonen, zoo gij hem met de schatten van den comicus, vooral voor de kennis van het Grieksche volksleven, wilt bekend maken, zult gij hem dan nog geene uitgaaf toevertrouwen in haar geheel, zoo als alle latere, welke hij gebruiken zal? - Aan den rand van welken afgrond zet gij hem dan toch niet alleen, maar welke verkeerde kennis der oudheid zult gij hem niet door uwe grondelooze bezorgdheid hebben ingeprent? En hadt gij nooit tot nog toe, hier of daar onder het lezen, eene enkele plaats bij de uitlegging overgeslagen? Immers ja, en dat kon ook zeer goed; gij hadt daarmede zelfs het vertrouwen gewonnen van den | |
[pagina 231]
| |
knaap, die u nu niet vergeeft, dat gij hem zoo zeer als kind beschouwt. Maar wij zouden hier verder gaan dan wij wilden, en keeren dus tot de eigenlijke taak, die wij op ons namen, terug, met de aanmerking, dat de goede zin, bij dat wegsnijden, natuurlijk somwijlen tevens verloren gaat. Zoo wordt, door het verlies van v. 817 bij D., tevens Χϱυσοῖς, dat bij στατἥϱσι in den vorigen regel behoort, weggenomen; waarmede de uitdrukking van cario geen bluf meer blijft, zoo als de dichter wilde. Insgelijks volgt op v. 1081 van D. (1058) onmiddelijk v. 1084. Men zie de plaats slechts in, om zich van de duisterheid te overtuigen, die daardoor ontstaat. Wij gaan thans tot het tweede punt over, ten bewijze, dat de uitgaaf bovendien slecht is. Secuti (sumus), zegt X., maxime Dindorfianam textus recensionem. Vrij onbepaald zeker; maar zonderlinger is het nog, wanneer wij hem juist van den tekst van dindorf zien afgaan, om iets anders aan te nemen, dat óf minder goed, óf geheel verkeerd is. Bij D. leest men b.v. v. 44 τουτωί. Hier vindt men daarvoor, even als v. 928, τουτωί; terwijl toch de diaeresis van zelve vervalt, als er geen tweeklank staat. - Voor ως ἔοιϰέ με, bij D., v. 76, krijgt men hier verkeerdelijk: ως ἔοιϰε, με. In v. 112 bij D., σοὶ δ᾽ ὠς ἂν ϰ. τ. λ., volgt men de lezing van hemsterhuis: σὺ δ᾽ ως ἄν ϰ. τ. λ.,, die zekerlijk minder te verkiezen is. - V. 119 sq. bij D.: ὀ Ζεὺς μὲν οἰν οἰδ᾽ ὠς τὰ τούων μῶϱ᾽ ἔμ᾿ εἰ - πύϑοιτ᾿ ἂν ἐπιτϱίψειε, wordt: ὁ Ζεὺς μὲν οὐν οιδ᾽ ως, τὰ τούτων μῶϱ ἐπεὶ- πύϑοιτ᾿ ἂν ἐπιτϱιψει με, waar men alsdan εἰδὡς had moeten behouden; men vergelijke hemsterhuis. - D. heeft v. 126 en 240 μιϰϱόν waarvoor X. telkens σμιϰϱόν, hetgeen oud Attisch is, waarin aristophanes niet meer schreef, weshalve men de eerste lezing liever had moeten volgen. - Bij D. wordt v. 170 tot 180 aan cario toegeschreven. Hier komt chremylus daar nog tusschen in. Het eerste is beter. Hoe meer toch cario in éénen adem voortbabbelt, des te beter valt daarop het volgende: ἐμπέσοι γέ σοι van den andere. - Dat voor v. 165 van X. nog eens XP staat, heeft men bij de correctie gewis over het hoofd gezien. - Liever lezen wij bij D., v. 188, μεστὸς σοῦ, dan hier (176) μεστός σου, dewijl juist op σοῦ eenen bijzonderen nadruk valt. - Verder vindt men bij D., v. 227: ϰαὶ δὴ βαδίΖω τουτοδὶ ϰϱεαδιον. Waarvoor hier (215): ϰαὶ δὴ βαδἰΖω τουτοδὶ τὸ ϰϱεάδιον. - Tegen het metrum wordt in v. 244 (D., 256) gezondigd, | |
[pagina 232]
| |
door voor παϱόντ᾿ ἀμύνειν, aldaar te lezen: παϱοντας αμύνειν. hemsterhuis verwierp daarom reeds παϱόντας. - De lezing van dezen laatsten wordt aangenomen voor v. 248: ὅτου Χάϱιν γ᾿ ὁ δεσπότης ὁ σὸς ϰέϰληϰεν ημᾶς, waar men bij D. (260) heeft: ὅτου Χάϱιν μ᾿ ὁ δεσπότης ὁ σὸς ϰέϰληϰε δεῦϱο, hetgeen ons verkieslijker voorkomt: vooreerst om het onmiddelijk daarop volgend σύ, ten anderen omdat dezelfde regel, zoo als D. die hier heeft, 21 regels later letterlijk herhaald wordt, op welke plaats X. toch ook (even als hemst. deed) μ en δεῦϱο aanneemt. - Voor τὸ παϱάπαν bij D. 351, krijgt men hier (339) τοπαϱάπαν, dat minder goed is. Men vergelijke matth. Gr. Gr., § 283. - Als chremylus zegt (D. 399): οὐϰ ἔστι πω τὰ πϱάγματ᾿ ἐν τούτῳ (de zaak is nog zoo ver niet) valt blepsidemus daar zeer bezorgd op in: τί φης; - οὐ τῷ μεταδοῦναι; wat zeg je? kan er nog niet gegeven worden? Voor dit οὐ τῷ leest men hier (388) ὄυ τῳ, dat niemand verkiezen zal. - Voor βούλημα, bij D., v. 493, hier (480) βούλευμα. Dit laatste is minder goed; het geldt van het gansche volk; βούλημα wordt van bijzondere personen gezegd, en voegt hier dus beter. Op de verkeerde uitlegging van den scholiast ter dezer plaatse maakte dindorf reeds opmerkzaam in zijne aanteekeningen op dezelve. - D. leest, v. 564: τοῦ Πλουτου δ εστὶν ὑβϱίΖειν, waarvoor hier, v. 551: δ᾽ ἔστιν, hetgeen onjuist is; want de enclisis kan geene plaats vinden, als het voorgaande woord geapostropheerd is, en δέ behoort niet tot de uitzonderingen, die ἑστί paroxytonon maken. Dezelfde fout komt voor in v. 1079 en in 1144. - Bij D., v. 736: ὥς γ᾿ ἐμοὐδόϰει, daarvoor hier, v. 722: ὥς γ᾿ ἐμοὶ δοϰεὶ, waar intusschen het praesens niet staan mogt. - Bij X. heeft men, v. 792: οὔιω το πλουτεῖν εστὶν (ἐστιν) ηδὺ πϱᾶγμά τι - (πλουτεῖν ἐστιν komt aldus nog verkeerd voor in v. 518 en 597), welk vers men teregt bij dindorf mist. Men vergel. hemsterh. bij 806, waar hij in ieder geval voor οὕτω wil lezen ὄντως; waardoor de plaats gewis veel wint. - Nog komen bij D. de infinitivi op ᾶν en ῆν allen zonder, hier met, de iota subscriptum voor; welke laatste schrijfwijze wij voor ons niet voortrekken, dewijl de Grieken zelve reeds leerden: τὰ εἰς ᾶν ἀπαϱέμφατα οὐϰ ἔΧει τὸ ι πϱοςγϱαμμένον. Matthiä (§ 193, Anm. 3) geeft wel reeds de aanmerking, dat, van herodianus af, de oude Grammatici juist altijd geene goede gronden daarvoor inbragten, doch erkent zelf in den infinitivus van de verba op όω (δηλοῦν en niet δηλοῖν) een beter bewijs te vinden voor de weglating van de iota, die hij intusschen, vreemd ge- | |
[pagina 233]
| |
noeg, evenwel blijft behouden. - Doch wij willen met nog eenige algemeene aanmerkingen aan dit geschrift een einde maken. Zoo wij tot hier toe dezen verminkten plutus geenszins konden aanprijzen, moeten wij bovendien zijne invoering bij het onderwijs ten sterkste afraden, om de slordigheid, waarmede een heirleger van leesteekenen, alwederom zeer inconsequent, daarin gesmeten is. Daarmede mogen de discipuli zich tevreden stellen. Zij hadden trouwens meer gehad aan eenige aanwijzing over het metrum, over de inrigting van het tooneel enz.; men had ten minste hier en daar in eene noot wel eenige verklaring kunnen geven van sommige vreemde constructiën, van oude gewoonten en gebruiken, of dergelijke; maar van dit alles vindt men hier niets. Wij begrijpen zeer duidelijk, dat het antwoord van X. hierop gereed ligt: ‘dat behoort altemaal tot de mondelinge voordragt van den docent;’ maar in dat geval nemen wij de vrijheid, zulks met eene dagelijksche uitdrukking te heeten: zich met een praatje er afmaken. Wij zijn echter nog bewijzen schuldig voor onze klagt over slordigheid. Zie hier dezelve: ὅ τι staat aldus slechts op drie plaatsen goed (v. 55, 337 en 949); daarentegen zesmaal verkeerd aan elkander: v. 458, 468, 634, 840, 872 en 963. - Dan eens, b.v. 911, leest men: οὗτος! en dan weêr, zoo als v. 1073, slechts οὗτος. - Even zoo komt in v. 157: οἴμοι τάλας! voor, en later wederom (1098) οἴμοι τάλας. In v. 347 leest men: Απολλον ἀποτϱόπαιε! en in v. 839: Απολλον ᾽Αποτϱόπαιε. - Tegen elken grond aan staan dikwijls sommige woorden tusschen haakjes. Zoo vindt men v. 514 sq:
ἔτι δ᾽ οὐΧ ἕξεις οὔτ᾿ ϰλἰνη ϰαταδαϱϑεῖν (οὑ γαϱ ἔσονται,
οὐτ᾿ ἑν δάπισιν· (τίς γὰϱ ὑφαίνειν ἑϑελήσει Χϱυσιου ὄντος;)
v. 775: φέϱε νυν (νόμος γάϱ ἑστι), τὰ ϰαταΧύσματα, ϰ. τ. λ. en meer andere plaatsen, die eigenlijk er meer door bedorven dan gemakkelijker gemaakt worden. Dit kan in den ruimsten zin van de interpunctuatie gezegd worden. Uitroepingsteekenen treft men in menigte aan, en van de commata zou men er minstens een paar honderd kunnen doorschrappen. Vaak zijn die intusschen meer dan overbodig, maar bederven den zin. V. 427 sq. is hier: οὗτος! τί δϱᾷς, ω δειλότατον σὺ ϑηϱίον - οὐ παϱαμενεῖς; - D. daarentegen leest teregt (439): οἷτος, τί δϱᾷς; - ὠ δελότατον σὺ ϑηϱίον, - οὐ παϱαμενεῖς; - Een' regel verder moest daarentegen οὐ μενεῖς; staan, voor οὐ μενεῖς. Hinderlijk vooral | |
[pagina 234]
| |
is de comma achter ὡς, in v. 553; achter ἁϱπάζειν, in v. 583; achter ϰοτίνῳ, in v. 928; achter ἐπιπιών, in v. 1106, waar aan het einde van den regel niet φϑάνοις maar φϑάνοις, moet gelezen worden, welk teeken even zoo gemist wordt na στεφάνῳ, in v. 572; en wederom te veel staat na ποιήσει, in v. 1010. Na ἔτι, in v. 983, mag geen punt staan; in den daarop volgenden regel moest de comma weêr wegvallen voor ὅτι, enz., enz., - want onze lezers zouden ons hier toch in den steek laten; terwijl bovendien hij, die ons met eenige belangstelling volgde, ons gaarne welligt nazegt wat wij, om eene eenvoudige stotsom te geven van al het bovenstaande, alleen nog neêrschrijven: dat X. ook mogelijk wel gedacht heeft: Man kann's probiren.
H. c.a.e. | |
Disputatio Juridica Inauguralis, de delictis contra Rempublicam admissis ac praecipue de horum Maleficiorum conatu, quam scripsit W.C.K. Evertsen de Jonge. Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et Filium. 1845. - Pars Prior. pagg. XXIX et 422. Pars posterior. pagg. 500.Reeds de groote omvang van deze akademische dissertatie doet meer dan gewone vlijt vermoeden, aan hare bewerking besteed; en wie het boek met die vooronderstelling in handen neemt, zal zijne verwachting overtroffen vinden. Aan den schrijver komt in ruime mate de lof toe van uitgebreide lectuur en eigen oordeelkundig onderzoek. Het werk is in drie deelen gesplitst: Pars Literaria-Juridica, Pars Juridica, en Pars Philosophica-Juridica. Doch de tweede pars is zeker evenzeer literaria-juridica als de eerste. Welligt waren deze twee, die beide het Romeinsche regt behandelen, en onderling in geen wezenlijk punt onderscheiden zijn, beter onder één hoofd vereenigd, te meer, daar in het derde gedeelte een geheel ander terrein (de jure constituendo) door den schrijver betreden wordt, en zijn boek dus inderdaad twee, niet drie, ongelijksoortige hoofddeelen bevat. Het eerste gedeelte ontwikkelt de geschiedenis der Romeinsche wetgeving op het stuk van de staatsmisdaden, en tevens van al de regtszaken, die daartoe betrekking hebben en bij de Romeinsche historieschrijvers voorkomen, alles in vijf tijd- | |
[pagina 235]
| |
perken, van de stichting der stad tot den ondergang van het Romeinsche rijk. In het tweede gedeelte worden eenige vraagpunten over de wetgeving en regtspleging ten tijde der Keizers meer opzettelijk en uitvoerig onderzocht. Het derde gedeelte beschouwt dezelfde soort van misdaden uit een wijsgeerig oogpunt, waarbij steeds op de nieuwste wetgevingen in de staten van Europa wordt gelet, en boven alles het begrip en de strafbaarheid van de poging tot deze misdrijven een voorwerp van onderzoek uitmaakt, gelijk daarop ook reeds in de beide eerste gedeelten zoo veel mogelijk meer bijzonder het oog was geslagen. De rijkdom en verscheidenheid der hier behandelde zaken is zoo groot, dat zelfs aan een vlugtig doorloopen van het geheel niet kan gedacht worden. Wij bepalen ons liefst, om eene proeve der behandeling te geven, bij de naauwkeurige beschouwing van een klein gedeelte, en kiezen daartoe de aetas prima van de Romeinsche geschiedenis. In de eerste § wordt de wet van romulus behandeld ter bestraffing van patronen of cliënten, die door daden van vijandschap hunne wederzijdsche pligten hadden geschonden. De schrijver is van oordeel, dat deze wet, door dionysius halicarnassensis νόμος τῆς πϱοδοσίας genoemd, ook gerigt was tegen landverraders en overloopersGa naar voetnoot1. Liever dan te redetwisten over eene vraag, reeds door andere auteurs van beide zijden behandeld, staan wij een oogenblik stil bij het andere gedeelte dezer §, waarin eene plaats van servius ter sprake komt, die, volgens de lezing van een handschrift, door merula vermeld, dezelfde wet van romulus in hare eigene bewoordingen zou mededeelen. De schrijver openbaart eenigen twijfel aan de geloofwaardigheid van servius, zonder eene stellige uitspraak te wagen. Het zij mij vergund, mijne eigene meening te dezer plaatse met bescheidenheid voor te dragen. De aanteekening van servius op VI Aeneid. 609: Et fraus innexa clienti, wordt in alle uitgaven dus gelezen: Ex lege duodecim tabularum venit, in quibus scriptum est: Patronus si clienti fraudem fecerit, sacer esto. - Paulus merula heeft dit voorschrift in dezelfde woorden onder de wetten van romu- | |
[pagina 236]
| |
lus gerangschikt, en voert tot zijne regtvaardiging het volgende aan (De Legibus Romanorum, cap. 2, in Opp. Posthumis. L.B. 1684, p. 31): Mirabitur aliquis, cur fragmentum hoc Romulo adscripserim, quum Servius laudet ex legibus XII tabularum. Causas habui varias. Primam quidem, quod aliquando viderim Manuscriptum Servium, in quo disertis verbis locus a me citatus ita concipiebatur auctior: Ex lege Romuli et XII Tabularum hoc venit, in quibus sic scriptum est: Si Patronus Clienti fraudem faxit, sacer esto. Deinde usus sum aliquando in Galliis doctissimo scriptore L. Calpurnio Pisone, qui sub Trajano principe scripsit de continentia veterum poetarum duos libros, quos aliquoties, petitis aliquot fragmentis, non uno loco cito in Commentario ad meum Ennium. In eorum librorum Calpurnii priore notatum legi: Injuriam et fraudem a Patrono Clienti factam legibus Romuli vindicari; verbis tamen legis non adscriptis. Tertio, quod didicerim ex Dionysio et Livio Romulum jura inter Patronos et Clientes constituisse. Ik heb altijd getwijfeld, of merula de lezing, die hij opgeeft, werkelijk heeft gevonden in een Handschrift van servius, omdat zij mij voorkwam met opzet te zijn uitgedacht, om dien grammaticus met het berigt van dionysius in overeenstemming te brengen (iets, waarom het merula op de aangehaalde plaats juist te doen was); en omdat in geen van de later vergelekene, voortreffelijke Handschriften eenig spoor van zoodanige variant is ontdekt: waarbij nog komt, dat de verouderde vorm faxit, voor fecerit, insgelijks naar den modernen criticus zweemt, en servius op geene plaats, waar hij wetten der XII Tafelen aanhaalt, zich van dergelijke archaïsmen bedient. De beide volgende gronden hebben mij in die meening bevestigd: 1o. De uitdrukking van merula: Quod aliquando viderim Manuscriptum Servium, is zoo onbepaald, en zonder eenige omstandige vermelding van het HS. en de bibliotheek, waarin het aanwezig was, dat hierdoor zijne opgave nog meer verdacht wordt. Voor zoo ver ik weet, is door hem slechts één Codex van servius gebruikt, uit de bibliotheek van p. daniel. In zijne aanmerkingen op ennius, pag. 100, noemt hij dezen Codex te regt multo copiosiorem, quam qui impressus circumfertur. Naar dit HS. is later door daniel eene uitgave bezorgd, waarin al de bijvoegselen voorkomen, die merula daaruit aanhaalt. Maar in die editie wordt de plaats, welke ons thans bezig houdt, juist zoo als in de overige gelezen. Had merula | |
[pagina 237]
| |
nog een ander HS. van servius vergeleken, waarin zoo afwijkende lezingen voorkwamen, hij zou het waarschijnlijk evenzeer in zijne aanteekeningen op ennius meermalen vermeld en gebruikt hebben. 2o. Deze verdenking wordt volkomen geregtvaardigd, wanneer men de opgave van merula beoordeelt in haar verband met hetgeen onmiddelijk daarop volgt: Deinde usus sum aliquando in Galliis doctissimo scriptore L. Calpurnio Pisone, qui sub Trajano principe scripsit de continentia veterum poetarum duos libros, quos aliquoties, petitis aliquot fragmentis, non uno loco cito in Commentario ad meum Ennium, etc. Inderdaad beroept zich merula dikwijls in zijne uitgaaf van ennius op een werk van piso, dat hij verzekert te Parijs in handschrift te hebben gelezen en geëxcerpeerd. Maar een der grootste philologen onzer eeuw, godfried hermann, heeft in de Elem. Doctr. Metricae twijfelingen geopperd over het bestaan van dit geschrift, waarvan nergens elders eenig spoor te vinden is. Hermann's twijfel is nader aangedrongen door matthias hoch, in een boekske, getiteld: De Ennianorum Annalium fragmentis a P. Merula auctis (Bonn, 1839), waarin tevens bedenkingen worden gemaakt ten aanzien van zeker glossarium Fornerii, dat insgelijks aan merula eenige nieuwe fragmenten van ennius heeft opgeleverd. Wanneer die belangrijke vraagpunten tot meerdere klaarheid zijn gebragt, zal men beter kunnen oordeelen over de geloofwaardigheid van merula in het aanhalen van oude Handschriften, en in het bijzonder over deze opgave eener afwijkende lezing in servius. De Heer de jonge is van oordeel, dat men op gezag van servius niet als zeker mag aannemen, dat de aangehaalde wet werkelijk in de XII Tafelen gestaan heeft. Mij dunkt, dat men voor het minst met grond in twijfel trekken kan, of de woorden, door servius gebezigd, ook evenzoo in de XII Tafelen zijn gebruikt geworden. Van een ander fragment, door dien grammaticus aangehaald (Tab. X, fragm. 4, bij dirksen), is het genoegzaam zeker, dat hij voor de uitdrukkingen der wet andere heeft in de plaats gesteld. Dat dit insgelijks het geval is met een tweede fragment, door hem geciteerd (Tab. VIII, fragm. 8), heb ik elders gepoogd waarschijnlijk te maken. Buiten die beide is dit het eenige, door servius uit de XII Tafelen aangevoerd. Met hoeveel willekeur de scholiasten dergelijke aanhalingen deden, kan blijken uit het volgende scholion op | |
[pagina 238]
| |
horatius, uitgegeven in suringar's Hist. Crit. Scholiast. Latin., V. III, p. 179: Propter legem majorum, quae in fures et foeneratores lata erat his verbis: Furem dupli, foeneratorem quadrupli condemnamus. Uit al de woorden van den scholiast is duidelijk zigtbaar, dat hij voor de citatie van deze wet der XII Tafelen geen' anderen zegsman gehad heeft dan cato, de Re Rustica, Prooemio: Majores nostri sic habuerunt et ita in legibus posuerunt, furem dupli condemnari, foeneratorem quadrupli. Te regt heeft de Heer suringar aangemerkt: Cave vero credas, Scholiastam ipsa legis verba retulisse: imo, sensum legis sciens, ipsa legis verba sibi finxit. Evenzoo heeft servius in de aanhaling der twee aangewezene fragmenten gehandeld. Van het fragment, waarover wij nu spreken, zou men echter kunnen beweren, dat servius de eigene woorden der wet waarschijnlijk gekend heeft, omdat hij de uitdrukking van virgilius: fraus innexa clienti, met die der XII Tafelen: si clienti fraudem fecerit, schijnt te vergelijken. Ik veroorloof mij op deze § nog ééne aanmerking. Ten onregte heeft de schrijver, naar het mij voorkomt, dirksen berispt met de woorden: Dirksen hanc legem duodecim tabularum cum illa Romuli de patronis et clientibus plane cohaerere negat; sed si lex in duodecim tabulis scripta fuit, nescio quomodo hoc infitieris; nam ipsa verba simile quidquam duos legislatores spectasse indicant. - Maar dirksen heeft op de bedoelde plaats (Zwölf-Tafel-Fragmente, p. 605) niet ontkend, dat de wet van romulus met het voorschrift der XII Tafelen in verband staat; hij zegt alleen, dat de plaatsen der oude schrijvers, die de wet van romulus vermelden, niet geteld kunnen worden onder de bronnen, waarin deze bepaling uitdrukkelijk en regtstreeks aan de XII Tafelen wordt toegeschreven. De 2de § heeft tot opschrift: De legibus sacris. Over het gebruik der uitdrukkingen leges sacrae en leges sacratae zal ik thans niet spreken, omdat de schrijver met anderen de terminologie, welke hij volgt, gemeen heeft. Maar eene verklaring van festus, waarmede ik mij niet kan vereenigen, is aan hem, voor zooverre ik weet, bijzonder eigen. Festus zegt: Homo sacer is est, quem populus judicavit ob maleficium, neque fas est eum immolari, sed qui occidit parricidii non damnatur. Volgens den Heer de jonge is de zin deze: non jus, non fas esse talem civem occidere, sed eum qui hoc fecerit, tantum parricidii non teneri. Doch immolare kan bij festus | |
[pagina 239]
| |
niet wel hetzelfde beteekenen als occidere: om niet te spreken van het onaannemelijke, gelegen in de zaak, die hij vermelden zou. Van veel belang is hetgeen verder in de 2de § voorkomt over de noodzakelijkheid van een voorafgaand vonnis, om den schuldige sacer te verklaren. Met naauwkeurigheid en echte kritiek wordt deze vraag behandeld. Alleen stippen wij aan, dat in de woorden van festus: e plebiscito, een drukfout schijnt te zijn van de uitgaaf, door den schrijver gebruikt, in plaats van de ware lezing: eo plebiscito, waardoor het argument vervalt, in die uitdrukking gezocht. Het verder in deze prima aetas behandelde steunt voor een groot gedeelte op het gevoelen van den schrijver over de wet van romulus, waarover wij in den aanvang spraken, en in meening met hem verschillen. Ik zal beproeven eene moeijelijkheid weg te nemen, welke hij op pag. 97 en 98 heeft aangewezen in de woorden van livius, I, 26: Horatius auctore Tullo, clemente legis interprete, Provoco, inquit. Ita de provocatione certatum ad populum est. De Heer de jonge meent, dat de woorden clemens legis interpres doelen op het jus provocandi, door de duumviri aan den veroordeelde ontzegd, maar door den koning hem toegekend. Hij geeft zijne bevreemding te kennen, hoe hierover geschil kon zijn, terwijl de wet zoo uitdrukkelijk het regt van provocatio gaf. Maar als wij de verklaring aannemen, die de schrijver zelf van de voorafgaande woorden (duumviri se absolvere non rebantur ea lege ne innoxium quidem posse) aldus gegeven heeft: Haecce accipio de facto, quod manifesto patebat et in lege designabatur: si apparebat, noxium hoc facere voluisse, nulla causa a duumviris adhiberi poterat, qua reus excusaretur: erat nempe judicium stricti juris, non vero aequitatis; - dan blijkt terstond, in welken zin de koning, tegen de duumviri overgesteld, clemens legis interpres heet. Hij meende, dat de wet niet zoo stricte moest geïnterpreteerd worden, dat, ook bij zekerheid van het feit, verontschuldigingen waren toegelaten, en dat dus horatius gegronde hoop mogt voeden, de gewezene uitspraak als onbillijk door het volk te zien vernietigen. Daarom spoorde de koning hem tot de provocatio aan. Niet over het jus provocandi in het algemeen, maar over den grond tot hooger beroep in casu bestond er verschil. Ik heb gezegd, mij tot de meer naauwkeurige beschouwing | |
[pagina 240]
| |
der aetas prima, als eene proeve van de behandeling, te zullen beperken. Enkele algemeene opmerkingen wil ik niet verzwijgen. Het boek zou korter, even belangrijk, en aangenamer om te lezen zijn, als de aanhalingen niet zoo wijdloopig waren. Eene enkele aanwijzing van de plaatsen, in den tekst bedoeld, was geheel voldoende. De menigte van perioden uit oude of nieuwe schrijvers, en de boekbeschouwingen, die vele aanteekeningen en een breedvoerig bijvoegsel opvullen, - dit alles, van hoe verdienstelijke vlijt het ook getuigen moge, heeft hier eene min geschikte plaats, en stoort den gang der redenering en der lectuur. Die stoornis wordt nog vermeerderd door de manier, aan den schrijver eigen, van bij voorraad te citeren. B.v. de aanteekening op pag. 90 van het eerste deel bevat een aantal citaten, waarvan de meeste slaan op hetgeen eerst later, in de vier volgende pagina's van den tekst, gelezen wordt. De Heer de jonge heeft de bescheidenheid gehad, zelf de gemaakte aanmerking te anticiperen. Fortasse quis mihi vitio vertat (zegt hij in de voorrede, p. xxvii) me loca veterum et recentiorum scriptorum nimis frequenter attulisse. De verontschuldiging, die hij aanvoert, is zoo opregt en naïf, dat zij de kritiek ontwapent: Verum hoc de industria feci, quod ex ipsis locis citatis magis dilucide appareat, me ipsum haec scriptorum loca perlegisse. Over de latiniteit van den schrijver onthouden wij ons van aanmerkingen. Ik geloof, dat de bouw zijner perioden er bij winnen zal, wanneer hij zich gewent aan eene meer naauwkeurige interpunctie.
m. des amorie van der hoeven. | |
Wetboek der Jezuïten, naar meer dan driehonderd werken der Jezuïtische Casuïsten; onmisbaar toevoegsel tot de werken van Michelet en Quinet (uit het Fransch). Leijden, C.A. van Immerzeel Mounier, 1845.
| |
[pagina 241]
| |
processen en allerlei vijandelijkheden, de Jezuïten er niet aan gewend hadden, aangevallen te worden, zou er voorzeker in den kreet, die tegenwoordig uit alle natiën tegen hen oprijst, genoegzame reden voor hen zijn om te sidderen en voor het minst aan het goede van hunne zaak te twijfelen. Hier hebt ge op nieuw een' Duitscher, een' Belg en een' Franschman, die, hoewel onderling van zienswijze verschillend, bij de duizenden stemmen, die de Jezuïten veroordeelen, ook de hunne komen voegen. Maar de Orde schrikt zoo ligt niet. De hardste woorden, zelfs die, waaruit de diepste verachting spreekt, zijn voor haar niets meer dan ijdele klanken. Wil men hare leden doen wijken, men moet ze verjagen; en al wijken zij, het is nog niet altijd een bewijs, dat hunne kracht gebroken is en zij den kamp opgeven. Een zoo hardnekkig opdringen van zich zelve moge walgelijk zijn; daaraan storen zich de Jezuïten niet veel. Bovendien ligt het antwoord aan hunne vijanden sedert de Imago primi seculi soc. Jesu gereed, en wel in dezer voege: De Orde is, in haar geheele bestaan, het getrouwe afbeeldsel van Christus, en moet dus ook lijden gelijk Hij geleden heeft. Met zulk een antwoord gewapend, kan men vrij wat aanvallers gerust afwachten. Ook zijn de Eerwaarde Vaders niet achterwege gebleven, hunne aanmerkingen op de stemmen hunner tegenpartijders te maken. Het distinguo heeft zijn nuttigheid nog geheel niet verloren. Voorheen, toen de Orde nog leden en voorstanders genoeg had, om tegen elken vijand voor het minst eene verdediging te schrijven, stond het eenvoudige martelaarschap haar niet aan. Tegenwoordig gaat het anders toe. Hebben zij een' protestant voor? Ei, waarom zouden zij den aanval beantwoorden van iemand, wiens natuur het is, kwalijk gezind te zijn jegens diegenen, die krachtens hunne instelling zelve geslagen vijanden der Hervorming zijn? - Is de aanvaller een Katholiek? Welnu, dan ziet men immers terstond in, dat hij het slechts in naam zijn kan: in den grond is hij niet dan een philosoof, een vrijdenker, door ijdele geleerdheid opgeblazen, en die zich geen denkbeeld kan maken van het zoete eener kinderlijke onderworpenheid aan de kerk. Al wat opregt Katholiek is, is vóór ons. - Gij ziet het, voorheen trachtten de Jezuïten vooral de werken hunner vijanden in minachting te brengen; tegenwoordig geldt het de schrijvers zelve. Mij dunkt, hier is althans vooruitgang. En even weinig zou ik durven ontkennen, dat bij die zelfverdediging weleens de sporen | |
[pagina 242]
| |
aanwezig zijn van die kunst, welke michelet eene bij uitnemendheid Jezuïtische noemt: den laster. Zoo men overigens de tegen hen gerigte aanvallen op zich zelve beschouwt, en opmerkt, hoe weinig deze voor het grootste gedeelte der opmerking waardig zijn, hoe vele ongerijmdheden, valsche redeneringen, verdichte feiten en nutteloos en onopregt geschreeuw zij bevatten, begrijpt men nog beter, hoe de Jezuïten het stilzwijgen kunnen bewaren. Maar, wat meer is, al die ophef, al dat gedruisch vermaakt hen slechts te meer, naarmate het hunnen eigenen ontwerpen beter in de hand werkt. De Eerwaarde vaders lagchen over den schrik, dien zij inboezemen; want zij weten zeer wel, dat een verschrikt gemoed reeds ten halve gewonnen is. En dan brengen die vijandelijke stemmen hun nog een ander voordeel aan, door zich tot herauten van hunnen vooruitgang, tot boden van hunnen voorspoed en voortplanters hunner zienswijze te maken, beter dan de Eerwaarde Vaders zelve dit zonder gevaar zouden kunnen of durven doen. Men vergeeft aan de Jezuïten geene de minste overdrijving, en overlaadt hen, zoo dikwijls zij er op betrapt worden, met de gewone eeretitels; maar zoodra het hunne tegenstanders zijn, die zich aan zulke overdrijving schuldig maken, houdt elk den mond digt, want: ‘Wie weet of het niet waar is? Ook is de schuld aan onze zijde; het is dus beter haar te verzwijgen, al ware het slechts om onze eenheid te handhaven.’ Welke Jezuït zou het gewaagd hebben, te schrijven: ‘Onze Orde telt tegenwoordig 42,000 leden. In Frankrijk alleen heerschen wij met onbeperkt gezag over 40,000 priesters.’ En toch wordt dit getal door michelet opgegeven, en door iedereen, natuurlijk ook door het Wetboek der Jezuïten (bl. 10), herhaald. Volgens al de drie geschriftjes vermenigvuldigen de Jezuïten als schadelijke insekten, die in alle landen van Europa nestelen, met uitzondering slechts van Spanje, Portugal, Zweden en Denemarken (Jesuïtenboekske, bl. 80). Zij hebben een der hunnen in Paraguay tot koning gemaakt (Wetboek, p. 13). De regeringen durven niet meer tegen hen te handelen (koor der drie stemmen), enz., enz., enz. Is het niet waar, dat de Jezuïten tegenwoordig met alle regt zeggen kunnen: ‘Nos amis les ennemis?’ De optelling van zulke feiten wordt in deze en soortgelijke boekjes bestendig gevolgd door min of meer gezwollene uitweidingen over het gevaar, waarin wij verkeeren. De zedelijke dood, het | |
[pagina 243]
| |
vergif, de dolk, de vernederendste slavernij, of, bij wijze van verzachting, voor het minst oorlogen, zoo als het menschelijk geslacht er nog geene beleefde, zijn de kleinigheden, waarmede ons de Jezuïten bedreigen. Wat dunkt u er van? Sommige dier schrijvertjes hebben nog wel een overschot van gezond verstand, dat hun toeroept, als aan den hertog van Mayenne (in de Satyre Ménippée): ‘Ne fais pas le veau.’ Daarop antwoordt mayenne: ‘Je le ferai;’ maar dit hindert hun weinig. Het geeft hun zelfs gelegenheid, om op nieuw uit te varen: ‘spot slechts, gij wijzen in uwe eigene oogen! spot en lastert zoo lang gij nog moogt.... De tijd komt, dat de spotters verstommen, en bij de vreesselijke nabijheid des gevaars verbleeken zullen. Verlaten door de gronden van een onwijsgeerig, spotvindig redetwisten, te leur gesteld in hunne schoone verwachtingen van de verlichting des nieuweren tijds, en van de onmogelijkheid eener onderwerping en vernieling der Rede, gruwzaam te kort gedaan in hunne regten, gehoond in hunne overtuiging - zullen zij eindelijk erkennen, dat koude bespiegelingen,’.... en zoo nog zeven regels op denzelfden toon en in denzelfden volzin voort (Jezuitenboekske, bl. 78 en 79). Deze mode heeft, helaas! ook in Holland veld gewonnen, schoon met eene kleine wijziging. Hetzij omdat er geene daadzaken bestonden en men er geene durfde verdichten, of omdat het te moeijelijk was, ze op te sporen, of om eenige andere reden, die ons voor het oogenblik ontgaat, is men hier dapper begonnen te vertalen. Boekjes, schotschriften, losse stukjes, ja zelfs goede werken, kortom alles wordt overgezet. Aan het hoofd van al wat aldus is uitgekomen, prijkt eeuwig en altijd eene voorrede over de onbetwistbare nuttigheid van het werk, hetzij voor de Katholieken, hetzij voor de Protestanten, zoo als het trouwens eene der dwaasheden van onzen tijd is, aan allen zonder onderscheid nuttig te willen zijn. In die boeken, waarin men vrij hevige bewijzen van onverdraagzaamheid geeft, verklaart men evenmel buitengemeen verdraagzaam te zijn jegens ‘onze broeders, de Katholieken,’ - wel te weten, zoo zij in geene de minste betrekking met de Jezuïten staan. Deze broederlijke gezindheid wordt waarlijk nu en dan roerend aandoenlijk, zoodat men naauwelijks kan nalaten, voor den eersten Katholiek, dien men ontmoet, de armen te openen, en zelfs, om des lieven vredes wille, het een of ander leerstukje, dat hen ergert, prijs te geven! | |
[pagina 244]
| |
Onze brave vertalers achten het zich naauwelijks geoorloofd, bij hunnen tekst eenige ophelderende aanteekeningen te voegen, die dan nog altijd hunne vrees bewijzen van te ver te gaan. Den tekst neemt men aan en geeft dien naauwgezet volgens het oorspronkelijke weder, zonder eenige bijvoegselen, hoogst waarschijnlijk ook al uit verdraagzaamheid! - Maar wacht; daar bedrieg ik mij: de vertaler van het Wetboek heeft (bl. 6), bij het woord democratisch, gemeend het volgende te moeten aanteekenen: ‘Wij hadden liever gezegd: echt nationale denkbeelden, welke haren eerdienst en haar Christelijk leven niet bij een vreemden monarch, ten koste der landswetten, doen zoeken.’ Er is nog eene andere drijfveer tot vertalen, zonder (dit zij in het voorbijgaan gezegd) van het winstbejag te spreken. Die drijfveer werkt altijd het krachtigst in kleine landen. Zoodra namelijk een boekje, van welken aard ook, het volk en deszelfs geschiedenis met eenigen lof aanhaalt, en de namen van willem I, de ruyter of dergelijken maar wat hoog verheffen, laat men aan de nieuwspapieren de zorg over om eene zoodanige plaats ter algemeene kennis te brengen, terwijl men zich zelven voorbehoudt, aan het publiek het geheele werkje op te disschen, hetwelk, dank die enkele plaats, zich voortaan het regt op eene goede ontvangst verworven heeft. Om tot de drie boekjes, die wij aankondigen, terug te keeren: twee derzelve, het Wetboek en het Jezuïtenboekske, zijn naauwelijks waardig, dat men zich er mede bezig houde, tenzij men een ‘Jesuïten-Prooi’ of ‘het jagtslot Hohenstein’ te schrijven hebbe. Het eerste bevat eene verzameling van plaatsen uit schrijvers, tot de Orde behoorende, voorafgegaan door eene geschiedenis der Jezuïten, waarin bijna niets wordt vermeld, dan hunne verbanning uit verschillende landen. Al deze uittreksels zijn genoegzaam bekend uit de Provinciale en andere strijdschriften van het Jansenismus. In 1762 verscheen er eene verzameling van zoodanige plaatsen, in 4 deelen, onder den titel: Uittreksels uit de gevaarlijke stellingen, enz. Wat de uittreksels uit het compendium van den abt moullet aangaat, deze zijn tot walgens toe door de Fransche periodieke pers overgenomen geworden. - Bij de behandeling vooral van zekere onderwerpen wijzen wij de stellers van schotschriften op het voorbeeld van pascal, wiens gematigdheid ook ten dezen opzigte hoogst lofwaardig is. Ook is het tegenwoordig eene overbekende zaak, dat de werken, voor biechtvaders bestemd, tot de klasse der raauw en plat onzede- | |
[pagina 245]
| |
lijke boeken behooren. Waartoe dient het toch, hier altijd op terug te komen? Wanneer men dan nog voor het minst zocht te bewijzen, dat de nieuwe directoria voor de oude niet onderdoen: maar ook dit is geschied, waarom wij dan ook van meening zijn, dat het beter is, er in het vervolg over te zwijgen. Het Jezuïtenboekske is het werk van den eenen of anderen goeden Duitscher, die, niet beter wetende te onderscheiden tusschen rationalismus en supranaturalismus, in het eerste den geest ziet, die levend maakt, en in het laatste de letter, die doodt. Dien ten gevolge geeft hij verre de voorkeur aan ‘de vanen van het rationalismus, van een zoodanig rationalismus wel te verstaan, dat zich binnen de palen der kerkelijkheid weet te bepalen, en het levendig geloof aan christus met de vrijheid des geestes en de regten der onbevooroordeelde rede tot een schoon geheel vereenigt’(bl. 20). De goede man, zonder twijfel wanende aldus deze twee rigtingen vereenigd te hebben, is daarop begonnen de Jezuïten aan te vallen. Om er iets van te kunnen zeggen, heeft hij eene geschiedenis van loyola opgesteld en eenige plaatsen van wolff en reipert van montclar, over de inrigting der Orde, aangehaald. Doch dit alles was nog niet genoeg; hij heeft er dus de lijst der boeken bijgevoegd, die het Institutum Soc. Jesu uitmaken, en nog niet eens volgens de Praagsche uitgave, die de beste van allen is. Uit dit alles te zamen trekt de schrijver het besluit, dat wij, en zelfs dat het Pausdom, in zeer groot gevaar verkeert (bl. 9). Na aldus het kwaad te hebben doen kennen, geeft hij de volgende hulpmiddelen op: 1o. De Jezuïten moedig onder de oogen te zien, hetgeen hen, die zoo lichtschuw zijn, zeer hinderlijk moet wezen. 2o. De eenheid in het Protestantismus te herstellen. 3o. De Jezuïten te bestrijden met gelijke wapenen als zij zelve gebruiken, dat is, wél te weten: ‘niet met verraad, heimelijk gif of moorddolk’ (bl. 75), maar door de oprigting eener anti-Jezuïtische maatschappij. Dit gedeelte van het boek is het eenige, dat eenigermate vermakelijk mag heeten, waarom wij er het volgende uit mededeelen: ‘Wij moeten,’ heet het, ‘Protestantsch-Evangelische Zendingen oprigten. Deze zendingen mogen echter niet uit geordende geestelijken, noch bij voorkeur uit Godgeleerden zamengesteld zijn, maar de zendelingen moeten leeken zijn, die verstand en vroomheid bezitten en hun geloof boven alles lief hebben. Elk lid der zending moet in de hand des bestuurs (bij wijze van eed) de | |
[pagina 246]
| |
belofte van geheimhouding afleggen, en zich verpligten, alles te verrigten, wat hem, in het belang der Christelijke Maatschappij, wordt opgelegd; waarbij, zoo als van zelf spreekt, de geboden Gods en de wetten des lands hoofdzakelijk op den voorgrond staan. De bestuurders, die elkander kennen, en niet dan met toestemming en inzage der landsregering hunne werkzaamheid beginnen, zullen er bestendig naar trachten, den burgerstand, reizende ambachtslieden, kunstenaars en zoodanige personen, wie hun eigen vermogen tot veel reizen in staat stelt, tot leden hunner maatschappij te maken. De bestuurders, die wetenschappelijk beschaafde en godsdienstig verlichte mannen zijn moeten, zullen altijd en met opmerkzaamheid de Orde der Jezuïten in het oog houden, hare plannen en oogmerken bewaken, trachten te doorgronden: zij zullen door de mededeelingen der overal verspreide medearbeiders in staat gesteld worden, om alle ondernemingen der ultramontaansche partij in tijds te keer te gaan, en dezelve door tegenwerkende middelen krachteloos te maken’ (bl. 76). Zoo moeten dan de zendelingen der Maatschappij de Jezuïten op het spoor volgen, de overheden en de algemeene denkwijze omtrent hen voorlichten, de vestiging der Eerwaarde Vaders op deze of gene plaats beletten, op de opvoedingsgestichten en scholen een waakzaam oog houden, enz., enz., enz. Het denkbeeld van eene zoodanige vereeniging moge onzen Duitscher als nieuw getroffen hebben, bij ons is dit geenszins het geval. Voor eenigen tijd toch - onder ons en in vertrouwen gezegd en gebleven - ging er een pakje papieren bij dezen en genen rond, waarin de wetten en bepalingen gevonden werden van eene maatschappij, welker plan met dat der in het onderhavige werkje voorgestelde veel overeenkomst had en bovenal even ligt uitvoerbaar was. Men zou welligt kunnen denken, dat het eenige vertakking der vrijmetselarij was; maar, wij haasten ons er dit bij te voegen: onder de oprigters was een predikant. Later hebben wij er niet meer over hooren spreken. - Dit strekt ter beantwoording van hen, die wanen, dat men in Holland niets tegen het Katholicismus doet!! Het derde der boekjes, die wij aankondigen, heeft, behalve den titel, dien wij niet begrijpen, eene wezenlijk belangrijke zijde, ten eerste door de brieven van den Heer r.s. (Réné Spitaels, schrijver van: De Bruxelles à Constantinople, 3 vol., 1840). De tweede derzelve, b.v., eene kleine verhandeling | |
[pagina 247]
| |
over den oorsprong en de geschiedenis van de oorbiecht, onderscheidt zich door blijken van geleerdheid en eene groote gemakkelijkheid van behandeling. De derde is hoogst scherp, en gaat misschien een weinig de palen eener strenge regtvaardigheid, maar evenwel nooit die der welvoegelijkheid te buiten. De heer r.s. heeft de brieven van zijnen Jezuït fijn weten te ontleden; hij heeft er talrijke stilzwijgend vooronderstelde zaken in ontdekt, waaraan wij eerst niet dachten, misschien wel omdat wij de Verborgenheden van Grammont niet kenden, welke dienen kunnen, om de brieven van den Jezuït te verklaren. - De Jezuïten schijnen intusschen zooveel op hun geweten te hebben, dat meer dan een verwijt, hun omtrent eene zaak, waaraan zij onschuldig zijn, gedaan, echter ten gevolge van eene of andere vroegere misdaad deszelfs doel bereikt. Het belangrijkste gedeelte van het gesehrift van den Heer r.s. bestaat zonder eenigen twijfel in de drie brieven, welke de Jezuït v.d. kerkhoven (dezen naam toch duiden de letters v.d.k. aan) hem geschreven heeft, eerst om hem tot de biecht aan te sporen, en vervolgens om hem tot een onderhoud over eenige twijfelachtige onderwerpen uit te noodigen. De laatste dezer brieven dient om de correspondentie, die gevaarlijk begon te worden, af te breken. Alle drie zijn voorbeelden van Jezuïtischen briefstijl. Welk een zoetsappige en aanlokkende toon, welke vleijerij van allerlei aard, welke voorkomendheid en buigzaamheid wendt de schrijver dezer epistelen aan, om den Heer r.s. te winnen! Het is onmogelijk, de valschheid niet te ontdekken, die zich onder het liefelijk uiterlijk zoekt te verbergen. De Eerwaarde Vader heeft zich zelven in zijne brieven zoo geschetst, als men hem vroeger eerst te Gent, als bestuurder van het collegium, en vervolgens, zoo wij ons niet bedriegen, als pastoor van St. Nicolaas gekend heeft. Het is wel dezelfde man, die al de Gentsche dames tot den biechtstoel wist te doen komen. - Deze drie echte brieven bewijzen voorzeker meer, dan alle schotschriften ter wereld. Daar wij ze echter niet geheel kunnen aanhalen, verwijzen wij den lezer naar het werkje zelf. Wij zouden zelfs gewenscht hebben, dat de Heer r.s. de uitgave dier brieven had uitgesteld, en alzoo den huichelaar den tijd gelaten, om zich zelven te ontmaskeren. | |
[pagina 248]
| |
Sir Robert Peel's Redevoering over de voorgenomene hervorming in het Engelsche Tarief van Inkomende Regten, gehouden in het Lagerhuis van het Parlement, Dingsdag, 27 Januarij 1846. Vertaald door S. Vissering. (Met eene lijst der voorgestelde wijzigingen in het Tarief.) Amsterdam, p.n. van kampen, 1846. 50 bl. 8o.Het tooneel der Engelsche politiek levert in de laatste dagen aan geheel Europa een even grootsch als verrassend schouwspel op. Het Parlement, bij den afloop der laatste zitting in volkomen kalmte gescheiden, heeft onder het alarmgeklep eener commerciële en maatschappelijke omwenteling zijne beraadslagingen hervat. De graanwetgeving, sinds zoolang hoeksteen van de magt der hooge Aristocratie en steen des aanstoots voor de middelklasse, wordt met eene volslagene hervorming bedreigd. En zij wordt dit, niet door de tribunen der volksvergaderingen, maar door den man, in wien de magtige grondeigenaars den gezworen verdediger hunner belangen plagten te zien, door den eersten minister van het Torystisch bestuur, door Sir robert peel zelven. Die hervorming der graanwetten zal van eene wijziging van het geheele handelstarief vergezeld gaan. Het gansche stelsel van bescherming van nationalen landbouw en nijverheid zal door een stelsel van algeheele handelsvrijheid vervangen worden. De leer der economisten, welke, sinds ze het eerst door adam smith verkondigd werd, steeds hare toepassing door de belangzucht en opzettelijke of voorgewende onkunde van de mannen des gezags zag tegengehouden, zal de wet worden voor de eerste handelsnatie der wereld. Engeland, welks eenzijdige welvaart zoolang door de voorstanders der kunstmatige bescherming als bewijs hunner stellingen gebezigd wordt, zal voortaan aan geheel Europa het voorbeeld geven eener natuurlijke en vrijzinnige handelswetgeving. Stoffe te over om de belangstelling van elken handelsstaat, en niet het minst van ons vaderland, in hooge mate op te wekken. Twee Nederlandsche schrijvers, Mrs. d.a. portielje en s. vissering, wier, erkende verdiensten in de behandeling van vraagstukken uit het gebied van handel en handelswetgeving onze aanprijzing van hunnen arbeid overbodig maken, hebben zich ten taak gesteld de geschiedenis der Engelsche tariefshervorming in een zamenhangend geheel onder de oogen hunner landgenooten te brengen. Een welgeschreven prospectus, waarin het hooge belang des onderwerps wordt ontwikkeld, vestigt | |
[pagina 249]
| |
de algemeene aandacht op hunne onderneming, en leidt eene poging in, om zich door de openstelling eener inteekening van de belangstelling des publieks te verzekeren - eene belangstelling, waaraan wij hopen en verwachten, dat het hun niet ontbreken zal. Als proeve van hunnen arbeid is reeds de aan het hoofd dezer regelen vermelde vertaling van Sir robert peel's tweede redevoering verschenen, welker aankondiging wij gaarne op ons namen. De Redevoering - wij behoeven wel niet te zeggen, dat de vertaling uitmuntend geslaagd is - behelst eene breedvoerige ontwikkeling der beginselen, welke aan het wetsontwerp ter wijziging van het handelstarief ten grondslag liggen. Aanvangende met die grondstoffen, welke, bij de verschillende wijzigingen reeds van 1842 af in het Engelsche tarief gebragt, nog ontzien waren, - talk en timmerhout - doorloopt de spreker de rij der voortbrengselen van fabriekmatige nijverheid en akkerbouw, welker invoer tot nog door beschermende regten belet of belemmerd werd, en stelt overal het beginsel der vrijheid in de plaats van het verbod, de fiscale belasting in de plaats der bescherming van nationale belangen. Zoo nadert hij met vasten, maar kalmen en omzigtigen tred het hoofdpunt der questie, de hervorming der graanwetgeving, en aarzelt nu ook niet langer het zwaard zijner rede, dat in het voorbijgaan reeds menig belang kwetste en geen vooroordeel ontzag, tegen het zoo lang ontziene en gespaarde monopolie der grondeigenaars te keeren. Den onvoorbereiden lezer moge het schijnen, dat het hier slechts eenen maatregel geldt aan de vroeger aangekondigde gelijksoortig, eene nieuwe toepassing van een reeds aangenomen beginsel, een natuurlijk gevolg der in 1842 aangevangen hervorming, wie in Engelands commerciëlen en maatschappelijken toestand geen volslagen vreemdeling is, ziet de klove, welke die ééne hervorming van al de overigen scheidt, - eene klove, welke peel, onder de toejuichingen der vroegere oppositie en de verontwaardigingskreten zijner voormalige vrienden, heeft durven overschrijden. Ontheffing der grondstoffen, waaraan de Engelsche nijverheid behoefte heeft, van de inkomende regten, waaronder zij vroeger gebukt gingen, was een maatregel, door het belang der fabrijkanten gevorderd, en hoogstens de belangen van enkele volkplanters deerende. Dien maatregel ook op de voortbrengselen der fabrijkmatige nijverheid toe te passen, was zeker een | |
[pagina 250]
| |
stap verder; maar zoo de Engelsche industrie zich in den aanvang op elke mogelijke wijze tegen vreemde mededinging zocht te wapenen, wie weet niet dat zij sinds lang aan die behoefte ontwassen is, en ruim in staat het met gelijke wapenen tegen elke andere natie op te nemen? Wij geven gaarne hier en daar eene enkele uitzondering toe: zeker hebben zich onder de stovende koestering der bescherming enkele takken van nijverheid kunstmatig ontwikkeld, wien het aan eigen groeikracht ontbreekt, en die in de verklaringen van peel hun doodvonnis lezen. Maar bij de groote meerderheid der Engelsche fabrijkanten hebben de klagten dier enkelen op bijval noch ondersteuning kans. De mannen, die in het Parlement de nationale industrie vertegenwoordigen, - eene industrie, die slechts lucht en ruimte vraagt, opdat hare voorbeeldelooze ontwikkeling verstikt noch belemmerd worde, - werpen gaarne den wrakken staf van zich, welke vroeger de wankele schreden der Engelsche nijverheid steunde, maar bij haren huidigen reuzenvaart tot noodeloozen ballast geworden is. Geheel anders is het met den landbouw, met de groote grondeigenaars. Hier is geen vermeend, maar een werkelijk belang - een belang niet slechts van enkelen, maar van de aanzienlijksten der natie - een belang, dat sinds jaren her, door het gezag, den rijkdom en den invloed eener magtige klasse gesteund, aan allen de wet stelde en zich voor elke aanranding vrijwaarde, en thans, meedoogenloos aangevallen, trots de wanhopende pogingen zijner verdedigers, een onvermijdelijken ondergang te gemoet ziet. Sedert de dagen van elizabeth en vroeger hebben de groote grondeigenaars, meesters van het Parlement en van het gezag, steeds gewerkt om den prijs der granen op de nationale markt te doen stijgen, hetzij door premiën voor den uitvoer uit te loven, hetzij door den invoer met hooge regten te bezwaren. Die regten, tijdens karel II van 16 shillings per quarter, waren ten gevolge eener trapsgewijze vermeerdering in 1774 tot 22 sh. gestegen. Later werd de wetgeving in dier voege gewijzigd, dat men een bepaalden graanprijs tot maatstaf nam: zoodra deze bereikt werd, lieten de grondeigenaars gaarne een invoer toe, welke hun belang geen afbreuk meer doen konde; bij de minste daling echter werd het vreemde graan door verbazend hooge regten van de Engelsche markten geweerd, tot zich de prijs, waarmede de aristocratie zich wel wilde vergenoegen, | |
[pagina 251]
| |
door de plotselinge schaarste der levensmiddelen herstelde. Die middelprijs, het eerst in 1787 op 48 sh. per quarter vastgesteld, werd allengs opgedreven. De reusachtige krachtsinspanning der Engelsche natie tijdens den oorlog met napoleon oefende ook op den akkerbouw zijnen invloed. Toen de Engelschen zoowel de voortbrengselen hunner koloniën als de vruchten hunner eigene nijverheid met onverbiddelijke strengheid van de markten van het vasteland geweerd zagen, achtten zij het noodig zich van de eerste levensbehoeften, waarvan zij vroeger althans een deel van elders plagten te ontbieden, voortaan zelve te voorzien. Vandaar eene ongehoorde uitbreiding van den graanbouw, waartoe thans een aanzienlijk aantal gronden gebezigd werd, welke men vroeger als ongeschikt ter zijde had gelaten. De cultuur dier gronden vorderde natuurlijk meerderen arbeid, en bleef trots dezen schraler oogsten opleveren. Het graan moest dus in prijs stijgen, naarmate men tot akkers van minder gehalte de toevlugt nam. Om dien prijs voor alle daling vrij te waren, werden de graanwetten allengs strenger, tot ten laatste in 1822 de marktprijs, welke vereischt werd, opdat de invoer van vreemd graan vrij van regten mogt plaats hebben, tot 85 sh. per quarter klom. Hiermede was echter ook het toppunt der bescherming bereikt. In 1828 werd door het Lagerhuis eene wet aangenomen, door canning voorgesteld, waarbij het later zoo befaamde schaalstelsel gevolgd was. Zoodra de marktprijs van het quarter 74 sh. bedroeg, stond nu de invoer der vreemde granen vrij. Had zij slechts 73 sh. bereikt, dan werd er een regt van 1 sh. geheven, en zoo zou voortdurend de som der verschuldigde regten rijzen, naarmate de graanprijzen op de Engelsche markt daalden, tot zij, wanneer die prijzen tot 53 sh. per quarter krompen, 34 sh. beloopen zouden. Hetzelfde stelsel werd ook in 1842, schoon met eenige wijziging van het bedrag der inkomende regten, door Sir robert peel gehandhaafd. Lord john russell drong bij die gelegenheid op een vast regt aan, maar zag zijn amendment vallen. Een schaalstelsel werd door de aristocratie verlangd, en peel zag zich ook door hare pogingen geschraagd; ja, schoon hij later bij meer dan ééne gelegenheid niet slechts de belangen, maar ook de vooroordeelen dier aristocratie op het gevoeligst beleedigde, zij bleef hem onwankelbaar trouw, overtuigd dat hij de eenige man was, wien het op den duur zou kunnen gelukken de beschermende graanwetgeving | |
[pagina 252]
| |
tegen de onvermoeide en herhaalde aanvallen van hare tegenstanders en den onwil der openbare meening staande te houden. De Torystische partij telde toch in hare gelederen geen tweeden Sir robert peel. Viel zijn ministerie, dan kwamen van zelve de Whigs aan het roer van den staat, en het amendment, door Lord john russell bij de beraadslagingen over de graanwetten voorgesteld, werd het eerste ministerieele wetsontwerp. Intusschen was er een derde partij in het Lagerhuis aanwezig, even afkeerig van het vaste regt van russell, als van het schaalstelsel van peel, eene partij, die niet langer eene wijziging, maar eene geheele afschaffing der verbodswetten en volkomene vrijheid van den graanhandel vorderde. Jaarlijks hield die partij eene monstering harer strijdkrachten bij gelegenheid van een voorstel van een harer leden - villiers - die telkenreize een wetsontwerp ter afschaffing der graanwetten aan het Lagerhuis aanbood. Hoezeer echter het aantal harer aanhangers ieder jaar toenam, bleef het te gering om der behoudende partij eenige vrees in te boezemen. Nog in 1845 werd het jaarlijksche voorstel met eene meerderheid van twee tegen één - 254 tegen 122 - afgeslagen. Ja zelfs scheen de herlevende welvaart der laatste twee jaren de bittere klagten der fabrijkanten te logenstraffen, terwijl bij de gematigde graanprijzen - in Junij 1843 daalden zij tot 45 sh. per quarter - de heftige aanvallen op het monopolie der grondeigenaars voor het minst overdreven schenen. Nimmer stond dus de zaak der aristocratie gunstiger dan bij den afloop der Parlementszitting van 1845. Maar zoo binnen het Parlement alles rustig was, buiten den kring dier vergadering won de partij, die afschaffing der graanwetten vorderde, dagelijks veld. De anti-corn-law-league (zamenspanning tegen de graanwet), in 1839 te Manchester opgerigt, had sinds dien tijd eene ontzettende werking op de gemoederen en denkwijze der natie uitgeoefend. Langs geen anderen weg dan dien der zedelijke overtuiging voortgaande, stelde zij zich van den aanvang af de bekeering van geheel Engeland tot de leer der handelsvrijheid ten doel. De drukpers en het spreekgestoelte waren beurtelings en tevens de middelen, waarvan zij zich bediende. Geen hoek van Engeland, hoe afgelegen ook, waar de vlugschriften en dagbladen der League niet zijn doorgedrongen; geen gehucht, hoe onbeduidend ook, waar de redenaars der League het volk niet omtrent zijne han- | |
[pagina 253]
| |
delsbelangen ingelicht, zijne zwarigheden uit den weg geruimd, zijn geestdrift opgewekt hebben. Men denke zich slechts, dat alleen in 1845 meer dan 116,000 Pond St. ter beschikking der League gesteld zijn, en die ontzaggelijke som geheel aan de verspreiding van zuivere denkbeelden omtrent handelsvrijheid en beschermende regten is toegewijd - eene verspreiding, waaraan mannen van het uitstekendste talent en de uitnemendste redenaarsgaven hunne pogingen leenden. Men kan haast zeggen, dat wie in Engeland voor overtuiging vatbaar was, door de zendelingen en zendschriften der League overtuigd is. Ongelukkiglijk wint men door overtuiging geene strijdige belangen voor zijne zaak. De League, schoon gesteund door de sympathiën der middelklassen, bleef heftigen tegenstand vinden bij de aristocratie, zonder welker medewerking in Engeland voor alsnog geene staatkundige hervorming denkbaar is. Die aristocratie is echter aan den anderen kant, voor een gedeelte althans, te veel van haren tijd, om niet te gevoelen dat zij haren geheelen invloed op het spel zet, wanneer zij tegen den stroom der openbare meening wil oproeijen. Slechts was er eene gebeurtenis noodig, welke aan hare taktiek ten keerpunt strekken konde en aan de vorderingen der middelklassen genoegzamen klem gaf, om de hoogere standen indachtig te maken, dat het oogenblik daar was, waarop zij het hoofd onder het alvermogen der openbare meening te buigen hadden. Zulk eene gebeurtenis was de oogst des vorigen jaars, eene ongunstige in Engeland, eene noodlottige in Ierland. De aristocratie draalde niet langer. In een openlijk schrijven aan de kiezers der City verklaarde Lord john russell, dat hij zijn vast regt van 8 of 5 sh. van nu aan opgaf, en zich, zonder voorbehoud, aan de denkbeelden der League aansloot. Terwijl Lord john russell het gunstige oogenblik waarnam om zich aan het hoofd der beweging te stellen, zocht Sir robert peel het kabinet tot eene tijdelijke opheffing der graanwetten over te halen, om zich langs dien weg tegen eenen mogelijken hongersnood bij voorraad te wapenen. De tegenstand, welken hij ontmoette, had de ontbinding van het bestuur ten gevolge. Men herinnert zich, dat de koningin de vorming van een nieuw ministerie aan Lord john russell opdroeg, en deze, na vergeefsche pogingen, de vorstin verzoeken moest de hem verleende volmagt weder in te trekken. Het was eerst toen, dat Sir robert peel zich bereid verklaarde op nieuw het | |
[pagina 254]
| |
roer des staats te aanvaarden en den maatregel te beproeven, waarvoor de Whigs waren teruggedeinsd. De troonrede, waarmede de zitting van het Parlement op den 22sten Januarij 1846 geopend werd, liet reeds gissen dat eene doortastende hervorming op handen was, en nog op denzelfden avond verklaarde Sir robert peel aan het huis der gemeenten, dat, ‘welke ook de onmiddellijke oorzaken der ministeriële crisis geweest waren, hij niet schroomde te bekennen, dat zijne denkwijze op het punt der beschermende regten eene wijziging ondergaan had, en hij gereed was zijn regt te laten gelden om bij toenemende ervaring ook zijn gedrag te wijzigen.’ Wij hebben met een enkel woord de geschiedenis der graanwetten en van den strijd, waartoe zij aanleiding gaven, doorloopen, om onze gedachten op dit punt over te stellen tegen eene uitdrukking in het prospectus: ‘De Hervorming der Handels-Wetgeving,’ heet het daar, ‘wordt sedert vier jaren in Engeland door den vasten wil van éénen man doorgezet.’ Wij geven den volzin toe, mits men het belangrijkste, het overwegende deel der Hervorming, de verandering der graanwetten, uitzondere. Maar het ware peel te veel eer gedaan, en de verdiensten van zijne vorige tegenstanders te veel voorbijgezien, wanneer men, tegen zijne eigene verklaring aan, in de voorgestelde opheffing der inkomende regten op de vreemde granen slechts de ontwikkeling zien wilde van een stelsel, sinds vier jaren door denzelfden man, spijt en trots den onwil der Torys en de overijling der Radicalen, met kalmte en vasten wil doorgezet. Wij drukken hierop, omdat deze de rol is, welke peel in de publieke opinie ten onzent schijnt te spelen. Wij hebben eerbied voor de ruiterlijke wijze, waarop Sir robert peel zijne vroegere dwalingen erkend heeft - al ligt er eenige zwakheid in zijne bewering, dat hij niet door de argumenten zijner tegenpartij, maar alleen door de ondervinding der drie laatste jaren en den uitslag zijner eigene vroegere maatregelen, bekeerd is. Wij hebben eerbied voor den moed, welken hij tegen zijne eigene partij ontwikkelde, van allen staatkundigen moed de moeijelijkste en zeldzaamste. Wij bewonderen de taktiek, waarmede hij het plan, met welks volvoering de Whigs zich niet durfden belasten, trots den veelvuldigen en veelsoortigen tegenstand, doorzet. Allen lof schenken wij hem, slechts niet dien der initiatieve; en in den bitteren spot van d'israëli, dat peel even weinig | |
[pagina 255]
| |
een goed staatsman is, als de jongen die achter op de koets klimt een goed koetsier, schoon beide mannen van vooruitgang zijn, ligt maar al te veel waars. In de geschiedenis van de hervorming der graanwetten komt aan twee namen eene hoogere plaats toe dan aan peel voegt: aan george wilson, den voorzitter, aan richard cobden, den redenaar der League. ‘Door den vasten wil van éénen man,’ zeide het Prospectus, maar het hervat zich en laat er op volgen: ‘of liever door den onweerstaanbaren drang van een vrij, verlicht en krachtig volk.’ Ook hier zouden wij willen schiften. Is de hervorming der graanwetten inderdaad het werk en de wil des volks? Wij wezen reeds aan, dat de aristocratie zich grootendeels er tegen blijft verzetten, en, waar zij al toegegeven heeft, zulks geschied is op aandrang van buiten. Maar ook de lagere standen hebben zich onzijdig gehouden - eene onzijdigheid, die in een land, waar belangstelling in openbare aangelegenheden zoo algemeen verspreid is als in Engeland - hare beteekenis heeft. En inderdaad zullen de arbeidende klassen, uit wier leed en jammer men zulke scherpe en treffende gronden tegen het monopolie der grondeigenaars gesmeed heeft, de vruchten van die vermindering der graanprijzen genieten, of zal hun arbeidsloon in gelijke mate met het graan in prijs dalen? Zal de afschaffing der graanwetten iemand anders ten nutte komen, dan den fabrijkanten, die van nu aan kans zullen zien lagere arbeidsloonen te betalen, en dus hunne voortbrengelen tegen lagere prijzen verkrijgbaar te stellen? De Engelsche fabrijkarbeiders schijnen inderdaad voorzien of voorgevoeld te hebben, dat het hier hunne zaak en hunne belangen niet gold: zij hebben althans hunne heeren alleen ten kruistogt tegen de beschermende regten laten optrekken. De anti-corn-law-league heeft krijg gevoerd tegen de aristocratie en zonder het volk. De belangen, voor welke het uur der zegepraal geslagen heeft, zijn die der middelklasse. Maar evenmin als wij aan Sir robert peel onze bewondering weigeren, al willen wij in de hervorming der graanwetten niet het enkele gewrocht zien van zijn standvasten en onafhankelijken wil, evenmin zien wij de voordeelen voorbij, welke de volvoering van dien maatregel zal aanbrengen, al twijfelen wij, of alle klassen van het Engelsche volk daarin gelijkelijk deelen zullen. | |
[pagina 256]
| |
Met het aannemen van peel's voorstel zal het Parlement eene reuzenschrede gedaan hebben, en eene reuzenschrede op den goeden weg. Ook zij, wier blikken en wenschen verder reiken, behooren die gebeurtenis voor het minst te begroeten als een nieuw bewijs, dat de waarheid eindelijk over alle strijdige belangen zegeviert, hoe lang de tijdsruimte dan ook somwijlen zij, die de ontwikkeling van het beginsel in het studeervertrek van deszelfs toepassing op het staatstooneel scheidt. | |
De Bastaardbroeders, door A.R. Sloos. Één Deel. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon. 1844.De schrijver geeft in zijn voorberigt de zwarigheden op, die vijf jaren lang de uitgave van dezen roman hebben verhinderd. Het ware voor hem te wenschen geweest, dat die zwarigheden hadden blijven bestaan. Hij had dan een prul te minder in de wereld gezonden. Het lust ons niet zijne Bastaardbroeders te ontleden. Waartoe zou dit ook dienen? Zelfs ons groot lezend publiek staat op genoegzame hoogte, om ze, zonder onze voorlichting, leelijk te vinden, en de Heer sloos noemt zich zelf een onverbeterlijk schrijvertje. Jammer, dat zelfkennis niet altijd tot zelfverbetering leidt. |
|