De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Boekbeoordeelingen.De kerkelijke architectuur en de doodendansen, als proeve van het humoristisch karakter der Christelijke kunst in het tijdvak, hetwelk de Hervorming heeft voorbereid (met vijf lithographische platen), door N.C. Kist. Leiden, S. en J. Luchtmans, 1844.De verhandeling, hier aangekondigd, maakt eigenlijk een deel uit van het Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, uitgegeven door de Hoogleeraren kist en roijaards, van welke belangrijke verzameling tot dusverre een zestiental deelen het licht heeft gezien, waarvan vijf tot de nieuwe serie behooren. Het kan niet anders, of in zulk eene verzameling moeten stukken van zeer verschillend belang en zeer verschillende waarde, en over zeer uiteenloopende en ongelijkslachtige onderwerpen voorkomen. Wilden wij ons dus, op de wijze, die vroeger ook in dit tijdschrift beproefd is, aan eene gezamenlijke behandeling wagen van al de stukken, in de jongstverschenen deelen van het Archief opgenomen, wij zouden óf ons tot een dor verslag moeten bepalen, óf, indien wij wat dieper in de beschouwing der verschillende onderwerpen wilden treden, eene ruimte moeten vorderen, die verre de grenzen, binnen welke wij ons bepalen moeten, zou te buiten gaan. Maar dan ook ligt een aanzienlijk gedeelte der mededeelingen, in het Archief opgenomen, niet op den weg der kritiek, welke voor authentieke stukken eerbiediglijk ruim baan maakt, tenzij ze de uitgevers op vervalsching of slordigheid betrappen mogt. En al ware dit het geval niet, of al geloofden wij met een enkel verslag, misschien van eenige spo- | |
[pagina 206]
| |
radische opmerkingen vergezeld, der wetenschap eene dienst te kunnen bewijzen, wij zouden nog terugdeinzen voor de vrees, aan het meerendeel onzer lezers te mishagen; en zeker zouden wij ons zelven mishagen, die, zelfs bij wetenschappelijk en kritisch onderzoek, te veel eerbied hebben voor de eischen van den vorm, dan dat wij in één enkel artikel de beschouwing van verschillende zaken zouden willen vereenigen, die zich onmogelijk onder één bepaald gezigtspunt laten zamenvatten. Intusschen meene men niet, dat wij hier eene zijdelingsche afkeuring bedoelen van de artikelen dier mede-arbeiders, welke vroeger in dit tijdschrift een ander stelsel hebben gevolgd. Zij hebben geleverd, wat zij vermogten, en zich vaak boven verwachting gekweten van eene ondankbare taak. Doch dies diem docet, en terwijl de tijd ook de inzigten der Redactie te dezen opzigte schijnt gewijzigd te hebben, houde men ons ten goede, dat ook wij, naar het voorbeeld van den Heer opzoomer in den vorigen jaargang, ons tot de beschouwing van een enkel stuk uit het Archief der Heeren kist en roijaards bepalen, hetwelk bijzonder onze opmerkzaamheid trok, en, wat wij zeer prijzen en ons hier bijzonder te stade komt, ook afzonderlijk is afgedrukt en verkrijgbaar gesteld. Wij willen er overigens den wensch niet bij onderdrukken, dat ook andere stukken uit de drie laatste deelen des Archiefs, inzonderheid de arbeid van Professor kist aan Pausin joanna besteed, in verband met de wederlegging van den Heer wensing, en het hoogstbelangrijk geschiedkundig overzigt van den oorsprong en de toepassing van het vorstelijk regt van placet, door denzelfden Hoogleeraar, en eindelijk de Proeve eener Geschiedenis der Hervorming in de stad en provincie Utrecht, door Professor roijaards, door andere mede-arbeiders aan eene afzonderlijke beschouwing mogen worden onderworpen. Tot het gebied der Kerkelijke Geschiedenis behoort alles, waardoor zich de geest, welke de kerk bezielt, openbaart. Den invloed aan te wijzen, dien het Christendom, de onderscheidene opvattingen daarvan, en de verschillende toestanden der kerk, op de beoefening der kunst gehad hebben, is dus mede een deel van hare taak. Gebrek aan belangstelling in de werken der kunst, of gemis aan gelegenheid, om zich daarmede genoegzaam bekend te maken, hebben echter veeltijds de kerkelijke geschiedschrijvers weêrhouden, om zich met haar in te laten. Inzonderheid bij de Protestanten bragt de aard van hunne godsdienst mede, dat zij hunne belangstelling in de Christelijke | |
[pagina 207]
| |
kunst tot de welsprekendheid en poëzij beperkten, en ten hoogste nog eenige aandacht wijdden aan de met deze laatste zoo naauw verbondene toonkunst, zoo als zij zich in het kerkgezang en de instrumentale begeleiding daarvan werkzaam vertoont. Alle andere toonkunst, die, hoe geestelijk ook in aard en strekking, van den cultus bleef buitengesloten, en bij de Protestantsche kerk als zoodanig geene aanmoediging vond, werd ook door de Protestantsche schrijvers als vreemd aan de kerkelijke geschiedenis beschouwd. Vreemder kon het bij den eersten opslag schijnen, dat zij ook de kerkelijke architectuur zoo zeer verwaarloosden; doch de Protestanten bedienden zich bij voortduring van de kerkgebouwen, door de hierarchie gesticht; en schoon zij later hier en daar nieuwe tempels oprigtten, werden deze nimmer de dragers van eene met het Protestantisme verwante eigene kunstidée; en de kerk bleef onverschillig ten aanzien van den vorm, zoo hij slechts aan de weinige, vooral acoustische, vereischten van de eeredienst beantwoordde. Maar dat de plastische kunsten nog minder de aandacht trokken, is inderdaad niet meer dan natuurlijk. Het Protestantismus had die van de hooge plaats, welke zij in de Katholijke eeredienst innamen, ter nedergeworpen, en de Gereformeerden haar zelfs allen toegang tot hunne heiligdommen ontzegd. De geestelijke rigting van het Protestantismus had een' afschuw van de zinnelijke voorstellingen der Katholijke kunst, en ontvlood beelden en schilderijen, als de verlokselen tot eene vaak schier afgodische beeldendienst. In den jongsten tijd echter is ook onder de Protestanten de belangstelling in de kerkelijke kunst weder in hooge mate opgewekt, en de vraag zelfs hier en daar opgeworpen, in hoeverre de kerkmuzijk voor verbetering vatbaar zou zijn, en zelfs de plastische kunsten aan de godsdienst konden worden dienstbaar gemaakt. Schoon de Protestantsche kerken nog altijd voor het indringen der kunsten gesloten blijven, er zijn er, die dat beklagen; en velen, schoon het misbruik afkeurende, dat in de Roomsche kerk daarvan gemaakt wordt, hebben toch van hare voortbrengselen en zelfs eenigermate van de vereering, welke daaraan ten deel valt, dien afschuw niet meer, welken onze voorvaderen van de Roomsche afgoderij koesterden; ten minste worden zij, door de erkentenis van het min zuivere in den vorm, niet belet, om onder het gebrekkig hulsel toch ware godsdienstigheid te eerbiedigen. Daarom kunnen zij aan eene eeredienst, waarin zij veel misprijzen, toch haar regt la- | |
[pagina 208]
| |
ten wedervaren, en toegeven, dat in hetgeen op meer of min goeden grond verworpen werd, zich toch ook een en ander bevond, dat waarlijk goed en schoon verdiende genoemd te worden. Inzonderheid echter heeft deze veranderde denkwijs op de behandeling der geschiedenis grooten invloed uitgeoefend; en echt Protestantsche geschiedschrijvers van lateren tijd ziet men, met liefde, tijden, zeden en toestanden of plegtigheden, godsdienstige verrigtingen en kunstgewrochten teekenen, die zij, wel is waar, geenszins zouden terugwenschen, doch waarin zij, zich verplaatsende in andere tijden en omstandigheden, het goede, dat daaraan eigen was, onpartijdig erkennen, en zelfs met geestdrift beschouwen. Sommigen, gelijk b.v. hase, in zijne ook bij ons zoo bekende Kirchengeschichte, weten daarbij de objectiviteit tot zulk eene volkomenheid te brengen, dat men naauwelijks de overtuigingen van den Protestant ziet doorschemeren, en er bijna niet aan denkt, dat men toch werkelijk een' Protestant hoort spreken. De Hoogleeraar kist behoort onder de weinigen onzer vaderlandsche godgeleerden, die ook op de Christelijke kunst hunne aandacht vestigen. Hij is evenwel, gelijk algemeen bekend is, daarom niet minder echt Protestant, en ook deze verhandeling doet hem als zoodanig kennen. Hij beschouwt toch daarin de Christelijke kunst der latere middeleeuwen, bepaaldelijk in zooverre zij zich in tegenspraak met het Roomsche katholicismus en zijne hierarchie vertoont en de voorbode wordt van de naderende hervorming. De betere geest en grootsche omwenteling in het kerkelijke, waarvan die tijden zwanger gingen, vertoont zich, volgens den Hoogleeraar, vooral ook in luim en spotternij; en op bl. 8 spreekt hij de stelling uit: dat het humoristische een eigen en zelfs hoofd-karaktertrek is, zoo der Kunst als der Letterkunde van het Tijdperk, hetwelk de Kerk-Hervorming der XVIde eeuw heeft voorbereid. Echter bepaalt zich de Hoogleeraar in deze verhandeling tot het aanwijzen van dien karaktertrek in de kunst, schoon hij aan het einde belooft, om later, ‘bijaldien deze blik op het Humoristisch karakter der Middeleeuwsche kunst niet geheel mogt mishaagd hebben, een' soortgelijken meer opzettelijk op de Middeleeuwsche Letterkunde te vestigen.’. Gelijk reeds de titel leert, wordt het humoristische in de kunst van dit tijdvak inzonderheid aangewezen in de kerkelijke architectuur en in de doodendansen. Schoon het nu uit het vervolg blijkt, dat het luimige in de architectuur zich toch | |
[pagina 209]
| |
eigenlijk slechts vertoont in de plastische kunstwerken, die met den middeleeuwschen bouwstijl vereenigd zijn, worden echter door Prof. kist over de bouwkunst dezer tijden, of zoogenaamde Gothische architectuur, vooraf eenige algemeene opmerkingen medegedeeld, wijl het levendig gevoel en de eenvoudig krachtige uitdrukking van hetgeen waarlijk goed en groot is, dat zich volgens den Hoogleeraar daarin uitspreekt, reeds één voornaam bestanddeel van den humor uitmaakt, die juist uit de tegenstelling van dien hoogen, heiligen ernst met het komische en sarcastische, dat zich in het met dezen bouwstijl verbonden beeldwerk openbaart, zou geboren worden. Wij zouden protest aanteekenen tegen de uitdrukkingen op bl. 18: ‘De bedoelde karaktertrek ligt in het Komische en Sarcastische, hetwelk dezen bouwtrant eigen is. Hij ligt in de eigenaardige bijzonderheid, dat de Gothische Architectuur, bij al het ernstig-verhevene en majestueuse, hetwelk haar kenmerkt, tevens, ik wil niet zeggen eene satire, maar toch eene geestig-weemoedige, eene luimige en alzoo, in verband met haar geheel karakter, eene echt Humoristische teekening der toen heerschende eerdienst in zich sluit;’ indien niet de opvatting dezer minder juiste gezegden van zelve gewijzigd werd door de verklaring op bl. 8: ‘Voornamelijk echter is het de architectuur, waarop ik het oog heb, maar zoo als zij met de plastische kunsten, vooral de beeldhouw en schilderkunst, op het naauwste vereenigd is.’ Wij twijfelen echter nog, of wij die allernaauwste vereeniging wel zoo zonder bedenking kunnen toegeven, en het schijnt ons bijna toe, dat het sarcastische in het beeldhouwwerk, aan de sieraden van den Gothischen bouwstijl te vinden, met dien bouwstijl zelven in geene de minste betrekking staat. Is dit zoo, en is de spotternij tegen de geestelijkheid en de vormen der eeredienst niet aan den stam der Gothische architectuur, maar op eigenen stengel gewassen, en slechts toevallig en uitwendig, als eene parasietplant met den slam van een edeler gewas, daarmede vereenigd, dan vervalt ook de tegenstelling van den ernst met het komische, en daarmede geheel het humoristische in de middeleeuwsche architektuur. Wat er hier en daar in de plastiche kunstvoortbrengselen der Gothische tempels het karakter draagt, door Professor kist bedoeld, kan alsdan, buiten verband als het is met het ernstig karakter der gebouwen zelve, slechts met de namen: luimig, grapping, komisch, satyrisch, sarcastisch, grotesk, maar nimmer met de benaming humoristisch worden aangeduid. | |
[pagina 210]
| |
Men vergunne ons de gronden dezer bedenking wat nader te ontwikkelen. Indien wij ons niet grovelijk bedriegen, geschiedde in de dagen, waarvan hier gesproken wordt, het bouwen op eene geheel andere wijze, dan Professor kist zich schijnt voor te stellen, wanneer hij, op bl. 19 van den Straatsburger Munster gewagende, zich dus uitlaat: ‘Diezelfde meesterhand, welke zoo veel groots ontwierp en uitvoerde, heeft, juist tegenover het spreekgestoelte van dit aan de Roomsche eerdienst toegewijd tempelgebouw, een kunstig in steen gebeiteld, half verheven beeldwerk geplaatst, waarop een Bok en een Zwijn een' slapenden Vos in processie ronddragen; een Beer met een Kruis en een Wolf met eene brandende Kaars dezelve volgen; terwijl aan het Altaar op den achtergrond een Ezel de mis zingt.’ Maar wie toch heeft Prof. kist gezegd, dat werkelijk deze steen daar geplaatst werd door dezelfde hand, die het plan van den Munster heeft ontworpen? Is dit niet, hetgeen in onze dagen plaats heeft, al te onvoorzigtig in die oude tijden overdragen? Thans ontwerpt de architekt niet alleen het algemeene plan des gebouws; maar ieder détail, zelfs van plastischen aard, wordt door hem voorgeschreven en geteekend, en de uitvoerders of handwerkslieden volgen dit tot in de kleinste bijzonderheden. Maar zoo was het niet in de middeleeuwen. Zelfs het plan, schoon dan oorspronkelijk door een' enkelen, of althans met gemeen overleg ontworpen, werd dikwijls gedurende de uitvoering gewijzigd door veranderden smaak en andere omstandigheden, die gedurende het soms eeuwenlange tijdsbestek, aan den bouw dezer reusachtige gevaarten besteed, overvloedige gelegenheid hadden zich op te doen. Vandaar de disharmonie, die zich, zelfs in het groot beschouwd, tusschen de verschillende deelen van een' Gothischen tempel vertoont, zoodat, in de voortreffelijkste monumenten van deze soort, men zelden de gelegenheid mist, de geschiedenis der bouwkunst in de, gedurende den bouw zelven voortgaande, ontwikkeling harer vormen gade te slaan. Maar indien wij nu tot de kleinere détails, vooral die van plastischen aard, afdalen, dan zullen wij door de rijke verscheidenheid en het gebrek aan een stelselmatig plan nog veel meer getroffen worden, schoon wij gaarne bekennen, dat de indruk van het ontzagwekkend geheel door het gebrek aan zamenstemming in, bij vergelijking, weinig beteekenende bijzonderheden doorgaans in het geheel niet benadeeld wordt. De reden is eenvoudig te | |
[pagina 211]
| |
zoeken in het onafhankelijk werken der verschillende ambachten, waardoor aan de fantasie van elken opzigter, met een deel der werkzaamheden belast, vrij wat speelruimte gelaten werd. Wij drukken ook nog daarom vooral hierop, wijl het ons toeschijnt, dat door deze opmerking de eenige mogelijke weg gebaand wordt tot de oplossing der vraag, hoe het te verklaren zij, dat, terwijl de kerkbouw van de hierarchie uitging, in die zelfde kerken beelden en voorstellingen gevonden worden, waardoor de geestelijkheid bespot of in een belagchelijk daglicht wordt geplaatst. Het is toch thans genoegzaam bekend (en Prof. kist heeft het zeker te weinig in het oog gehouden), dat de geestelijken den hoogsten invloed bij den kerkbouw uitoefenden; dat de bouw doorgaans van de hooge kerkvoogden uitging, en dat zelfs, waar de gezelschappen van bouwers, of zoogenaamde bouwhutten, ontbraken, de hooge geestelijkheid zelve somtijds de leiding van den bouw bestuurde. En de bouwhutten zelve - waren zij niet veelal door Pausen gepriviligeerd, en werd hun niet dikwijls het besturen van den kerkbouw uitdrukkelijk door dezelfde magt opgedragen? Vandaar dan, dat de onjuiste benaming van Gothischen, d.i. zoo veel als barbaarschen bouwstijl, door de Italianen aan de bij uitnemendheid middeleeuwsche bouwkunst gegeven, en de tegenwoordig bij de Duitschers vrij algemeene van Germaanschen stijl, die niet van eenige aanmatiging kan worden vrijgesproken, naar het oordeel van sommigen niet kwalijk door die van hierarchischen stijl kon vervangen worden. Men vergunne ons hier eene plaats van den beroemden von klenze aan te halenGa naar voetnoot1, die, zoo wij ons niet bedriegen, in verband met onze voorafgegane opmerkingen, het ontstaan dier komische en satyrische voorstellingen in de Gothische tempels genoegzaam verklaart. ‘So hat man,’ zegt hij, ‘aus gewissen Bildern und Emblemen, welche man zuweilen an den Kirchen dieser Zeit findet, und welche gewöhnlich gegen die Hierarchie und ihre Glieder gerichtet sind, schliessen wollen, dass sie ausser dem Einflusse der Priestergewalt errichtet worden wären. Uns aber scheint eine Folgerung der Art keinesweges historisch begründet zu seyn. Diese Zerrbilder gehören ganz dem derben Sinne und Witze der Zeit und der Laune der ausführenden | |
[pagina 212]
| |
Handwerker an. Die Hierarchie aber, sich ihrer festbegründeten Macht bewusst, und wohl einsehend, dass es doch nicht möglich sey, die Gebrechen welche auch ihr wie allem Menschlichen anklebten völlig zu verstecken, gab gern zu, dass dieselben statt strafendem Ernste in 's Lächerliche gezogen wurden. Wer lacht ist nicht zu fürchten, und von jeher haben kluge Herrscher bei gewissen Verhältnissen dem Scherze seinen Theil gemacht. So nun auch die Hierarchie, als sie den Werkzeugen ihrer Zwecke, dem Bauvereine erlaubte, zu Lust und Ergötzen der Missvergnügten spasshafte Bilder über Pabst und Geistlichkeit eben an Bauwerken anzubringen, welche als neue Zeugen und Stützen der hierarchischen Gewalt emporstiegen.’ Wij zijn het dus wel eens met Prof. kist, wanneer hij op bl. 23 tegen otte beweert, dat, welke ook de oorsprong moge zijn van de gestalten van dieren, die dikwijls reeds in de kerken van den Byzantijnschen of rondboogstijl gevonden worden, de wijze, waarop zij, vooral echter in den lateren, Gothischen of spitsboogstijl worden aangewend, hier en daar althans zonder twijfel satyrisch is; evenzeer erkennen wij gaarne, dat hetgeen kugler ergens in zijne Kunstgeschichte aanmerkt, dat jene, an ornamentistischen Theilen der Bauwerken angebrachten Satiren auf die Geistlichkeit und ähnliche Darstellungen, ansehnlichen und sehr mächtigen Corporationen gegenüber, wohl schwerlich anders, als aus dem Bewusstsein eigner, genossenschaftlicher Machtvollkommenheit hervorgehen konnten, indien het ook al geheel juist ware, echter tot verklaring dezer satyrische voorstellingen niet toereikend is, daar de hoofdzaak, de geest, waaruit zij haren oorsprong namen, daarbij niet wordt aangeroerd; wij kunnen zelfs toegeven, dat, in den vaak ruwen spot, de vrijheidszucht tegenover het knellend juk der hierarchie, en de ijverzucht op de voorregten der Geestelijken, die den rijkdom der kerk vaak in zwelgerij en ontucht verbrasten, en door onkunde dikwijls ver beneden den nijveren en schranderen handwerksman stonden, aan hunne verontwaardiging lucht gaven; wij kunnen eindelijk erkennen, dat, gelijk het misnoegen over de hierarchie eene voorname reden was, die velen tot het omhelzen van de beginselen der hervorming dreef, zoo ook eene denkwijze, die der hervorming te gemoet kwam, zich in deze voorstellingen openbaarde; maar wij kunnen ze onmogelijk zoo hoog aanslaan, als Prof. kist, wanneer hij er niet slechts ruwen spot, maar zelfs fijnen hu- | |
[pagina 213]
| |
mor in opmerkt, d.i. de verkondiging van ernstige en hooge waarheden, onder het voorkomen van scherts en luim, of, om zijne eigene woorden te bezigen, een' vrijen blik van vrolijken weemoed op het gebrekkige en nietige van de vormen der kerk geslagen, wien eerlang een nog ernstiger nadenken en krachtiger handelen zou opvolgen; wij kunnen er onmogelijk den edelen geest des tijds in begroeten, die, volgens hem, in de Duitsche landen het Christenvolk en zelfs de Geestelijkheid bezielde, van welke laatste althans wij over het geheel niet zien, dat zij der weldra in het volle licht geplaatste beginselen der hervorming zoo gunstig was; en wanneer hij zegt, dat er geen blijk voorhanden is, ‘dat deze luimige tafereelen, van de zijde der Geestelijkheid of des volks, wederstand uitlokten, of ergernis hebben opgewekt; iets, dat gewis niet achterwege gebleven zou zijn, bijaldien de Kunst hierbij in vijandige houding tegenover de Kerk, of de Gemeente gestaan had,’ dan verklaren wij ons dit gemakkelijk, wat het volk betreft, dat deels te weinig ontwikkeld was, om voor die voorstellingen zin te hebben, deels in ruwen spot met zijne meerderen dikwijls maar al te veel behagen schept, deels, voor zooverre het hoogere beschaving bezat, in die voorstellingen de grieven wedervond, welke het zelf in zijn boezem omdroeg, en eindelijk niet tot handelen genoopt werd, waar de Geestelijkheid lijdelijk aanzag; maar wat de Geestelijkheid zelve betreft, kunnen wij er slechts een bewijs in zien van de magt, die zij, te regt of te onregt, zich bewust was te bezitten. Zij toch dacht er niet aan, zich er over te bekommeren, dat zulke satyren strekken zouden, om bij de groote massa den eerbied, dien men voor haar koesterde, uit te dooven of te verminderen. In Germaansch Europa, dat niet, gelijk het Latijnsche, met ketterij besmet was, bleef de Geestelijkheid gerust en dacht aan geen gevaar, en welligt zijn wij hier dan ook van zelve gestooten op eene voorname reden van het verschijnsel, dat men in het zuidelijk Europa, waar de Geestelijkheid te bevreesd was, om spotternij te dulden, dergelijke voorstellingen in de kerken niet aantreft. Tot nog eene andere opmerking, die echter evenzeer strekken zal, om aan het stelsel van Prof. kist, dat het humoristische in deze voorstellingen den dageraad der hervorming verkondigt, afbreuk te doen, geven ons de bijzonderheden aanleiding, die op bl. 22 voorkomen aangaande de in hout gewerkte voorstellingen, welke zich op het koor der Oude Kerk te Amsterdam, onder tegen de opslaande zittingen der Kanunniken-banken bevinden. ‘Men | |
[pagina 214]
| |
ziet er,’ zegt hij, ‘b.v. eene Kat, die, met een miskleed omhangen, in den Bijbel leest of predikt; een persoon met gapenden mond tegenover een' nog wijder gapenden oven; een' nachtuil; een' omgekeerden geldbuidel; lustige drinkebroers; en onder veel aanstootelijks ook een half ontkleed persoon, uit wiens partes posteriores een daarnevens zittend vrouwenbeeld bezig is een lint of doek op een haspel te winden.’ Prof. kist noemt deze voorstellingen niet slechts merkwaardig en zonderling, maar zelfs fraai, een oordeel over hunne kunstwaarde, dat wij gaarne voor zijne rekening laten. Overigens herinneren wij ons dergelijke voorstellingen aan de Kanunnikken-banken in de Groote Kerk te Breda te hebben gezien. Maar hoe zal men, in 's hemels naam, in de meeste dezer voorstellingen, ik zeg niet humor, maar zelfs maar satyre vinden? Hoeveel is er niet in, dat ten hoogste komisch of grotesk mag heeten, en zelfs getuigenis aflegt van den ruwen smaak van gemeene handwerkslieden? Wat is, b.v., de man, die tegen den oven gaapt, anders dan de voorstelling eener banale spreekmanier? De Kat, die in den Bijbel leest, laten wij gelden, in de hoop, dat de verminkte afbeelding Prof. kist niet misleid zal hebben, om voor eene kat te houden, wat, volgens het doel des vervaardigers, een os of een aap moest zijn, in welk geval wij ook hier de voorstelling van een spreekwoord hadden gevonden. Wij meenen, dat men in het aannemen van satyrische voorstellingen behoedzaam moet zijn, en vooral, dat het hier, gelijk elders, den Antiquarius wel zal gebeurd zijn, veel in verminkte afbeeldingen te ontdekken, waaraan de vervaardiger nimmer gedacht had. Alvorens de Hoogleeraar overgaat tot de doodendansen, spreekt hij nog opzettelijk (bl. 30 en verv.) van eene bepaalde soort van fresco-voorstellingen, die van den Gothischen stijl onafscheidelijk zijn, en waarin hij mede meermalen de sporen van het luimige heeft opgemerkt, waarmede het akelige, dat de voorstelling van de straf der verdoemden oplevert, eenigzins wordt verzacht. Hij laat zich echter niet stellig uit over de bedoeling van dit luimige; en ook wij willen het liefst in het midden laten, of het enkel luim en derber Witz is, ruw genoeg, om zich zelfs in de voorstelling van het indrukwekkendste en schrikkelijkste leerstuk der godsdienst bot te vieren, of dat er ook, zoo als Prof. kist vermoedt, tevens eene wraak in schuilt over de bijgeloovige vrees, die men vroeger wel, met allerlei bedoelingen, der Christenheid had ingeboezemd voor het toe- | |
[pagina 215]
| |
komstig gerigt. Zeker is het, dat althans de priesterschap niet gemeend moet hebben, dat door deze voorstellingen de vrees voor het oordeel bij het volk zou verminderen. In dat geval zou zij die voorzeker niet geduld hebben. Wij hebben tot dusverre onze beschouwing van het eerste deel dezer verhandeling op de hoofdstelling van Prof. kist gerigt, en eenige stellingen, die, hier althans, van ondergeschikt belang zijn, laten rusten; doch niet met het plan, om ze zoo gaaf toe te stemmen. Wij komen er thans op terug. Professor kist schaart zich aan de zijde der enthusiastische bewonderaars van de middeleeuwsche bouwkunst, en zijn stijl verheft zich, wanneer hij den zoogenaamden Gothischen kerkbouw in zijne inleidende opmerkingen met de volgende woorden beschrijft (bl. 13): ‘Ziet! hoe krachtig en hoe stout verheffen zich die kunstig gewrochte, duizelend hooge torenspitsen! Zijn zij slechts een toevallig bijvoegsel tot sieraad? of dienen zij alleen, gelijk hunne nederige voorgangers, om de klokken te dragen, wier stem oproept tot het gebed? Neen! zij vooral verduidelijken, zij voltooijen het denkbeeld, hetwelk het geheele gebouw voor u uitdrukt. Zij spreken hunne eigene taal. Want, terwijl alles u toeroept, dat gij het heiligdom des Allerhoogsten binnentreedt, wijzen zij als met uitgestrekten arm den hemel! En daar binnen? Het zijn geen logge beslotene muren, het werk van menschenhanden, die u omvangen. Neen! als zamengegroeide boomstammen rijzen er de trotsche slanke zuilen omhoog, om onder derzelver opschietende vertakkingen en festoenen, als in een heilig woud u te verplaatsen. De ruime spitsboog der vensters schijnt, tusschen die stammen en takken, als natuurlijke openingen te vormen, door welke het getemperde zonlicht doordringt in de ontzagwekkende ruimte. De geest zelf verruimt en verheft zich, tegelijk met de elkander doorkruisende, al hooger en hooger opstijgende lijnen en bogen. De opgetogen blik glijdt langs het perspectief der rijen tot in de onafzienbare verte. Eindelijk, daar vindt hij zijn rustpunt in het majestueuse koor, op de heilige teekenen der ontferming Gods en der liefde van christus! - Tegelijker tijd omgeeft u de nieuwgeboren plastische kunst met hare tallooze wonderen. Zelfs het tooverend daglicht, met duizend tinten gekleurd, spreekt u toe in heilige beelden en voorstellingen. En terwijl alles tot eerbied en aanbidding stemt, doet een ander nieuw en heerlijk gewrocht der alleredelste onder | |
[pagina 216]
| |
de kunsten, hetwelk mede nu eerst in het Christelijk heiligdom zijne plaats ontving, het lied der hemellingen of de donderstem des Almagtige hooren.’ Wij verklaren ons deze geestdrift, en hebben ze bij de beschouwing van eenige meesterstukken der Gothische bouwkunst weleens zelve ondervonden; maar toch kan koeler oordeel al het hier gestelde niet onvoorwaardelijk goedkeuren. Wij verblijden ons, dat ook Prof. kist niet zoo geheel instemt met de velen, die in onze dagen als in geestvervoering uitroepen: ‘Ziet daar eerst eene kerk, eene Christelijke kerk bij uitnemendheid!’ Dat wijzen naar den Hemel b.v., dat velen als het gronddenkbeeld, als het onderscheidend karakter van den Gothischen kerkbouw willen doen doorgaan, is het inderdaad de uitdrukking, die zoo boven alles voegt aan een' tempel van Christenen? van hen, die niet de Goden van den Olympus, noch eenen Heer, die in den Hemel (als naam eener bepaalde plaats hoog boven de aarde) woont, maar die den éénen alomtegenwoordigen God aanbidden, die niet ver is van een iegelijk onzer, en in de laagte als in de hoogte naakt tot het hart dergenen, die tot Hem naken? Wij hebben vrede met dat wijzen naar boven, wanneer men het als Germaansch-middeleeuwsch denkbeeld beschouwen wil; maar zou iemand durven beweren, dat zich in dat wijzen naar den hemel de kunstidée van den Gothischen tempelbouw genoegzaam vereenzelvigd had met hetgeen het diepst en innigst is in de leer van het Christendom, om als symbool of type van die godsdienst te strekken? Overigens moeten wij ook hier instemmen met het oordeel van von klenze (bl. 11): ‘Da die Idee des Sitzes der Gottheit im Himmel über uns eher an den Heidnischen Olymp erinnert, als das sie dem Begriffe des weltdurchdringenden Jehova entspräche, so wäre wohl der Demuth der ersten Christen das Vorhaben, durch solche Riesengebäude, wie die spätere Kirchenthürme, sey es auch nur mit dem Gedanken sich dem Sitze der Gottheit zu nähern, eher strafbar, gleich dem Thurmbaue von Babylon, als dem wahren Sinne der Christlichen Lehre entsprechend erschienen.’ Maar nog in andere opzigten behoort de bewondering getemperd te worden, waarmede de Gothische bouwstijl in onze dagen beschouwd wordt. Schoon hij als kunst der middeleeuwen alle aandacht en hoogen lof verdient, achten wij zijn tijdvak gesloten. Wij zullen gaarne zien, dat men hem hoog verheffe, mits die verheffing niet tot navolging leidt. Een | |
[pagina 217]
| |
voornaam vereischte in de voortbrengselen der bouwkunst, maar dat hem ten eenemale ontbreekt, is de soliditeit. Wanneer onze hooggevierde Domen en Munsters eens den ouderdom zullen bereikt hebben van de nog bestaande Egyptische overblijfselen, van het Parthenon of den tempel van theseus te Athene, van de gebouwen te Paestum of zelfs van het Pantheon te Rome, alle gebouwen, bij welke de tand des tijds en de handen der menschen ter vernieling hebben zamengespannen, en die echter de eeuwen getrotseerd hebben, dan zal van onze Domen naauwelijks een steen meer op den anderen staan, tenzij men zonder ophouden de genezende hand uitstrekke, om de wonden, door den tijd geslagen, te heelen. Eindelijk, en wij moeten er hier vooral op drukken, schijnt de Gothische stijl ook uit een aesthetisch oogpunt geene onbepaalde aanprijzing te verdienen. Het is toch aan een min zuiver en min ontwikkeld kunstbesef toe te schrijven, dat de beste monumenten van den Gothischen stijl met zoo veel onbeduidende sieraden, met al den ‘phantastischen Schmucke der steinernen Blätter und Blumen, der Schnörkel und Fratzen, frommer Thiere und der alten bezwungnen Drachenbrut’Ga naar voetnoot1 overladen zijn. Maar het ergste hierbij is het gebrek aan waarheid in den vorm; het ergste, dat de Gothische bouwstijl iets anders wil schijnen dan hij is. Men ziet als een net van fijn kantwerk zich met spitse uiteinden opwaarts heffen, en men kan niet begrijpen, hoe dat alles in de lucht zoo te zamen kan blijven hangen. En waarom kan men dit niet begrijpen? Omdat de stevige, dikwijls overstevige contreforts voor het oog verborgen, of wederom met eene menigte sieraden overdekt zijn. De volkomenheid van de werken der bouwkunst, die volgens von klenze (bl. 19) bestaat in het evenwigt van kracht en tegenstand, en de wijze, waarop dit evenwigt door vorm en verhoudingen snel voor den geest wordt gebragt, ontbreekt geheel aan de middeleeuwsche bouwkunst. Haar hoofdkarakter, om eene andere uitdrukking van denzelfden schrijver te bezigen, is, even als dat van haren tijd, willekeur, bij slechts schijnbare wetten. Deze opmerkingen zullen kunnen medewerken, om ons op het standpunt te plaatsen, waaruit wij eene bewering van Prof. kist op bl. 15 en 16 kunnen beoordeelen, die met zijne geheele beschouwing van het door hem behandelde onderwerp | |
[pagina 218]
| |
op het allernaauwste te zamenhangt. Het is deze, dat zich in de Gothische bouwkunst de lang onderdrukte en sluimerende, maar nu ontwaakte en aanvankelijk ontwikkelde geest vertoonde, die in het gemoed der Germaansche volksstammen huisvestte; dat deze Architectuur bij uitsluiting Germaansch, en, in hare geheele ontwikkeling, ook uitsluitend eene vrucht van den echt Germaanschen bodem was; dat daarin die rigting naar het verhevene en bovenzinnelijke zich openbaart, welke de Germaansche volken zulk een ruim aandeel gaf in de diepzinnige navorschingen der scholastiek en de vrome bespiegelingen der mystiek, en hen eindelijk de hervorming met zoo veel vuur, en als met uitsluiting der geheele Latijnsche wereld, deed omhelzen. Gaarne erkennen wij, dat de geest, die de volken bezielt, onbetwistbaren invloed heeft op de scheppingen hunner kunst; maar in de wijze, waarop Prof. kist den Romaanschen en zoogenoemden Germaanschen of Gothischen stijl tegen elkander overstelt, komt het ons voor, dat eensdeels de grenzen te scherp getrokken, anderdeels de verschillende oorzaken, die tot de vorming van een' verschillenden kunststijl zamenwerkten, niet genoeg in het oog zijn gehouden, en te veel aan den geest alléén is toegeschreven. Wat het eerste betreft, erkent de schrijver zelf, in eene noot, dat de beginselen en bedoelingen, waarvan de Gothische architectuur is uitgegaan, zich veel vroeger in Latijnsch Europa, in Frankrijk en zelfs in Italië vertoond hebben, dan zulks in het eigenlijk Germaansch Europa het geval was; maar hij schrijft dit daaraan toe, dat ook het Latijnsch Europa Germaansche bestanddeelen in zich had opgenomen, en dat deze, als met de overblijfselen der vroegere Latijnsche beschaving in nadere aanraking, eerder dan elders den hun eigenen geest en aanleg ontwikkelen en naar buiten vertoonen konden, schoon dan ook de sporen daarvan, onder den overwegenden Latijnschen invloed, eerlang weder geheel of grootendeels zijn verloren gegaan. Wanneer wij ons de zaak op deze wijze voorstellen, dan zullen wij het Romaansch Europa als niet slechts bij het Germaansche ten achteren moeten voorstellen, maar als lijdende aan eene inwendige onvatbaarheid, om het immer op zijde te streven; al het goede en edele schaart zich dus aan de zijde van het Germaansch Europa; het Romaansche is slechts vatbaar voor het grof zinnelijke, en weet ook in de kunst alleen het zinnelijk element te huldigen. Wij gelooven, dat deze wijze van beschouwing overdreven is, en | |
[pagina 219]
| |
wij hopen het, nog meer dan wij het gelooven. Wij durven niet zoo over talrijke bevolkingen uitspraak doen; en schoon wij erkennen, dat, minder nog welligt door natuurlijken aanleg, dan door de omstandigheden, die tot de ontwikkeling van den aard der volken bijdragen, in het Germaansche gemoed over het geheel meer diepte en innigheid schuilt, wij gelooven niet, dat deze eigenschappen bij de Latijnen zoo volstrekt ontbreken; en als wij ze, om slechts één voorbeeld te noemen, reeds bij een' augustinus aantreffen, dan gelooven wij niet, dat dit moet worden toegeschreven aan de inwerking der Germaansche bestanddeelen, die het Latijnsch Europa in zich had opgenomen. Wanneer kugler in zijne Kunstgeschichte zegt: ‘Zwar gehört der Germanische Styl nicht ausschliesslich den rein-germanischen Nationen an; im Gegentheil sehen wir ihn - doch noch unentwickelt - bei einigen Völkern romanischer Zunge (in Nordfrankreich und England) sogar früher erscheinen, als z.B. in Deutschland. Dennoch erkennen wir entschieden, auch bei diesen Mischvölkern, dass es der Germanismus ist, dem er seine Nahrung verdankt; dass er sich da am lautersten und vollendetsten ausbildet, wo der Germanische Volksgeist vollkommen rein und in durchgebildeten Bewusstsein seiner Eigenthümlichkeit auftritt; und dass er ein mehr zufälliges und willkührliches Gepräge erhält, wo (wie in Italiën und Südfrankreich) der Romanismus vorwiegt,’ dan verwondert het ons, dat Prof. kist in deze woorden niet eenige overdrijving erkent, niet inziet, dat het criterium van uit het standpunt van den Duitscher gekozen is, en, bij de gedachte aan de heerlijke monumenten van den Gothischen stijl, die Engeland, Frankrijk en zelfs Italië bezit, niet op den inval komt, dat patriotisme en Nationalstolz vrij wat invloed op deze uitspraak hebben uitgeoefend. Italië bezit misschien het oudste monument van den spitsboogstijl in de kerk San Lorenzo te Subiaco, die van 847 dagteekent; en eene lange reeks van monumenten van de dertiende tot vijftiende eeuwen, door kugler bl. 567-573 vermeld, vertoont in vele belangrijke trekken de grootste overeenkomst met den Duitschen bouwstijl, schoon, ten gevolge van den invloed der bestaande modellen, en zelfs van het voorhanden materiaal, natuurlijk den nieuwen stijl met dien der vroegere, zich deels nog aan de klassieke periode aansluitende, kerkgebouwen op de verschillendste wijzen vermengend. | |
[pagina 220]
| |
Merkwaardig vooral is echter de geschiedenis van dezen bouwstijl in Frankrijk, waaromtrent wij uit kugler zelven eenige zinsneden willen aanvoeren, die den Gothischen stijl waarlijk niet als uitsluitend uitvloeisel van den Germaanschen geest doen kennen: ‘In Frankreich, und zwar in den nordöstlichen Gegenden des Landes, - tritt uns die erste Entwickelung des Germanischen Baustyles entgegen; in Isle de France, Champagne, Burgund, sowie in den Nachbardistrikten der angrenzenden Landestheile, findet sich eine bedeutende Anzahl von Monumenten, welche dies bezeugen. Grossentheils gehören dieselben unbedingt zu den ältesten Gebäuden des Germanischen Styles; und fast durchweg, auch wo sie in jungerer Zeit entstanden sind, tragen sie in ihren Hauptformen das Gepräge einer primitiven, noch nicht durchgebildeten Entwickelung, welche uns auf den Ursprung des Styles zurückführt. - Bei der Schlichtheit und Einfalt, welche den älteren Germanischen Monumenten von Frankreich eigen sind, macht sich der scharfe und absichtliche Gegensatz dieses Styles gegen den romanischen aufs entschiedenste bemerklich. Der letztere hatte sich in der Normandie zu einer eigenthümlich selbständigen Bedeutung entfaltet, und sich von da aus über die benachbarten Gegenden verbreitet; aber ohne einen vermittelnden Uebergang treten nunmehr - wenn auch das allgemeine Princip des Gewölbebaues beibehalten wird - an die Stelle der viereckigen, mit Halbsäulen besetzten Pfeiler und der Rundbögen, einfache, in sich abgeschlossene Säulen (wie in der alten Basilika), die durch Spitzbögen verbunden werden. Natürlich konnte ein so plötzlicher Wechsel nicht anders als durch äussere Einwirkungen veranlasst seyn; wäre die Umgestaltung der Formen lediglich aus der selbständigen nationalen Entwickelung hervorgegangen, so würden wir wenigstens die nothwendigen Zwischenglieder nicht vermissen. Ohne Zweifel war es das Vorbild der normannisch sicilianischen Bauweise, was eine solche Umgestaltung des architektonischen Systemes bewirkte; denn hier, - hatte sich zuerst und in consequenter (obschon an sich wenig organischer) Weise der arabische Spitzbogen mit den Formen des christlichen Kirchenbaues in dessen ursprünglicher Gestaltung als Basilika verbunden.’ Dat namelijk de spitsboog van Arabischen oorsprong was, wordt elders door kugler (bl. 398) aangewezen. Alzoo is de Gothische stijl uit vermenging van den Arabischen en den oud Christelijken afkomstig, en het eerst, op groote schaal althans, in | |
[pagina 221]
| |
Frankrijk aangewend. Wij voegen er bij, dat de monumenten van dezen stijl in Spanje en Portugal, door kugler (bl. 573) wegens hunne zuiverheid verre boven die van Italië geroemd worden, schoon zij, wat inderdaad de natuurlijkste zaak der wereld is, door den invloed der Moorsche architectuur eenige wijziging in hun karakter ondergingen. Dat de spitsboogstijl in de verschillende landen, waarheen hij werd overgebragt, naar bestaande kunsttraditiën, naar uiteenloopende behoeften, naar het gezag van éénmaal bewonderde modellen gewijzigd werd, was inderdaad niet anders te verwachten. Maar zeker is het, dat de gedenkteekenen van dezen stijl het geheele Europa bedekken, 't welk aan de Roomsche hierarchie onderworpen was, en dat de Gothische Domen niet slechts in de Oostzeelanden, in Duitschland en de Nederlanden, niet slechts in het half Germaansche Engeland en Frankrijk, maar ook in Portugal, Spanje en Italië hunne trotsche torens ten hemel hieven. Mogt vooral in het laatstgenoemde gewest die stijl slechts tot eene halve ontwikkeling komen, het kon naauwelijks anders in het klassieke land der kunst, waar de aesthetische zin anders was gewijzigd en misschien in sommige opzigten gelijk had; mogt hij zich in de Duitsche landen het vrijst en stoutst ontwikkelen, het was, wijl geen kunsttraditie of vooroordeel daar in dezelfde mate de consequente ontwikkeling van het geheele gebouw in overeenstemming met den eenmaal aangenomen puntboogvorm verhinderde. Maar nimmer kunnen wij er toe komen, dien stijl bij uitsluiting den Germaanschen te noemen, en te erkennen, dat in dat omhoog streven, hetwelk, zoo het al symbolisch ware, het eigenlijk wezen van het gezuiverde Christendom niet uitdruktGa naar voetnoot1, maar dat ons bovendien slechts voorkomt als de noodzakelijke en consequente voortzetting van den eenmaal van de Arabieren overgenomen spitsboogvorm, zich een geest zou uitspreken, die alleen onder de Germaansche volken te huis behoorde, en daar weldra daarna de hervorming volbragtGa naar voetnoot2. | |
[pagina 222]
| |
Wij vinden dezelfde denkbeelden omtrent eene scherpe afscheiding tusschen de Latijnsche en Germaansche volken in de behandeling van de doodendansen, en moeten ze ook daar met soortgelijke bedenkingen bestrijden. Wij moeten thans tot dit tweede gedeelte van Professor kist's verhandeling overgaan; maar schoon het veel uitgebreider is, wij zullen er veel korter bij stilstaan. Het humoristisch karakter schijnt ons op de doodendansen beter te kunnen worden toegepast, dan op de kerkelijke architectuur of hare plastische sieraden; want hier althans is het onloochenbaar, dat het ernstige in eene komische gedaante verschijnt, en dat, wel verre dat de ernst onder het belagchelijke zou verloren gaan, dit juist bij uitnemendheid dient, om de ernstige waarheid, dat allen, van welken stand of rang zij zijn, gelijkelijk aan de magt des doods eens onderworpen worden, regt levendig voor oogen te stellen. De dood verschijnt in deze doodendansen onder het beeld, dat hem de middeleeuwen gaven, namelijk als een menschengeraamte, hetzij geheel, hetzij, gelijk doorgaans, slechts gedeeltelijk ontvleescht. Zijne komst zal de levenden hem gelijk maken; dit is de tragische zijde der voorstelling; maar hij heeft niet het air van den koning der verschrikking. Hetzij hij in puris naturalibus verschijnt, of met een meer of min luchtig kleed omhangen is, hij komt als een vrolijke gast. Hij noodigt ten dans, en met trompet en rinkelbom begeleidt hij de reijen, en voert ze met kluchtige sprongen naar het oord, unde negant redire quemquam. En waarom die komische voorstelling aan de zijde der ernstige gedachte? Eene heersch- en hebzuchtige priesterschap had op de vreeze voor den dood, door dien voor te stellen als een vervaarlijk schrikbeeld, maar al te veel gespeculeerd. Maar de geest des Christendoms, dat den dood overwonnen heeft, ontwaakte in het gemoed der leeken, wreekte zich op die voorstelling, en dreef met vroeger bijgeloof den spot; de doodendansen prediken ons de troostrijke waarheid, dat het graf zijn | |
[pagina 223]
| |
prikkel heeft verloren. Nogtans gold dit alleen voor hem, die met den zin eens Christens gewillig de oproeping volgt. Maar waar onchristelijke gehechtheid aan magt en aanzien en wereldsche schatten gevonden werd, veranderde de voorstelling van den doodendans in bijtende satyre. Allen toch, wie ze zijn, wat ze ook bejagen, hoe zij zich tegen den dood te weêr stellen, moeten naar zijne pijpen dansen; dien dans kan niemand ontspringen. Eene minder edele gedachte kan zich echter soms daarmede vermengd hebben, en het is niet onwaarschijnlijk, dat sommige kunstenaars, bij het ten reije voeren van de zoodanigen, die boven de overige menschenkinderen bijzonder door het geluk waren begunstigd, zekere Schadenfreude gevoelden, en zich verlustigden in de gedachte: eenmaal zullen zij aan hen gelijk zijn, op wie ze thans zoo zeer uit de hoogte nederzien. Vraagt men eindelijk naar de reden, waarom men op zoo vele plaatsen geschilderde doodendansen, en wel in de kerken vond; waarom honderde uitgaven en honderd duizende exemplaren van gegraveerde doodendansen in omloop werden gebragt; waarom vooral zoodanige afbeeldingen in de gebedenboeken eene plaats vonden, het antwoord is gereed: dat men in deze voorstellingen eene algemeen nuttige en heilzame leering vond, verhoogd, doordien vele der rijmen, als bijschriften daaraan toegevoegd, ook wezen op de toekomende vergelding en het belang van wèl te leven, opdat men wèl sterven zou. Wij kunnen ons zeer wel vereenigen met deze voorstelling van den oorsprong en van de oorzaken der verbreiding der doodendansen, die wij uit verschillende plaatsen van het werkje des Hoogleeraars hebben zamengetrokken. Slechts moeten wij voorzigtigheid aanraden, opdat men niet te spoedig in deze doodendansen bespotting der geestelijkheid meene te zien. Dat de Paus voordanst, strekt niet om hem te bespotten, maar is eene eere, hem toegekend, omdat hij het hoofd was der Christenheid. Somtijds echter is het te duidelijk, dat de geestelijkheid wordt ten toon gesteld, dan dat men het zou kunnen ontkennen. Wanneer, in de bijschriften van den Bernschen doodendans, Zijne Heiligheid op de toespraken des doods het volgende antwoordt: ‘Auff erd scheint gross mein heiligkeit,
Die torecht welt sich vor mir neigt,
| |
[pagina 224]
| |
Als ob ich schluss auf 's himmelreich:
So bin ich selbs jes auch ein leich;’
dan is daarin de zienswijze der hervorming onmiskenbaar; maar deze doodendans is ook eerst van het jaar 1515. Prof. kist doet overigens in dit gedeelte van zijn werk eene opgave van de plaatsen, waar geschilderde doodendansen aanwezig waren of nog zijn, en spreekt meer uitvoerig over den Lubeckschen en Bernschen, maar vooral over den Bazelschen doodendans. Vervolgens bepaalt hij zich meer bijzonder bij de sporen van dergelijke voorstellingen in ons vaderland. Hij geeft eene beschrijving en verklaring van een tafereel, in de St. Maartenskerk te Zaltbommel bewaard, een deel der legende van de drie levenden en de drie dooden voorstellende, en knoopt daaraan het berigt over de doodsvoorstellingen, hier te lande in gebedenboeken of afzonderlijke werken voorkomende, en eene aanwijzing der betrekking, waarin de beroemde allegorische voorstelling des doods door jordaans, in de Oranjezaal op het huis in 't Bosch, met de doodendansen staat. Daarna kiest hij nogmaals een ruimer terrein, en bepaalt zijne lezers bij de tallooze drukken van in hout gegraveerde doodendansen, over geheel Noord-Westelijk Europa verspreid, inzonderheid bij holbein's beroemde houtsneden, waarvan waarschijnlijk meer dan honderd verschillende uitgaven het licht zagen. Prof. kist houdt het vraagstuk naar het eigenlijke aandeel, hetwelk holbein aan dezen arbeid gehad heeft: of hij zijnen doodendans oorspronkelijk geschilderd of slechts geteekend heeft? of de houtsneden door hem zelven, of slechts naar zijne teekeningen bewerkt zijn? voor niet uitgemaakt. Wij herinneren ons eene belangrijke vindicatie van de echtheid dezer houtsneden gelezen te hebben in jackson's Treatise on Woodengraving, welk voortreffelijk werk, met talrijke proeven uit iedere époque der houtsnijkunst geïllustreerd, wij nergens bij den Hoogleeraar vermeld vonden. Bij dit overzigt van de belangrijkste doodendansen heeft de schrijver een vijftal platen gevoegd, die, vereenigd met de door hem gegevene verklaringen, ieder, die geene gelegenheid had, om zich met de oorspronkelijke kunstwerken zelve bekend te maken, genoegzaam in staat stellen, om zich van den waren aard der doodendansen eene duidelijke voorstelling te vormen. Men kan er overtuigend uit zien, dat zelfs de doorgaans | |
[pagina 225]
| |
afzigtige knokkenman zóó kan worden afgebeeld, dat hij door de kunst niet behoeft versmaad te worden; en in plaats van enkel afgrijzen in te boezemen, wekken deze voorstellingen tot ernstig, maar opgeruimd nadenken, waarbij niet ligt de humoristische glimlach ontbreken zal. Terwijl wij voor al het nut en genoegen, dat ons de lezing zijner belangrijke bijdrage over de doodendansen verschaft heeft, den Hoogleeraar onzen hartelijken dank betuigen, moeten wij echter eene enkele plaats aanhouden, waarover wij ten slotte eenige aanmerkingen willen mededeelen, en die ons geheel terugvoert op het standpunt, waaruit wij des schrijvers stellingen in het eerste gedeelte zijner verhandeling bestreden hebben. ‘Wij vinden,’ zegt Prof. kist (bl. 70), ‘in Duitschland en elders, waar slechts de Germaansche volksstam woont, of de Germaansche geest en denkwijze overweegt, overal doodendansen. Hoogst opmerkelijk in tegendeel is het, dat zij in Spanje, in Portugal, vooral in het zoo zeer geroemde vaderland der kunsten, Italië, schier geheel onbekend schijnen gebleven te zijn. “Nous avous dit,” zegt jubinal van Spanje, “qu'il n'y existait aucune danse Macabre. Il en est de même,” voegt hij er bij, “pour l'Italie.” Fiorillo getuigt, dat hij van hetgeen tot deze soort van kunstgewrochten zou kunnen gebragt worden, in de kunstgeschiedenis van Italië weinig of niets heeft kunnen ontdekken. En fortoul zegt er van: “En Italie il faut aller jusqu'à Naples pour rencontrer, dans l'Eglise de Saint-Pierre-Martyr, des marbres qui semblent appartenir au même genre de représentations. La Renaissance mit obstacle à ce que la gothique Ronde des Morts se répandit dans cette contrée.” Maar hij vergeet bij deze laatste aanmerking, dat de Renaissance ook elders, vooral in Frankrijk, haren invloed geoefend heeft; doch dat zij, wat de doodendansen betreft, aan dezelve dáár (men denke b.v. aan den Bernschen) wel een anders gewijzigd voorkomen gaf, maar toch den geestdrift er voor niet vermogt uit te dooven. Dan eerst, wanneer wij den blik van de oppervlakte afwenden, om dien nog iets dieper te slaan, zal het ons geene bevreemding wekken, dat, evenzeer als de Gothische Architectuur zelve, zoo ook dit haar eigenaardig toevoegsel of sieraad, in de opgenoemde Latijnsche landen, niet in den smaak | |
[pagina 226]
| |
viel. Immers, het één zoowel als het ander, het was voortgesproten uit dien hoogeren, meer ontwikkelden, zedelijken en godsdienstigen zin, die in den Germaanschen volkstam woonde, maar aan welken de Latijnsche wereld, naar mate zij minder Germaansche bestanddeelen in zich had opgenomen, of de Germaansche geest er overschaduwd en onderdrukt werd, geheel of grootendeels vreemd gebleven is.’ Men ziet het, de Hoogleeraar heeft weder zijn hobby-horse bestegen; wij zouden hem gaarne volgen, maar moeten bekennen, dat hij ons te hard rijdt. Doch wij willen hier niet terugkomen op de scherpe afscheiding tusschen Germaansche en Latijnsche volken, dan alleen om onze overtuiging uit te spreken, dat wij ook in de doodendansen daarvoor geen beslissend argument vinden. Wij weten toch waarlijk niet, waarom wij, bij het ontbreken van doodendansen in Italië, alleen en uitsluitend aan morele oorzaken zouden denken, daar aesthetische gronden zoo zeer voor de hand liggen. Of is niet, volgens de eigene erkentenis van Prof. kist (bl. 35), de voorstelling van den dood als geraamte bij uitsluiting eigen aan het middeleeuwsch Christendom, en schier ten eenemale vreemd aan de klassieke kunst? En waarom zou dan niet Italië, het tweede vaderland dier kunst, en in het bezit harer modellen en traditiën, den ontvleeschten knokkenman den toegang hebben kunnen weigeren, wijl hij, als het product der barbaarsche verbeelding van het phantastisch Noorden, met weêrzin beschouwd werd? Wij kunnen ons naauwelijks begrijpen, hoe iemand dit miskennen kan, die lessing's verhandeling: wie die Alten den Tod gebildet, gelezen, en daarin den weêrzin heeft opgemerkt, dien de in de school der ouden gevormde kunstkenner voor het geraamte, als voorstelling der kunst, openbaart. Italië verwierp, als lessing, den knokkenman, dien de school der ouden het had leeren verafschuwen. Prof. kist ziet natuurlijk ook in de doodendansen de sporen van dien ernstigen geest, welke, nader ontwikkeld, de hervorming voortbragt; en in zooverre zij werkelijk getuigden, dat de volken, bij welke zij geliefkoosd waren, behagen schepten in hetgeen hun het voorbijgaan der aardsche heerlijkheid, en de rekenschap, die men eens zou hebben af te leggen, voor de aandacht plaatste, is het regt ongetwijfeld aan zijne zijde. Daartoe toch werd een krachtig en voortdurend besef gevorderd van des menschen hooge bestemming, het beste bewijs | |
[pagina 227]
| |
van een ontwikkeld godsdienstig bewustzijn; en bij hen, die dat bezaten, moest de hervorming wel het eerst ingang vinden. In nog nader verband tot haar zouden wij deze voorstellingen niet durven plaatsen. Immers is daarin doorgaans niets, wat, meer openlijk of bedekt, afkeur te kennen geeft van hetgeen de hervorming in het Roomsch katholicisme naderhand berispte en verwierp. De weinige gevallen, waarin de geestelijkheid werd doorgehaald, zijn, voor zooverre ze niet behooren tot het tijdperk, toen de hervorming reeds begon door te breken, zeker meer als onschadelijke grappen in den geest dier tijden, dan als eene manifestatie van vijandige gezindheid te beschouwen. Anders waren zij gewis niet in de kerken geduld geworden. |
|