De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Drie Redevoeringen van Hendrik Albert Schultens. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1845. 112 bl. gr. 8o.‘Hendrik albert schultens, de eenige zoon van joannes jacobus, Hoogleeraar te Leyden, en kleinzoon van den grooten albert schultens, was door zijn' vader van de wieg af bestemd, om, zoo de omstandigheden medewerkten, den erfelijken roem van zijn geslacht in de Oostersche letteren te handhaven. Als kind ontving hij het onderwijs der voortreffelijkste leermeesters, doch zonder veel vrucht, daar zijn vader zijner neiging den vrijen teugel liet, en hem deed leeren zoo veel hij wilde, niet zoo veel hij konde; oordeelende, dat hij op rijperen leeftijd uit eigen beweging en met te meer lust den waren weg ter beoefening der wetenschappen zou inslaan, wanneer hij niet in zijne jeugd door dwang en gestrengheid werd afgeschrikt. De uitkomst bedroog zijne verwachting niet. Door eerzucht en weetgierigheid gedreven, zette hij nog als jongeling met den warmsten ijver de beoefening der letteren door, met valckenaer en ruhnkenius als leidslieden in de Grieksche en Latijnsche, en zijnen vader als leermeester in de Oostersche talen. Inzonderheid in de laatste maakte hij in korten tijd zulke vorderingen, dat hem op 24jarigen leeftijd de katheder der Oostersche letteren aan het Amsterdamsch Athenaeum werd toevertrouwd, dien hij gedurende zes jaren met eere bekleedde. Van hier, als opvolger van zijn' overleden' vader naar Leyden beroepen, wist hij ook daar door zijn onderwijs de waardigheid zijner wetenschap voortreffelijk te handhaven, en zou den roem zijns grootvaders hebben geëvenaard, wanneer hem een langer leven ware ten deel gevallen. Door eene zeldzame gave der natuur was bij hem het ειναι ϰαὶ δοϰειν in hooge mate vereenigd. In gelaat en oogen was de braafheid, de grootheid, de welwillendheid zijner ziel, waren de | |
[pagina 175]
| |
kenmerken van alle deugden, ondubbelzinnig te lezen; zijn voorkomen, zijne gebaren, zijne bewegingen, waren vol waardigheid en gepastheid. Niemand overtrof hem in gevoel voor het ware en schoone; en zijne verwonderlijke vriendelijkheid en toeschietelijkheid werd geëvenaard door de keur zijner woorden, en de welluidendheid zijner spraak. Daarbij waren alle deze gaven hem geheel natuurlijk, en scheen niets door de kunst verkregen. Wat wonder, dat weinigen, hetzij leerende, hetzij sprekende, immer met meer welgevallen en meer lof werden aangehoord; wat wonder, dat weinigen ook in den dagelijkschen omgang en in velerlei betrekkingen meer gezocht waren? Maar al te veel van den kostbaren tijd, voor de beoefening der letteren bestemd, werd hem door buitengewone bezigheden ontroofd; want het lag niet in de natuur van schultens te weigeren, waar hij van dienst kon zijn. Maar toen hij, begeerig de dus geledene schade in te halen, de lang voorbereide uitgave van meidani's verzameling van Arabische spreekwoorden ter hand genomen, en reeds verscheidene bladen ter perse gelegd had, overviel hem een ontijdige dood in het 44ste jaar van zijn leven.’ Met deze woorden ongeveer teekent wyttenbach, in zijn leven, van ruhnkenius, het beeld van den voortreffelijken man, wiens nagedachtenis onder zijne landgenooten te verlevendigen, het doel is, dat zich de Heer c.j. wenckebach heeft voorgesteld met de uitgave van het drietal redevoeringen, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld. En zeker, het ware onvergeeflijk, zoo de nagedachtenis van een' man van zoo zeldzame gaven immer der vergetelheid onder zijne landgenooten werd prijs gegeven. Hoe meer men poogt te huis te geraken in de letterkundige geschiedenis der, voor de philologische studiën althans, in ons vaderland zoo glansrijke dagen, waarin schultens te Amsterdam en Leyden den post van Hoogleeraar bekleedde, hoe meer men zich van alle kanten de bewijzen zal zien toestroomen van den diepen indruk, dien hij door zijne kennis en smaak, zijne welsprekendheid en edel karakter, bij zijne vrienden en leerlingen te weeg bragt. Ruhnkenius rekende zijne verplaatsing naar Leyden tot de drie gelukkige gebeurtenissen, waardoor hem het jaar 1779 merkwaardig was; wyttenbach had reeds te Amsterdam met hem naauwe vriendschap gesloten, en hoe hoog hij hem schatte, blijkt uit de aangehaalde woorden; bij zijne verschillende bevorderingen regende het, naar den smaak dier tijden, Latijnsche lofdichten op den waardigen | |
[pagina 176]
| |
handhaver des voorvaderlijken roems; en toen een vroegtijdige dood hem had weggerukt, vond hij niet slechts in het vaderland in kantelaarGa naar voetnoot1, maar ook in Duitschland in zijnen leerling en vriend rinkGa naar voetnoot2, een' opzettelijken lofredenaar. Hoe v.d. palm, die in de school van schultens de beginselen dier aesthetische schriftverklaring had ingezogen, welke hem, in weêrwil van alle bedenklngen tegen zijne exegese, ook op het veld der Hebreeuwsche letteren onsterfelijken roem waarborgt, den mond altijd vol had van den lof zijns voortreffelijken leermeesters, kunnen zelfs zij getuigen, die hem slechts in zijne laatste jaren gekend hebben; en de plaats uit zijne Redevoering ter feestvierende herinnering aan den akademischen leeftijd, door den Heer wenckebach in zijne voorrede aangehaald: ‘Neen! verzwijgen kan ik hem niet, dien naam, ook voor velen uwer onvergetelijk, dien de menschelijkheid in haren hoogsten adel, als den haren, zich toeëigent, den naam van schultens,’ is zeker niet de eenige van dien aard in zijne schriften. Eindelijk, dat de grijze wenckebach, 52 jaren na het overlijden van schultens, zich nog geroepen voelde eene nieuwe gedenkzuil voor hem te stichten, door het uitgeven der aangekondigde redevoeringen, is zeker niet het minste der bewijzen, die wij hebben aangevoerd voor den blijvenden indruk, door den man te weeg gebragt, tot wien wenckebach, om zijne eigene woorden hier te bezigen, ‘het voorregt genoot in de laatste vijf jaren van zijn leven in eene zeer naauwe dagelijksche betrekking te staan, en alzoo die hooge menschelijke waarde van nabij te leeren kennen, waardoor hij in zijne schatting de edelste sterveling geworden is, dien zijne oogen ooit aanschouwdenGa naar voetnoot3.’ Van de drie hier medegedeelde stukken werd het eerste, eene Verhandeling over de Dichtkunde der Oosterlingen, den 5den Maart 1776, door schultens uitgesproken in het voormalig Amsterdamsch genootschap Concordia et Libertate. Het was, den 25sten Maart des vorigen jaars, voorafgegaan door een ander over | |
[pagina 177]
| |
hetzelfde onderwerp, waarvan de Heer wenckebach, tot ons leedwezen, geen afschrift heeft kunnen opsporen. Uit hetgeen schultens zelf in zijne inleiding daarvan vermeldt, blijkt genoeg, dat het met de hier uitgegevene redevoering één geheel uitmaakte. Het grootste gedeelte toch dier vroegere verhandeling bestond in eene poging, om de vooroordeelen, die veelal tegen de Oostersche poëzij bestaan, zoo veel mogelijk te verdrijven, en de redenen daarvan uiteen te zetten. In het tweede stuk dier redevoering had hij kortelijk doen zien, dat alles bij de Arabieren en Perzen medewerkte, om uitmuntende dichters onder hen te doen geboren worden. De hoofdbewijzen voor deze laatste stelling worden in de hier medegedeelde verhandeling kortelijk herhaald; meer uitvoerig wordt vervolgens onderzocht, of de uitkomst inderdaad aan de daardoor opgewekte verwachting beantwoordt, en ten slotte wordt de waarde eeniger beschuldigingen getoetst, waaraan de poëzij der Oosterlingen gemeenlijk in Europa is blootgesteld. Tot het bewijs, dat alles bij de Arabieren en Perzen medewerkt, om voortreffelijke dichters onder hen te vormen, maakt schultens in de eerste plaats opmerkzaam op de landstreek, in welke zij wonen, en de voorwerpen, die zij voor oogen hebben en waarmede zij gedurig verkeeren; ten tweede op hunne manier van leven; ten derde op de aanmoediging, die de Oostersche dichters van alle kanten ontmoeten, en ten vierde op het voordeel eener schoone, rijke, vloeijende en verhevene taal. In het tweede deel wordt achtervolgens, doorgaans met aanhaling van eenige proeven, gesproken over de gedichten, waarin de Oosterlingen hunne liefde en hunne heldendaden bezingen; verder over hunne lijkzangen en lofgedichten, hunne satyren, hunne zededichten, fabelen en spreuken. In het derde deel eindelijk wordt het oog gevestigd op de beschuldigingen van ongelijkheid van stijl, valsch vernuft en opgeblazenheid. De beide eerste gebreken beschouwt schultens als meer aan bijzondere dichters, dan in het algemeen aan de Oostersche dichtkunst eigen; omtrent de laatste beweert hij, niet zonder reden, dat, terwijl de stijl der Oosterlingen, door zijne overhelling tot het verhevene, zich in Westersche oogen ligt aan de beschuldiging van gezwollenheid bloot geeft, die beschuldiging veel van hare kracht zou verliezen, wanneer men zich behoorlijk in het Oosten wist te verplaatsen. Maar dat schultens, zelfs schoon hij hier voor de Oostersche dichters partij trekt, echter voor hunne gebreken niet blind was, blijkt uit | |
[pagina 178]
| |
de volgende opmerkingen, die wij als eene proeve willen mededeelen: ‘Het eenigste, wat mij tot nog toe aan de gedichten der Oosterlingen in 't algemeen schijnt te ontbreken, is die behaaglijke houding en gedaante van het geheel hunner stukken, welke onze gedichten zoowel als die der Grieken en Latijnen zoo zeer versiert. - Een dichter is bij hen aan geene geregelde wetten verbonden. - Dit geeft hem in verscheidene opzigten wel vele voorregten. Maar 't heeft ook aan den anderen kant, ten minste voor ons, die nadeelige uitwerking, dat er weinig orde of verband in hunne voortbrengsels te vinden is. Zij bestaan voor 't grootste gedeelte in de eerste uitwellingen van een overkropt gemoed. De Oosterlingen voelen alleen, zonder te overleggen, te schikken en te beoordeelen. - Wij doen dit beide, en hebben dus boven hen een groot voordeel.’ Wij gelooven, dat de beschuldiging, in deze regels bevat, schoon wat los daarheen geworpen, over het algemeen juist is; en schoon wij er den Oosterlingen geene misdaad uit willen maken, dat hunne werken eene verdienste missen, die zij niet beoogen, en waarvan zij geen denkbeeld hebben, gelooven wij echter, dat zelden een Oostersch, ik meen vooral een Arabisch, gedicht den Europeschen lezer boeijen zal door de aaneenschakeling van denkbeelden, de éénheid der grondgedachte en de zamenwerking aller deelen tot de volkomenheid van het geheel. In de recensie van een door mij uitgegeven stukje over de wetenschappelijke instellingen der Arabieren, voorkomende in den 8sten jaargang van dit tijdschrift (bl. 1-12), vraagt de Heer dozy, of de Arabische Kasîdah, ‘zoo als haar gang vóór eene eeuw door reiske, en onlangs door de slane geschetst is, niet juist een voortreffelijk, een boeijend geheel oplevert?’ Het is moeijelijk over dergelijke quaestiën van smaak te disputeren, maar zeker is het, dat ik, met éénheid van gedachten en een totum teres atque rotundum in den vorm, van den dichter te verlangen, niets daarbij minder op het oog heb, dan die soort van stereotypen gang in de denkbeelden der Kasîdah, welke zoowel door reiske als de slane is opgemerkt, en den laatste doet zeggen: ‘In deze voortbrengselen keeren dezelfde denkbeelden telkens weder, en dezelfde woorden dienen vaak om ze uit te drukken,’ en wat verder: ‘Hieruit vloeit voort, dat iemand, die bekend is met de wijze van zamenstelling, in de Kasîdah in acht genomen, dikwijls uit een enkel woord de bedoeling van den dichter raden, en, als door intuitie, de | |
[pagina 179]
| |
gedachten, die zullen volgen, ontdekken kan’Ga naar voetnoot1. Overigens kan ik niet nalaten, hier, waar wij over de Arabische Kasîdah, en inzonderheid over het voor alle latere tijden den vorm aangevend model daarvan bij de Arabieren vóór mohammed, spreken, op de beschrijving van den gang van zulk een dichtstuk bij schultens zelven, in de derde der hier medegedeelde redevoeringen (bl. 105, 106), opmerkzaam te maken, die voor de beschrijvingen van reiske en de slane niet onderdoet. Maar indien men nu aan ons de vraag rigt, of wij den inhoud der eerste redevoering, die wij tot hiertoe beschouwden, nadat schier zeventig jaren, sedert zij werd uitgesproken, verloopen zijn, - jaren, waarin voorzeker de studie der Oostersche letteren niet heeft stilgestaan, maar met reuzenschreden voorwaarts is gesneld, - nog voor de uitgave geschikt rekenen? of zij het doel des uitgevers, de bevestiging en uitbreiding van den roem van schultens, zal kunnen helpen bereiken? - wij zouden deze vragen niet zonder reserve bevestigend durven beantwoorden. Ook voor de Oostersche poëzij is in deze zeventig jaren oneindig veel gedaan; zelfs de regelen harer metriek, die men in schultens tijd nog naauwelijks kende en op onvergeeflijke wijze veronachtzaamde, zijn, eerst sedert, behoorlijk in het licht gesteld; en behalve de talrijke losse gedichten, in verschillende verzamelingen en chrestomathiën in het licht gegeven, bezitten wij thans ook eene reeks van, deels voltooide, deels nog onvoltooide, uitgaven van Divans en grootere, door de Arabieren zelve zamengestelde, verzamelingen van dichtstukken, en met talrijke proeven van poëzij toegeruste letterkundige geschiedenissen, onder welke het genoeg zal zijn, de Hamasa, den Kitab al-Aghani (boek der liederen), den Divan van imrao'lkais, von hammer's vertaling van motanabbi, en de levens van ibn challikan te noemen, om te toonen, dat, bij onzen rijkdom, die, waarover schultens te beschikken had, slechts gebrek mag heeten. Ten gevolge zijner meer beperkte kennis welligt aan de voortbrengselen der Oostersche dichtkunst, vinden wij het onderscheid van tijden en plaatsen door schultens te weinig in acht genomen. Dezelfde lijnen en kleuren toch, waarmede ons het beeld der in taal en dictie, evenzeer als in karakter en leefwijze, stoute en onafhankelijke Arabische dichters vóór en uit de dagen van mohammed geteekend wordt, kunnen onmogelijk dienen, om ons de vleijers van latere dagen te schetsen, even | |
[pagina 180]
| |
slaafsch in hunne navolging der oude modellen, als kruipend in het bejagen der gunst van oppermagtige gebieders. ‘Het langzaam verval der Arabische poëzij,’ zegt de slane, ‘kan men nagaan van de komst der Abbasiden tot den troon, tot aan den tijd der Ayyubiten; gedurende vele eeuwen waren de beschermers der fraaije letteren van vreemde afkomst, en de schrijvers, die naar hunne gunst streefden, waren verpligt hun eigen oordeel te vormen naar dat van personen, die in het algemeen buiten staat waren, om de echte schoonheden van letterkundige voortbrengselen op prijs te stellen. Het kon niet missen, of zulke werken, die de goedkeuring van prinsen verworven hadden, moesten de opmerkzaamheid van andere dichters tot zich trekken, die ze poogden op zijde te streven en te overtreffen. Het gevoelen, hetwelk men in de scholen aankleefde, dat de oude Kasîdas meesterstukken van kunst waren, werkte mede, om den goeden smaak te bederven; hun plan en gang van denkbeelden werd slaafsch nagevolgd, en slechts door gezochtheid van uitdrukking konden de dichters hun talent aan den dag leggen; woordspelingen, gedachten aan de oude schrijvers ontleend, maar tot onkenbaarheid toe overdreven, duistere en vergezochte toespelingen, dit waren de middelen, door welke zij naar een' zweem van oorspronkelijkheid streefden; de zin werd opgeofferd aan den klank, de verst verwijderde denkbeelden werden aaneengeschakeld, om het beuzelachtige vermaak, dat men in een' terugslag van woorden van gelijken vorm in het schrift, en van gelijkluidende uitspraak vond, en de dichters schreven meer voor het oog en oor, dan voor den geest’Ga naar voetnoot1. Van dit strenge oordeel over de meerderheid der Islamitische dichters gedurende den tijd der kruistogten, worden door de slane slechts eenige weinige, met name motanabbi, bohtori, aboe'l-ala en ibno'l-farid uitgezonderd; doch wij mogen hier niet verder bij stilstaan. Slechts zij het mij vergund, hier het gevoelen van nog een' anderen kenner der Arabische dichtkunst aan te halen, ten bewijze, hoe gebiedend noodzakelijk in het oordeel over hare voortbrengselen de onderscheiding der tijden is: ‘Die Arabische Poesie vor Mohammed trug alle jene Naivetät des reinen Naturlauts, der überall als entscheidendes Merkmal der Volkspoesie gelten muss, an sich. Drei Arme schickte der kräftig sprudelnde Quell der arabischen Wüste aus, und die | |
[pagina 181]
| |
herrlichsten Blüthen sprossten an ihrem Gestade: der zerstörende Giessbach des Krieg's, der berauschende Strom der Liebe und der frischlabende Fluss der Gastfreundschaft. Mit der Erscheinung Mohammeds wurde alle persönliche Neigung für eine Religion, alle individuelle Thatkraft für das Gottesreich auf Erden verwendet. Nicht durch Mohammed selbst, wenigstens nicht unmittelbar, sank die arabische Poesie. Diess war eine Folge der politischen und religiösen Centralisation; der gegebenen Dogmen nicht minder, als der überhand nehmenden wissenschaftlichen und abstracten Bestrebungen. Und wieder waren es drei Arten, in die sich die Arabische Poesie spaltete: die Religionspoesie mit ihrer Demuth und Selbstverläugnung, die Hofpoesie mit ihrer kriechenden Lobpreisung und dem Bombast ihrer Hyperbeln, und die Schulpoesie mit ihren angelernten Künsten und ihrer dürren Lehrweise’Ga naar voetnoot1. Eindelijk vergelijke men hiermede hetgeen schultens zelf in de derde der hier medegedeelde redevoeringen, die van eenige jaren later dagteekent, bl. 98, 99, van het verschillend karakter der vroegere en latere Arabieren, blijkbaar vooral ook in de beoefening van kunsten en wetenschappen, mededeelt, en hetwelk op zich zelf reeds genoegzaam zijn zou, om te bewijzen, dat men over de Arabische poëzij geen grondig oordeel kan vellen, zonder het verschil der tijden in acht te nemen. Maar niet minder dan het verschil der tijden moet men ook op het verschil der wijd uiteengelegene gewesten het oog vestigen, waarin de Islam, en met hem de taal der Arabieren, den scepter voerde, zoodat b.v. in Spanje de Arabische poëzij een' rijkdom van vormen en denkbeelden ontwikkelde, die zelfs de Oosterlingen hield opgetogen, en motanabbi noopte, het volk van Spanje voor het dichterlijkste van den aardbodem te verklarenGa naar voetnoot2. En nog hebben wij met opzet tot dusverre alleen van de Arabische dichters gesproken, en niet van de in het karakter hunner poëzij zoo oneindig van deze afwijkende dichters van Perzië gewaagd, die schier alleen onder de vroege volgers van den Islam het gebruik der moedertaal in de fraaije letteren, en daarmede tevens eene oneindig grootere vrijheid en rijkdom van vormen handhaafden. Schultens begrijpt ze mede onder de algemeene | |
[pagina 182]
| |
benaming van Oostersche dichters, en, schoon ze meer in het voorbijgaan behandelende, ontleent hij ook voorbeelden aan hafez; maar schoon hij een paar malen op den verschillenden invloed van het klimaat, de natuur en de leefwijze van Perzië wijst, van het hemelsbreed verschil, dat tusschen de dichters van Arabië en Perzië bestaat, geeft zijne voorlezing ons naauwelijks eenig denkbeeld. ‘Motanabbi,’ zegt von hammerGa naar voetnoot1, ‘kann als wahres Standbild der ganzen Arabischen Poesie gelten, was bei der in so vielen Fächern von Meistersängern verherrlichten Persischen Dichtkunst von keinem Dichter gesagt werden kann. Dort stehen firdussi, nisami, hafis, saadi und dschelaleddin rumi, als die Heroën des heroïschen und romantischen Epos, der Lyrik, des moralischen und des mystischen Lehrgedichts, eben so viele Fächer der Poesie beherrschend. Dem Araber ist das Epos, das Lehrgedicht fremd; er kennt nur das lyrische, und ausschliesslich das lyrische Gedicht, das kürzere, das Gasel, und das längere, die Kassidet; jenes als Ausdruck erotischer und (selten) bacchantischer, diese als Dolmetsch elegischer, kriegerischer, und manchmal satyrischer Begeisterung.’ Doch die zich van het onderscheid tusschen de Arabische en Perzische poëzij nader wil overtuigen, dien verwijzen wij als een voorbeeld naar de vergelijking van hafez en motanabbi, welke een weinig lager bij den aangehaalden schrijver volgt, die deze dichters niet te onregt als de beide polen van de lyrische poëzij der Oosterlingen beschouwt. Echter erkennen wij, dat eenige hoofdtrekken der Arabische poëzij door schultens met kennis en smaak zijn ontwikkeld; wij moeten een gunstig gevoelen opvatten van een letterkundig genootschap, waarin voorlezingen als deze met genoegen en toejuiching werden aangehoord, en bij het volstrekt gemis, althans in onze taal, van populaire geschriften over de Oostersche letterkunde, moge zij ook thans nog strekken, om voorloopig de weetgierigheid derzulken te bevredigen, die zich willen overtuigen, of ook in het Oosten ‘iets gevonden wordt, hetgeen men gezond verstand, genie en goeden smaak noemt.’ Doch zoo wij de uitgave der eerste redevoering in dezen bundel slechts met twijfelachtige goedkeuring ontvangen, ruimschoots prijzen wij die van de tweede: Over de bloedwraak en de zedeleer der Arabieren, mede in het genootschap Concordia | |
[pagina 183]
| |
et Libertate voorgedragen, den 4den April, 1778. Dit waarlijk voortreffelijk stuk, dat voor schultens welsprekendheid eene onvergankelijke eerzuil is, was zoowel om vorm als inhoud der uitgave overwaardig, en de daarin over mohammed en zijne leer vervatte gedachten zijn zoo weinig verouderd, dat zij in vele opzigten overeenstemmen met die, welke grondiger beoefening der bronnen, waaruit de kennis van zijn leven geput kan worden, in onzen tijd heeft opgewekt en voorbereid, en die wij zelve ten deele in den vorigen jaargang van dit tijdschrift ontwikkeld hebben. Reeds het begin van dit in dramatischen vorm ingekleed stuk heeft iets bijzonder treffends en karakteristieks, en de nagalm van schultens welsprekendheid miste zijne werking op de toehoorders niet, toen deze rede door den eerwaardigen l'ange voor eenige maanden in de derde Klasse van het Kon. Ned. Instituut werd voorgedragen. Wij onthouden ons echter van eenig uittreksel, daar wij met de keuze verlegen zijn, en dengeen, die er meer van verlangt te weten, slechts den raad kunnen geven, om het geheel te lezen. Dat na zeventig jaren dit stuk tot eenige weinige aanmerkingen aanleiding zou kunnen geven, is inderdaad de natuurlijkste zaak der wereld. En echter zijn zij slechts weinige in getal; de gewigtigste, die ons is voorgekomen, betreft de plaats, waar Scheich ibrahim het wondervermogen van mohammed ontkent, en de van hem verhaalde mirakelen alleen uit de berigten der Christenen afleidt (bl. 71). Schoon het waar is, dat mohammed in den Koran duidelijk genoeg verklaart, dat hij niet gekomen was, om wonderen te verrigten, en het welligt niet geheel ongerijmd is, zich eenen Arabier voor te stellen, die in dit opzigt het woord van den Koran boven het, in weêrwil daarvan, algemeene geloof der orthodoxe Muzelmannen aan het wondervermogen van den Profeet stelt, is het echter zeker, dat al de door schultens vermelde teekenen van mohammed slechts door de eigene legenden der Muzelmannen, en niet door de leugenachtige verzinsels der Christenen, eene plaats in de levensbeschrijvingen van den Profeet hebben ingenomen. Het derde stuk: Over de natuurlijke geaardheid der Arabieren, werd niet oorspronkelijk in het Nederduitsch opgesteld, maar werd door schultens in het Latijn gehouden, ter gelegenheid van het nederleggen der waardigheid van Rector Magnificus der Hoogeschool te Leyden, den 8sten Februarij, 1788. De Heer wenckebach heeft eene vertaling daarvan bij de uitgave | |
[pagina 184]
| |
der beide andere redevoeringen gevoegd, wijl het onderwerp daarmede zoo groote verwantschap heeft; eene vertaling, die wij niet kwalijk geslaagd durven noemen, al maakte de aanpassing aan den deftigen en afgemeten gang der oorspronkelijke taal (waar miste het Latijn dien immer, zelfs in den mond van den grootsten meester, vooral in eene akademische redevoering?) de losheid en bevalligheid van schultens Nederduitschen stijl voor haar onbereikbaar; in de ouderwetsche kleur van het Hollandsch ten minste zullen wij geen bezwaar vinden, daar wij ook voor den roem van schultens verlangen, dat de lezer, bij het inzien dezer stukken, zich ruim eene halve eeuw rugwaarts verplaatse. Reeds bij de beschouwing der eerste redevoering hadden wij gelegenheid, deze een paar malen aan te halen, wijl veel, dat daarin bevat is, hier nader bepaald en gewijzigd wordt. Schultens toch wijst hier zelf in eenige trekken op het onderscheid der tijden, en bepaalt zich dan tot het onderzoek omtrent de natuurlijke geaardheid der Arabieren vóór mohammed, en de overeenkomst daarvan met de soort en den aard der kunsten en wetenschappen, die te dier tijd onder hen in bloei waren. In het eerste deel wordt de blik gevestigd op de natuurlijke en maatschappelijke gesteldheid der Arabieren, om daaruit hunnen aard en hun karakter te verklaren: hunnen ligchaamsbouw; de brandende hitte van den altijd helderen hemel, waaronder zij leven; den aard der landstreek, die zij bewonen; de bandelooze vrijheid van hun zwervend leven, met de daaruit voortvloeijende deugden en gebreken. In het tweede deel wordt achtervolgens gesproken over de welsprekendheid der oude Arabieren, bestaande in kracht van uitdrukking, weelderigheid van sieraden en rijkdom van woorden, doch zonder kunst in de schikking der deelen; over de taal der oude Arabieren, haren verbazenden rijkdom en hoogen trap van beschaving; vervolgens over de dichtkunst, waarbij de reeds vroeger vermelde uitmuntende beschrijving van den gang en gewonen inhoud eener Kasîdah voorkomt; en eindelijk over de spreuken, spreekwoorden en kernachtige gezegden der oude Arabieren; terwijl voor het overige al hunne wetenschap, zoo als schultens naar waarheid getuigt, zich tot eene min ontwikkelde en onvolmaakte sterrekunde en daaruit voortspruitende dwaze sterrewigchelarij, tot eene ijdele kunst van droomen uit te leggen en tot eene weinig beteekenende beoefening der geneeskunst bepaalde. Wij vinden in deze redevoering, die door een tijdsverloop van twaalf jaren van de eerste gescheiden | |
[pagina 185]
| |
wordt, de sporen van rijper en op grondiger kennis steunend oordeel, en schoon de Orientalist onzer dagen, voor wien zij bovendien toch wel in het Latijn toegankelijk was, er niet veel nieuws uit zal leeren, kunnen wij hare vertaalde mededeeling in dit bundeltje zeer wel begrijpen op het standpunt van den Heer wenckebach, die, door de uitgave dezer drie redevoeringen, eene eerzuil voor schultens wilde stichten, niet voor Oosterlingen van professie, voor wie de naam der schultensen wel eeuwig onvergetelijk zal zijn, al moge het licht der kennis, dat zij verspreid hebben, verbleeken bij den gloed der vuren, die aan hunne fakkel werden ontstoken; maar voor het groote publiek, dat uit deze redevoeringen een man kan leeren kennen, die door smaak en kennis het vaderland tot onvergankelijk sieraad strekt, en tevens vele wetenswaardige zaken aangaande het Oosten daaruit vernemen kan, welke tot dusverre in geene Nederduitsche geschriften beter zijn ontwikkeld. p.j. veth. | |
Wenken over de eigene studie, voor jeugdige onderwijzers in de lagere scholen. Door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar en Schoolopziener te Groningen. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1845.Sedert de hevige aanvallen op ons lager onderwijs, die de laatste regeringsjaren van willem I gekenschetst hebben, en die, door de verderfelijke toelating van het kerkelijk beginsel, voor het tegenwoordige ten minste en tot nader, gestild zijn, is er onder de behartigers van ons schoolwezen eene hernieuwde werkzaamheid ontstaan, die de algemeene aandacht overwaardig is. Die werkzaamheid is als verschijnsel niet nieuw; ik ben geneigd haar de tweede te noemen. In den tijd toch, die de wet van 1806 voorafging en volgde, had er eene groote beweging plaats ter verheffing en verbetering van het toen zoo jammerlijk verwaarloosde volksonderwijs. De tegenwoordige beweging verschilt van gene - eensdeels door het dubbele karakter, dat zij draagt; namelijk dat van strijd, van verdediging en worsteling, als om leven en voortduring, en dat van wetenschappelijken en opvoedkundigen vooruitgang, van onderlinge opwekking, raadgeving, teregtwijzing der onderwijzers; in één woord van zelfstandige ontwikkeling; - anderdeels daardoor, dat, terwijl vroeger het lager schoolwezen zijne warmste begunstigers en bevorderaars telde onder hen, die er niet toe | |
[pagina 186]
| |
behoorden, en met name die het hooge bewind uitmaakten, thans de verdedigers, zoowel als zij, die de inwendige verbetering beoogen, meestal tot de school zelve in eene naauwe betrekking staan. Vóór veertig jaren lieten de hoogstgeplaatsten in den lande een' vaderlijken blik rusten op de lagere school. Thans ware het welligt geen overtollige arbeid, de hedendaagsche schoolwereld in hare bijzonderheden te doen kennen, zelfs aan sommigen dergenen, wier invloed zich mede over haar uitstrekken moet. Dit laatste is echter mijn doel niet. Immers werd deze aankondiging te wijdloopig, wilde ik alles opsommen, wat hier vermeld zoude moeten worden. Ik spreek dus niet b.v. van de beide weekbladen, die wij hier al spoedig ontmoeten zouden: de Schoolbode, die, na eenige rust genomen te hebben, op eene andere dan zijne geboorteplaats weder te voorschijn getreden is; en de Wekker, die van den beginne een fiksch standpunt genomen en steeds behouden heeft; niet van de Bewaarschool van rijkens; niet van de Unie, die een echt opvoedkundig-wetenschappelijken grondslag voor haren arbeid aanneemtGa naar voetnoot1; niet van de onderwijzers-vereeniging, van welke de laatste uitgaat, en die, stil en bijna ongemerkt arbeidende, maar zich in de Unie van de gunstigste zijde doende kennen, naar het uiterlijke overschaduwd wordt door hare verbazend snel opgewassene en met koninklijke erkenning vereerde zuster: het Nederlandsch onderwijzers-genootschap, hetwelk in één jaar een aanwas had van meer dan duizend leden. Dit genootschap heeft zijne afdeelingen, als gewestelijke en plaatselijke verspreid, door het geheele land; en beurtelings berust het algemeen bestuur bij elke der gewestelijke vereenigingen. Van 's Gravenhage, dat het genootschap zag ontstaan, werd dat bestuur overgebragt naar Groningen, alwaar thans de hoofdvereeniging met ongemeenen ijver de belangen van het geheel behartigt. Geene stad in ons vaderland doet zich op het gebied der opvoedkunde - van elk ander blijf ik verwijderd - zoo druk werkzaam kennen als de laatstgenoemde. En indien twee na- | |
[pagina 187]
| |
men den arbeid veler stadgenooten en bewoners van hetzelfde gewest konden kenschetsen, zoude ik slechts hofstede de groot en brugsma behoeven te noemen, om dien van de schoonste zijde voor te stellen. De provinciale Commissie van Onderwijs in Groningen, die meermalen bewijzen heeft gegeven van hare zorg voor de vorming harer onderwijzers, wilde ook nu weder voorzien in een bestaand gebrek. Zij heeft opgemerkt, dat het velen jeugdigen onderwijzers, niettegenstaande het voortreffelijk overzigt van de leer der opvoeding van brugsma en de sterk gezochte handleiding van hemkes, aan methode van eigene studie mangelde. En deze waarneming noopte haar, het voor ons liggend werkje te voorschijn te roepen. De schrijver is bekend als warm verdediger van de grondslagen der wet van 1806, van de vergelijkende examina en de gemengde scholen. Hij heeft den algemeenen dank verdiend, door de onvermoeidheid, met welke hij den zwaren kamp voortgezet en telkens hernieuwde aanvallen van onze lagere scholen afgeweerd heeft; en edel blijft zijne houding ook nu, daar het besluit van 2 Januarij 1842 de vraag doet ontstaan, of de onafhankelijkheid der school van het kerkelijk beginsel, welke dat besluit haar ontneemt, niet het eigenlijke bestanddeel der gemengde school uitmaakt, en of deze, door dat besluit zoo droevig ontwricht, nog onvoorwaardelijk verdedigd kan worden? Edel blijft 's mans houding, nu hij zich keert tot de vorming zelve van den onderwijzer, en dezen in bovenstaand werkje den weg toont, langs welken steeds hoogere graden van bekwaamheid en geschiktheid voor het vak verkregen kunnen worden. De Commissie wilde den onderwijzers, ook hun, die reeds eenigen rang verkregen hadden, zulk eenen wegwijzer verzekeren. Zij wenschte eene ‘handleiding voor eigene studie’ te doen uitgeven, en droeg er de vervaardiging van den Hoogleeraar op. Wij hebben dan hier ‘eene aanwijzing, hoe een onderwijzer diene werkzaam te zijn in zijne eigene studie’ - - ‘eene methodische aanwijzing van eigene studie’ - - ‘voor hen, die niet weten hunne eigene studie op de beste wijze aan te vatten’ - - ‘voor hen, die reeds den tweeden rang hebben bekomen, of ook, vóór of na dien verkregen te hebben, de leiding van anderen missen.’ Zoo kunnen wij dan den tweeden rang het aanvangspunt noemen, vanwaar het boekje uitgaat. | |
[pagina 188]
| |
Doch men zoude zich bedriegen, als men hieraan een bijzonder groot gewigt hechtte. Immers vindt men in dit boek geene zakelijke optelling van hetgeen de onderwijzer te beoefenen heeft, ten minste niet als hoofdzaak. Immers vindt men hier eenen geheel onverwachten, verrassenden gang. Immers is het niet de objectieve opklimming van de studie. Neen, het is de subjectieve vorming; het is de ‘ontwikkeling des onderwijzers naar verstand, smaak en gemoed,’ die hier, hoewel niet met uitsluiting van het andere, vooreerst en bovenal bedoeld wordt. Ziedaar de ware wegwijzer. Men beoefene de letteren; men make vordering in wetenschap en neme toe in kennis; maar men stelle nog meer belang in de vorming van verstand en smaak en gemoed. De inleiding dringt aan op zoodanige voortdurende zelfoefening bij den onderwijzer. Zeer te regt! Want velen zijn in gevaar van te verslappen, wanneer zij eenmaal eene goede school verkregen hebben. Eenmaal wel geplaatst zijnde, in eenen werkkring, die eischt, dat men er den meesten tijd en de beste krachten aan toewijde, komt men er van lieverlede zeer ligt toe, zijnen verderen voortgang in de wetenschap te staken, en na kort tijdsverloop ontdekt men, tot eigen spijt, reeds veel verloren te hebben. Daarop volgt een afzonderlijk hoofdstuk, om ‘de uitkomst te bepalen, welke de studie onder leiding van anderen moet gehad hebben;’ met andere woorden: welke kundigheden voor elken der vier rangen gevraagd worden. Hier wordt het zakelijke medegedeeld van eenen brief, den 17den April 1838 door de Commissie van Onderwijs in de provincie Groningen aan de schoolonderwijzers in dat gewest geschreven. Ik zou hier als in het voorbijgaan wel willen vragen, of het voor den tweeden rang niet wat veel gevergd is, ‘ten minste de gelder's Cursus van Wiskundige Lessen volkomen goed te kennen,’ en of de werken, die voor den eersten rang aangeprezen worden, wel hooger dan dit werk te rangschikken zijn en de noodige opklimming aanwijzen? De wet van 1806 vond de schoolonderwijzers zoo weinig ontwikkeld, dat zij hare eischen ten aanzien der kundigheden voor elken rang zeer moest matigen, en vrij lage trappen voor die kundigheden vaststellen. Ook waren de zaken in het algemeen niet genoeg gevorderd, om reeds bepaalde voorschriften te kunnen geven omtrent de vereischten voor de verschil- | |
[pagina 189]
| |
lende rangen. Het spreekt dus van zelf, dat de verordeningen van 1806 in 1845 ontoereikend en voor velerlei verklaring vatbaar zijn; en zij worden ook in onze verschillende provinciën zoo uiteenloopend toegepast, dat er eene groote ongelijkheid bestaat in kennis en beschaving bij onderwijzers van denzelfden rang. Wenschelijk ware het, dat het Gouvernement eene uitvoerige en doeltreffende omschrijving van die vereischten aan al de Provinciale Commissiën van Onderwijs dede geworden, om die even hoog geklommen als nadeelig werkende ongelijkheid te doen ophoudenGa naar voetnoot1. In afwachting hiervan, moet men die Provinciale Commissiën prijzen, welke zulk eene gelijkheid ten minste in haar gewest trachten daar te stellen; en de brief van 17 April 1838, zoowel als het voor ons liggende werkje, toont, dat Groningen ook hierin niet achterlijk wil zijn. De herinnering aan hetgeen elk ranghebbend onderwijzer moet weten en kunnen, voorop geplaatst hebbende, geeft de Hoogleeraar zijne wenken over de eigene studie, eerst ter verdere ontwikkeling des verstands, ten tweede ter verfijning van den smaak, eindelijk ter veredeling des gemoeds. Die verdeeling, op welke ik echter moet terugkomen, is zielkundig, gelijk het geheele geschrift den jeugdigen onderwijzer in zich zelven doet inkeeren, over zich zelven leert nadenken, en hem doet begrijpen, wat het zegt, aan eigene vorming, aan eigene ontwikkeling te arbeiden. Dit is voortreffelijk gezien, en, bij al hetgeen voor den onderwijzer geschreven is, nog niet geschied. Men is gewoon, het breede doek voor zijne oogen te ontplooijen, waarop de groepen van wetenschappen en kunsten, die hij te beoefenen heeft, afgeschilderd zijn; waarop vele stroomen naast en door elkander loopen, die hij bevaren moet; vele paden, die hij zal moeten vervolgen. Men pleegt hem voor te houden, wat hij weten en kennen moet; hem de groote voorraadschuren te openen, uit welke hij het noodige zal kiezen, om het met zich te nemen op de reize door het onderwijzersleven. Hier daarentegen, in deze Wenken, wordt de jongeling, ook de man, bij zich zelven bepaald, bij hetgene hij worden moet, om datgene wèl te doen, dat hem opgelegd is. Hier wordt, wel is waar, ook de weg aangewezen, dien hij door wetenschappen en kunsten zal te bewandelen hebben; maar zulks alleen uit het bepaalde | |
[pagina 190]
| |
standpunt van eigene vorming, en in zooverre die reis op zijne eigene ontwikkeling als onderwijzer betrekking heeft; hier ook worden voorraadschuren geopend, maar om er hem voedsel uit te doen nemen, dat zijner ziele kracht geve, en - mag ik de uitdrukking wagen - des onderwijzers en opvoeders groei bevordere. Wat ik in dit kleine geschrift meest bewonder, is het wèl volhouden van deze subjectieve strekking. Laat mij trachten, door eene oppervlakkige schets, eene loutere aanstipping van de hoofddenkbeelden, mijne gunstige meening te regtvaardigen. Geleerdheid wordt niet gevorderd van den onderwijzer, maar wel, dat hij, hetgeen hij weet, duidelijk en levendig wete; dat zijne kennis de zijne zij, door eigene werkzaamheid des geestes hem ten eigendom geworden (De schrijver herinnert aan montaigne). Hij zal dit verkrijgen, ja ook door lezen, maar vooral door nadenken, vragen, spreken, aanteekenen, door de studie van menschen en van zich zelven. De lectuur zij niet veel en velerlei; maar de naauwkeurige bespreking van een meesterstuk in de school kan voor den onderwijzer veel nut opleveren. Door het schrijven kan hij zich ontwikkelen, namelijk door het maken van opstellen, het ten papiere brengen van eigene gedachten. Het rekenen kan eene heerlijke oefening voor de eigene studie worden, niet alleen door van de beginselen al verder voort te gaan, maar ook door het zamenstellen van rekenkundige schoolboeken, welke bevorderlijk kunnen zijn aan huishoudelijkheid, spaarzaamheid, zedelijkheid, weldadigheid, enz. De taalkunde biedt een ruim veld voor eigene oefening en verdere volmaking aan. De wis- en natuurkundige aardrijkskunde komt niet minder in aanmerking. Sprekende van het teekenen van kaarten voor de school, die de slotsommen van eigen onderzoek bevatten moeten, werpt de schrijver een zaadje uit, hetwelk, onder vele der behartiging waardige raadgevingen, opmerking verdient: of namelijk een onderwijzer kans zoude zien, van eene goedkoope stoffe halfverhevene kaarten te maken? Eindelijk worden uit hetzelfde vormend oogpunt de geschiedenis, de wis- en natuurkunde en de opvoedkunde beschouwd. In de kinder- en volkswereld, in welke de onderwijzer zich beweegt, ligt een ruim veld van eigene studie open. Nergens wordt het verband der eigene studie tot de school consequenter volgehouden, dan in dit hoofdstuk. Aan het slot | |
[pagina 191]
| |
van hetzelve acht de Hoogleeraar het noodig, hem, die door het vele opgenoemde mogt ontmoedigd worden, een' riem onder het hart te steken: ‘Niemand late zich door het vele, dat ik aanwees, afschrikken: ik verlang geenszins, dat ieder dit alles doe; elk ga met aanleg, lust en genegenheid te rade, en kieze, waarin hij het meest kan vorderen. Slechts een enkel vak grondig zelf te bestuderen, heeft eene ontwikkelende kracht op het geheele verstand.’ Volkomen waar! Doch deze raad is dienstiger voor den geleerde van professie. Voor de lagere school vormt men zich op die wijze minder. Niet alleen moet men daar geen vak van onderwijs minder achten dan elk ander; maar ook brengt een liefhebberijvak, te uitsluitend beoefend, den onderwijzer in gevaar, andere vakken ook door zijne leerlingen te doen verwaarloozen. De onderwijzer moet verder zich toeleggen op de verfijning van den smaak, door zich te oefenen (en hier worden allernuttigste wenken gegeven) in drie kunsten, welke tot het gebied der school behooren: schrijven en teekenen, uiterlijke voordragt van poëzij en proza, zang- en toonkunst. Eindelijk arbeide de onderwijzer aan de veredeling des gemoeds, de heiliging des gevoels, de volmaking des karakters. Hij doe zulks door er op te letten, wat hem verkeerds in zijn gedrag eigen zij; door de verstandsontwikkeling te doen strekken, om hem verstandig en wijs te maken; door de verfijning van smaak en schoonheidszin eene rigting te doen erlangen naar hem zelven. De theologische strekking der laatste bladzijden neem ik in deze aankondiging niet op. Ik voor mij verlang iets anders, dan hier gevonden wordt; even als ik ook, na de lectuur van michelet, Du prêtre, de la femme, de la famille, - wat men ook tegen dit boek, welks strekking zoo regt ad rem is, in te brengen hebbe, - fénélon geen heilige meer zal noemen. Doch het komt hier niet aan op individuële gevoelens en denkwijze omtrent andere dan de behandeld wordende zaken. Er is in dit werkje zulk een' schat van opwekking, raadgeving en voorlichting, dat het niet te sterk aan de onderwijzers kan aanbevolen worden. Hoe vele praktische wenken, die stoffe geven tot nadenken, en bij eenig nadenken tot handelen aansporen! Welk eene verandering ten goede, welk een toenemen in geschiktheid zal hij niet ondervinden, die deze wenken tot regel van zijn denken en doen neemt! Enkele bedenkingen, onder het lezen bij mij opgekomen, zullen, des | |
[pagina 192]
| |
ben ik verzekerd, door den hooggeachten vriend met even veel toegeeflijkheid ontvangen, als zij met bescheidenheid aan welwillende overweging aanbevolen worden. Van hoe gering gehalte zij ook wezen mogen, ik houd haar echter niet terug. De inleiding zou door meerdere uitwerking gewonnen hebben. Zoo als zij nu is, zijn de denkbeelden wat kort ineengedrongen; en gebrek aan behoorlijke uiteenzetting zou aanleiding tot onverdiende en daarom toch niet ongegronde aanmerkingen kunnen geven. B.v.: ‘door opwekking van buiten moet zijne (des menschen) eigene kracht binnen in hem ontwaken, opdat hij zelf leere voelen en denken, willen en handelen, opdat hij zelfstandig worde.’ Mogt ‘zijne kracht’ nader bepaald zijn als eene zedelijke, men zou niet kunnen tegenwerpen, dat ook de jeugdige losbol, die als een onzinnige daarheen holt, zonder naar ‘vader, moeder of leermeester’ te luisteren, de ontwaakte kracht en het zelf voelen, denken, willen en handelen vertoont, die in de aangehaalde woorden geëischt worden. Het missen van zulk eene nadere bepaling doet zelfs het woord ‘zelfstandig’ - een woord van zoo schoonen en diepen zin - in een eenigzins ongunstig licht verschijnen; te meer, daar het juist tegenover de afhankelijkheid van de drie genoemde naauwe en teedere betrekkingen wordt overgesteld: ‘Maar de in den beginne van moeder en vader en leermeester afhankelijke mensch moet niet altijd van hen afhankelijk blijven.’ Ware deze afhankelijkheid niet op den voorgrond geplaatst; ware niet die onafhankelijkheid als een gewenscht doel voorgesteld; mogt men in de plaats daarvan eene verduidelijkende omschrijving der echte zelfstandigheid aantreffen, de jeugdige lezer zoude het ware doel der opvoeding beter leeren kennen, en de onderwijzer niet verleid worden, om zijne leerlingen juist de onafhankelijkheid van ouders en leermeesters als iets wenschelijks voor te stellen. Een ander voorbeeld: ‘Zelfstandig, door eigen inzigt en eigene overtuiging geleid, wil elk zijn in de maatschappij, in de wetenschap, in de kunst, in het zedelijk leven, in de godsdienstige betrekkingen.’ Maken deze woorden niet eenen verkeerden indruk, eenen anderen, dan de schrijver heeft willen geven, nu zij een deel uitmaken der redenering, welke van het wenschelijke der onafhankelijkheid van ouders uitgaat, zonder de ware zelfstandigheid te doen kennen? Werden zij ondersteund door eene toereikende verklaring dezer schoone eigenschap, zij zouden niet verkeerd opgevat kunnen worden. | |
[pagina 193]
| |
Nog een voorbeeld: ‘Ook tot het lager onderwijs is die zucht tot zelfstandigheid doorgedrongen.’ In welken zin moet ‘lager onderwijs’ genomen worden, om er ‘die zucht’ aan te mogen toeschrijven? En verder: indien u de vraag werd voorgelegd: in welke betrekking staat de Emile van rousseau tot de vergelijkende examens in Nederland, zoudt ge ondernemen haar in vijftien regels te beantwoorden? Eindelijk: ‘hoe dankbaar wij echter aan allen mogen zijn, die tot dezen stand van zaken hebben medegewerkt, er is behoefte aan nog meerderen voortgang. Ook na het laatste der algemeene examens en na het verkrijgen van eene school, waarin de onderwijzer zijne dagen gaarne kan en wil eindigen, behoort er geen stilstand te komen.’ Bedrieg ik mij, of is hier een sprong van den algemeenen vooruitgang der opvoedkundige wereld in haar geheel op de individuële vorming van den jeugdigen onderwijzer? Het is waar, de groote, vooruitgaande beweging der wetenschap en van den haar volgenden algemeenen gang van zaken wordt bevorderd door de pogingen van individus; en die pogingen kunnen geene plaats vinden, wanneer die individus zich niet bekwaam maken, om de hoogte der wetenschap te bereiken en hare grenzen uit te breiden; maar toch maken dat algemeene en dat bijzondere twee categoriën van denkbeelden uit, op welke het: van het algemeene tot het bijzondere, niet toepasselijk is. Voorts: welke opwekkingen en aanmoedigingen men ook tot den onderwijzersstand rigten moge en moete, aan de massa der onderwijzers van den tweeden rang zou de oproeping, om mede te influenceren op de boven bedoelde vooruitgaande beweging, en vooral op den algemeenen stand van zaken, minder gepast zijn. Dus ver de inleiding. Over het werk zelf slechts het volgende. De raad, die den onderwijzer (bl. 25-28) over het verstandig schrijven, het maken van eigene opstellen, gegeven wordt, is voortreffelijk; en de twee voorwaarden, die, bij verpligte kortheid, als hoofdvoorwaarden voor het welgelukken van die oefening gesteld worden, zijn gewis de ware. Maar de aanleiding tot eene waarschuwing tegen het ontijdig doen drukken en uitgeven deed zich daarbij te zeer als van zelve voor, om er geen gebruik van te maken ter bestrijding van een kwaad, hetwelk jeugdige onderwijzers vooral - en tot dezulken wordt gesproken - wel als zoodanig mogen leeren ken- | |
[pagina 194]
| |
nen. Schrijven is eene zelfoefening; schrijven behoort tot de eigene studie; zonder schrijven maakt men geene vorderingen; scribere quod caput est; maar uitgeven is eene geheel andere zaak! En wanneer men den stroom volgt der te voorschijn tredende schoolboekjes, of, geroepen tot de beoordeeling van prijsschriften, ondervindt, hoe slecht versneden soms de pennen zijn derzulken, die aan uitgeven denken, dan komt het: n'écris plus; guéris-toi d'une vaine furie, voor den geest, en men wenscht geene gelegenheid voorbij te zien gaan, zonder dat den ongeroepene het uitgeven van boeken ontraden worde. Bl. 48 raadt de schrijver wel is waar, ‘wat den vorm aangaat,’ aan, ‘dat de Onderwijzer niet spoedig met zich zelven tevreden zij,’ en erkent hij, ‘dat er vele kinderboekjes en schriften voor het volk uitkomen, in welke de goede smaak geheel wordt gemist,’ en voegt er als voorzigtig raadsman bij: ‘heeft hij’ (de onderwijzer) ‘iets opgesteld, hij beoordeele zich zelven scherp, en late vrienden, vooral ook meer geleerde en smaakvolle vrienden, oordeelen, en geve niet uit, dan na hunne scherpste kritiek vernomen en gebruikt te hebben.’ Doch deze bestrijding van het bestaande euvel komt mij te zwak voor, ook daarom, dat in al het overige veeleer eene stellige aanmoediging tot uitgeven gelezen kan worden. Met het gezegde wensch ik echter niet te kort te doen aan het lofwaardige en uitmuntende, dat enkele onderwijzers leveren. In dien zelfden geest wenschte ik dan ook wel de doeltreffende opmerkingen, die over het onderwijs in het rekenen (bl. 28-32), met aanhalingen van de Commissie van Onderwijs en van Dr. h.j. nassau, gemaakt worden, te mogen opvatten. De onderwijzers moesten namelijk meer eigene voorbeelden maken, getrokken uit hetgeen hen van nabij omringt. Schoon zijn hieromtrent de woorden van Dr. nassau: ‘'t onderwijs sluit niet naauw, niet innig aan 't leven en de behoeften, zoo als die in wezenlijkheid zijn.’ Maar dit kan ook niet, indien de lagere school aan boekjes en individuëel cijferen op de lei blijft hangen. Als de onderwijzer de bekwaamheid heeft, moet hij zelf voorbeelden zoeken en die mondeling en klassikaal met zijne leerlingen bespreken, hen dus in het rekenen uit het hoofd oefenende, iets, wat de lagere standen zoo noodig hebben. De verdienstelijke 's Gravenhaagsche onderwijzers a. van brink en h. van den heuvel hebben drie stukjes uitgegeven bij h. koster te Delft: Oefeningen en voorstellen tot het rekenen uit het hoofd, die, naar ik hoop, mede zullen werken, | |
[pagina 195]
| |
om dit leervak meer ingang te doen vinden op de lagere scholen, ja, die ook wel konden aanbevolen worden aan huisgezinnen, van welke de kinderen eene huisselijke opvoeding genieten. Waarom toch zouden gouverneurs en gouvernantes ook niet iets anders doen dan de kinderen met cijferboek en lei te laten droomen? Rekenen uit het hoofd is een voornaam middel ter opscherping van het verstand. En welligt ware hier eene plaats te vinden geweest voor den raad, dat de onderwijzer zich zelven mogt voorbereiden voor elke rekenkundige les, door het zoeken van gepaste voorstellen, uit zijnen eigenen kring en dien zijner leerlingen getrokken. Ik geef aan de genoemde onderwijzers toe, dat het vinden van voorstellen voor het rekenen uit het hoofd ‘aan medehelpers over te laten, immer schaarsche winst voor de ontwikkeling der leerlingen opleveren zal;’ ik ben dan ook verre van hunne stukjes voor overtollig te houden; maar in de voor mij liggende ‘wenken’ zou de opwekking tot het zelf zoeken van zulke voorstellen niet te onpas zijn geweest. Nog eene kleine aanmerking, of liever eene bescheidene vraag aan ‘de Commissie, die nog meer nut van de rekenkunde verlangde te hebben.’ Kan het noodig geacht worden, dat de onderwijzer eener lagere school oefeningen doe, die bij zijne leerlingen den lust aanwakkeren tot het graven van kanalen, het bedijken van rivieren en zeeën, het uitmalen van meren, het indijken van schorren en polders, het aanleggen van veenkoloniën, de ontginning onzer overzeesche volkplantingen, of belangrijke handelsondernemingen? Mogt er soms een aanstaande ingenieur uit onze lagere scholen voortkomen, gewis, dit ware geene verwerpelijke uitkomst; maar wij moeten haar toch zoo hooge eischen niet doen. Liever wil ik met Dr. nassau vragen: ‘wat konden in één half jaar die kinderen dáár, welke op de schapen passen, of bij de koe in de heide liggen, met breijen verdienen?’ Mijn laatste twijfel betreft de indeeling van het geheele werk, die ik zielkundig genoemd en als zoodanig volmondig geprezen heb. Den geschonken bijval neem ik niet terug, en toch zou ik uit het paedagogisch gezigtspunt eene andere rangschikking der drie groote afdeelingen de voorkeur geven. De subjectieve rigting van het boek, de onmiddellijke oproeping tot eigene vorming, waartoe het dienen moet, doet mij deze tegenwerping maken, die in een gewoon leerbegrip, waar het objectieve den hoofdtoon zou voeren, minder toepasselijk wezen zoude. | |
[pagina 196]
| |
Wat is het eerste en voornaamste, dat de onderwijzer bij zijne eigene vorming in het oog moet houden? Is het niet zijn zin voor godsdienst en deugd; zijn zedelijk en godsdienstig gevoel; is het niet zijn hart en karakter? Moet niet de verfijning van den smaak en de versterking der verstandelijke vermogens daarop als geënt worden? Maar dan begint zijne zelfoefening ook niet met lezen en schrijven. Dan moet de veredeling des gemoeds en de verbetering des harten; dan moeten godsdienstige en zedelijke grondbeginselen voorop en het zoeken naar wetenschap aan het einde geplaatst worden. Bovendien, het doel van het werkje is den jongeling te vormen tot onderwijzer. Het vooronderstelt, het postuleert - zou ik elders zeggen - al hetgeen er te zeggen valt van de vorming van den mensch als zoodanig. Het gaat van dit algemeene, dit hoogere begrip uit, als van het bekende tot het speciale begrip van onderwijzer, dat het wil leeren kennen. Moest het dan met het laatste beginnen, om met het eerste te eindigen? Het is, als geleidde de geëerde schrijver zijnen kweekeling uit de school naar het stille studeervertrek, waar de mensch tot zich zelven inkeert en - niet onderwijst, maar nadenkt; - niet praktisch werkzaam is, maar zich zelven beproeft en beoordeelt; - niet zich aan anderen mededeelt, en het goede, dat in hem is, naar buiten vruchtbaar maakt, maar zich tot beschouwingen begeeft, die, wel is waar, nuttig en noodig zijn, ja, zonder welke de onderwijzer zijn werk niet naar behooren kan verrigten - dit zij gaarne erkend - maar die echter geenszins het kenschetsende uitmaken van het beroep, tot hetwelk de Hoogleeraar zijnen lezer wil opleiden, daar zij veeleer aller menschen pligt zijn, en, zonder aanzien van maatschappelijke roeping, van alle redelijke wezens gelijkelijk geeischt worden. Het is, als bevond zich de jeugdige onderwijzer bij het afscheid nemen van zijnen leidsman buiten de school en zonder terugwijzing op haar. En toch is zulks des wegwijzers bedoeling niet. ‘Is het eerst,’ zegt deze, ‘binnen in ons alles harmonie, dan vreezen wij niet, ook naar buiten in ruimer kring te werken, zoo God er ons toe roept.’ Naar buiten werken! Naar de school dus, om daar zijne leerlingen de vruchten te doen genieten van zijne zelfbeschouwing en eigene oefening. Naar de school, om die studie aan te vangen, welke voortaan hoofdzaak blijven moet, de studie namelijk der school zelve, dat is, der leerlingen in hunne voortgaande ontwikkeling; der mogelijke verbeteringen in den gang van het onder- | |
[pagina 197]
| |
wijs; der resultaten, welke de school oplevert. Van dit alles aanteekening houdende, en in het algemeen de wenken volgende van den waardigen hofstede de groot, zal de jongeling van eenigen aanleg gewis een goed schoolonderwijzer worden. Noorthey, 19 Januarij 1846. p. de raadt. | |
Coquetterie, door Henriette Maria L.... Te 's Gravenhage, bij k. fuhri. 300 blz. kl. 8o.Het is, alsof de dames zich bij ons op het gebied der Bellettrie hebben willen emanciperen en het romanlezend publiek doen vergeten, dat het reeds meer dan een jaar te vergeefs en reikhalzend uitzag naar die Zusters, welke in eenige vroegere nommers van dit tijdschrift onze belangstelling zoo levendig opgewekt hadden. Mejufvrouw toussaint gaf ons namelijk de drie eerste lijvige deelen van haren Graaf van Leicester in Nederland; Mejufvr. henriette maria l... wilde ons op hare Coquetterie vergasten. Men denke niet, dat wij, door beide romans in éénen adem te noemen, ze met elkander willen vergelijken, of den eersten tot maatstaf bij de beoordeeling van den laatsten willen nemen. O neen, daartoe zijn zij te zeer verschillend in materiëelen omvang en in vorm, in aard en strekking, in stijl en gehalte. Mejufvr. toussaint toch verdiept zich in historische nasporingen, schildert doorgaans historische personen en den invloed, dien zij op hunnen tijd uitoefenden, en ontwikkelt stelsels en gebeurtenissen in hun onderling verband. De eischen der historische waarheid moesten vaak loodzwaar aan de vleugelen harer phantasie hangen; hare vlugt werd daardoor weleens wat zeer breed en zeer langzaam, en zij liep dus weleens gevaar een werk te leveren, dat voor een' roman al te geschiedkundig, voor eene bijdrage tot de geschiedenis al te veel roman werd. Henriette maria l... dwaalt daarentegen met hare verbeelding vrij op het gebied der mogelijkheden rond, schept hare karakters zelve, plaatst ze in omstandigheden, naar haar welgevallen, en laat ze lijden en handelen, spreken en schrijven, zoo als het haar goeddunkt. De eenige overeenkomst, die er dus tusschen beide romans bestaat, is daarin gelegen, dat ze beide uit de pen van eene vrouw gevloeid en beide in het Hollandsch geschreven zijn. Ik zeg in het Hollandsch geschreven, en vermijd opzettelijk het woord oorspronkelijk. Want op dien naam mag Coquetterie toch wel geene aanspraak maken. Evenmin als wij voor den titel een Hollandsch woord hebben, evenmin zijn de karakters en de situatiën echt Hollandsch. Deze behooren overal te huis. | |
[pagina 198]
| |
De kleine intrigues, die er in ontwikkeld worden, zullen in elken beschaafden kring te vinden zijn. De algemeene stempel, die op alle karakters gedrukt is, is die van Europesche, of liever Fransche beschaving. Wij drijven intusschen onze zucht naar nationaliteit niet zoo ver, dat wij elken roman zouden ter zijde leggen, die niet door oorspronkelijkheid uitblinkt. O neen, indien de intrigue maar onderhoudend, de karakters waar en scherp geteekend, de situatiën goed uitgewerkt zijn. Maar aan dit een en ander ontbreekt in Coquetterie maar al te veel. Wel kunnen wij er van zeggen, wat E.J.P. onlangs van eenen roman van emilie flygare carlén in dit tijdschrift schreef: ‘Hooge verwachting van het talent der schrijfster boezemde ons het boek niet in;’ maar wij kunnen er niet bijvoegen, hetgeen daarop volgde: ‘al getuigt het, vergeeft mij Dames! als de meeste romans, door vrouwen geschreven, dat de geest der intrigue haar in eene groote mate is bedeeld.’ Eene bepaalde intrigue vinden wij er niet in; het zijn slechts schetsen van het huisselijke leven van de familie van hallingen, ons meestal in brievenvorm medegedeeld. De voornaamste gebeurtenissen zijn een dejeuner of diner; eene partij op het land, of de toebereidselen voor eene bruiloft; de overkomst van eenen zoon des huizes, of die van eenige logeergasten. Amours en amourettes van allerhanden aard, nu eens beantwoord, dan weder niet, met hunne blijde of treurige, maar meestal alledaagsche ontknoopingen, maken de hoofdspil uit, om welke het leven dezer familie heendraait, en waarop alles weêr terugkomt. De onverwachte terugkomst van den Heer van marsch, den vroegeren minnaar van Mevrouw van hallingen; zijn engagement met hare dochter en de dood van deze laatste maken er de voornaamste catastrophes van uit. Men denke niet, dat wij hiermede den staf willen gebroken hebben over die soort van romans de famille. Göthe leverde ons, als voorbeeld daarvan, zijn meesterstuk: de Wahlverwandschaften, en aan de fijne teekeningen van frederika bremer zijn wij te veel aangename oogenblikken verschuldigd, dan dat wij lust zouden gevoelen, een zoo algemeen vonnis te vellen. Is het eenige streven van zoo vele Fransche romans, die slechts ongerijmde zamenraapsels eener teugellooze fantasie zijn, de frapper fort, die huisselijke tafereelen moeten aan den eersten eisch voldoen, de frapper juste. Zij moeten, even als de Wahlverwandschaften, ons door hare strenge onverbiddelijke waarheid treffen, of, als de meeste romans van frederika bremer, ons | |
[pagina 199]
| |
door naïve opvatting boeijen. Zij moeten ons het menschelijk hart en zijne uitingen van de vaak niet gekende of erkende zijden zóó ontwikkelen; menschelijke handelingen en omstandigheden in hun noodzakelijk verband zóó aantoonen, als göthe dit vermogt te doen. Zij moeten de huisselijke betrekkingen zóó weten aan te knoopen, de karakters zóó boeijend en consequent in hunne fijnste nuances weten te schilderen, als dit door frederika bremer meestal geschiedde. Anders loopen zij gevaar, door gemis aan intrigue te vervelen, of door gemis aan waarheid belagchelijk te worden. Sommige huisselijke tooneelen zijn door henriette maria l... zeer naar waarheid geteekend; sommige betrekkingen, zoo als van de gouvernante tot de familie, fijn gevoeld; sommige karakters, zoo als van cecilia, clara berton, enz., juist opgevat; zelfs julia, met al het overdrevene van haar ziekelijk ligchaam en haar ziekelijk week gemoed, kan op ieders belangstelling rekenen; maar de meeste karakters der mannen zijn te onbepaald, of regtstreeks onwaar; en in het geheele zamenstel blijven altijd vele leemten en gapingen over. Het is onmiskenbaar, dat de schrijfster, zoowel wat het genre als wat den vorm betreft, zich frederika bremer tot voorbeeld gesteld heeft, maar zij bleef in waarheid van opvatting en talent van voorstelling verre achter haar voorbeeld terug. Zelfs de kleine eigenaardigheid, die men frederika bremer wel als eene fout verweten heeft, dat zij namelijk meestal te midden van hare alledaagsche figuren eenig excentrisch wezen plaatst, heeft zij niet kunnen vermijden, maar integendeel nog overdreven. Terwijl toch bij frederika bremer een hervey en bruno, bij al het overdrevene van hunne denkwijze en handelingen, onze belangstelling voor den zamenloop der gebeurtenissen nog verhoogen en hunne individualiteiten nog altijd veel aantrekkelijks behouden, zoo is in Coquetterie de persoon van van marsch, en de invloed, dien hij op het familieleven van de van hallingens uitoefent, van den beginne af aan stuitend voor het gevoel en onnatuurlijk, en wordt dit bij iedere bladzijde meer. Van marsch was de eerste bevoorregte minnaar van carolina van est. Door de fortuin stiefmoederlijk bedeeld, was hij als militair naar de Oost vertrokken, in de hoop van aldaar spoedig carrière te maken en zoo doende den laatsten hinderpaal te zien wegvallen, die hem voor het bezit van zijne carolina in den weg stond. Op denzelfden dag echter, waarop een gedeelte van zijnen wensch vervuld en hij in rang bevorderd | |
[pagina 200]
| |
werd, las hij in de Europesche dagbladen de aankondiging van het huwelijk van carolina van est met den Heer van hallingen. Op dien zelfden dag, dat zijne liefde voor haar den hoogsten trap bereikt en hij met koortsig verlangen aan haar gedacht had, zwoer hij haar eeuwigen haat, en vervulde zijn ledig hart met wraak. Twintig jaren lang had hij dien haat gekoesterd, en komt nu na twintig jaren zijne wraak koelen. In de nabijheid van de familie van hallingen koopt hij een landgoed, vergewist zich door eene reeks van intimiteiten van de voorkeur, die carolina hem boven haren onbeduidenden echtgenoot geeft, weet zelfs de schriftelijke verzekering daarvan te erlangen, en hiermede gewapend, bespoedigt hij het oogenblik van wraak. Hij eischt als offer van zijne ontrouwe beminde de hand van hare dochter, van hare julia, het eenige wezen, dat zij in waarheid had liefgehad; dat bleeke lijdende schepseltje, dat, door eenen veelbeteekenenden droom gewaarschuwd, reeds bij zijne eerste ontmoeting eenen onoverwinnelijken afkeer van hem had aan den dag gelegd. Geene ontferming voor de zwakke vrouw, die in hare vroegere liefde zoo beleedigd, geene barmhartigheid voor de ongelukkige moeder, die in het dierbaarste, dat zij bezat, in hare kinderen, zoo gestraft moest worden. Geene keus bleef haar over, dan zijn verzoek in te willigen, en het huwelijk zelfs te bevorderen, of haren goeden naam aan haren lieveling ten offer te brengen, zich verraden te zien door dien barbaar, geschandvlekt voor de wereld, verachtelijk in het oog harer kinderen. Wel kromp Mevrouw van hallingen ineen van ontzetting; wel smeekte zij om ontferming, totdat zij zag, dat alles te vergeefs was; toen - ‘resigneerde zij zich en bedacht, dat het toch niet zoo zwaar was, hare dochter aan een schatrijk man uit te huwen, die door zijnen geest en rijkdom voor velen een voorwerp van begeerte was. Daarom zou zij zich door geene dwaze gevoeligheid rampen scheppen, waar anderen slechts geluk zien.’ En julia? ‘Ach, dat zacht gewillig volgende schepseltje zou zonder tegenspraak alles doen, wat zij verlangde, terwijl de rust van haar gezin daardoor gespaard zou blijven.’ Door zulke drogredenen bragt eene moeder haar geweten tot zwijgen, terwijl zij het werktuig sleep, waarmede haar kind zou ontzield worden; en met uiterlijke kalmte geleidde zij haar kind in de armen van zijnen beul. Wel streed zij nog eenen oogenblikkelijken hevigen strijd, toen julia met onverwachten klem de hand van van marsch afsloeg, en de moeder, door smeekingen en door voor haar vernederende openbaringen, de toe- | |
[pagina 201]
| |
stemming van haar kind moest afbedelen; wel bragt de zigtbare kwijning, waaraan julia dreigde te bezwijken, hare vastberadenheid soms aan het wankelen; maar het offer moest volbragt worden. Reeds was de huwelijkssponde gespreid; reeds had de inzegening in de kerk plaats gehad, toen - eene bloedspuwing de laatste krachten van het brooze en door zoo vele zielsfolteringen nog verder gesloopte ligchaam van haar kind wegnam, en julia door den dood voor de omhelzingen van haren echtgenoot bewaard werd. Nu eindelijk brak het hart der ontaarde moeder; door de smart vermeesterd, openbaarde zij, in het bijzijn van allen, wier verachting zij gevreesd had, hare liefde, haar onmenschelijk beleid, hare schande, terwijl van marsch haar zacht in de ooren fluisterde: ‘vaarwel, trouwelooze vrouw! liefdelooze moeder! ik ben voldaan - gij zijt veracht en ongelukkig, het doel van mijn leven is bereikt.’ - Van marsch verliet het vaderland, en na drie jaren ontving de oude Heer van hallingen eenen brief, en daarin gesloten het testament van den Overste van marsch, die al zijne goederen vermaakt had aan de kinderen van carolina maria van est. - ‘Wie zal het hart des mans doorgronden?’ vraagt henriette maria l... ten slotte. Zeker, onze schrijfster heeft het nog niet doorgrond. Deze geheele episode, waarin de voornaamste catastrophe van het familieleven der van hallingens geschilderd wordt, heeft ons het bewijs geleverd, dat zij dien dieperen wijsgeerigen blik, of, hetgeen meer eigen is aan de vrouwen, dien natuurlijken tact mist, om zich een geheel karakter goed en consequent te construëren, althans zoodra het eenigzins de grenzen van het alledaagsche te buiten gaat. In de morele zijn toch, even goed als in de physieke wereld, bepaalde wetten van noodzakelijkheid, waarnaar de menschen, met zekere eigenschappen, in zekere omstandigheden geplaatst, handelen moeten, of ten minste meestal handelen. Zijn de karakters niet duidelijk omschreven, dan zal men in het onzekere blijven, hoe zij in bepaalde omstandigheden handelen zullen. Dit is het geval met Mevrouw van hallingen, wier persoonlijkheid niet tot een helder beeld gebragt is, en wier gedrag daarom voor ons veelal onbegrijpelijk blijft, en althans inconsequent schijnt. Zoo is het ons niet regt duidelijk, of zij in vroegeren tijd van marsch wezenlijk bemind heeft; of zij ligtzinnig, dan wel met bedaarde zelfverloochening, hare hand aan van hallingen geschonken heeft; of de latere uitingen harer liefde voor van marsch meer de uitvloeisels van eene op dien leeftijd zeker oneigenaardige coquetterie, dan wel op- | |
[pagina 202]
| |
regt gemeend, en hare vroegere rust en tevredenheid in het huwelijk de vooze vrucht van ijdele onverschilligheid en leêgte des harten, dan wel de prijs van hevigen strijd en strenge zelfverloochening geweest zij. Nergens vinden wij althans genoegzame verontschuldiging, of liever de uit haar karakter afgeleide verklaring, voor haar meer dan onmenschelijk, elk moederlijk gevoel verloochenend gedrag ten opzigte van haar kind, en geheel onmenschkundig en onwaar vinden wij bij haar die laatste openbaring, welke haar kind, dat zij langzaam en met bewustzijn vermoord had, niet meer redden kon, en haar zelve onmisbaar aan dat alles ten offer bragt, hetwelk zij door het huwelijk had willen ontgaan, en waarvoor met den dood van hare dochter de laatste vrees verdwenen was. Nog erger is het gelegen met de karakterschildering van van marsch. Dit is afgrijsselijk en tevens onwaar. Hij wordt ons op vele plaatsen voorgesteld als een man van groote gaven des geestes en veel ondervinding, veel wilskracht, veel energie en groote hartstogtelijkheid. Deze hartstogtelijkheid is onverdragelijk met zijne lang gerekte wraak, en met het bedaard overleg, daarbij aan den dag gelegd. Die wraak had op het oogenblik zelve voldaan moeten worden, en had op eene andere wijze bij van marsch de voldoening moeten zoeken. De wraak, die aan bedrogene liefde eigen en natuurlijk is, treft óf het voorwerp dier liefde, óf de oorzaak der trouweloosheid, maar doodt niet een onschuldig kind, vermeidt zich niet in de lange reeks van folteringen, die zij het met helsche koelbloedigheid bereidt. De bedrogene krachtige man doodt niet het kind zijner vroegere beminde, kwelt niet de trouwelooze vrouw, en laat niet de oorzaak van al zijn leed voortvegeteren. Dit is onwaar en onnatuurlijk, althans in het karakter van van marsch. Was zijne liefde zoo sterk, dat zij door eene behoefte naar wraak kon vervangen worden, die 20 lange jaren te vergeefs naar voldoening uitzag, dan had die liefde weêr de bovenhand moeten verkrijgen na de vele innige ontmoetingen met carolina van hallingen; na de vele onmiskenbare bewijzen van hare sterkere genegenheid voor hem, dan voor haren echtgenoot. Zijn eergevoel had bevredigd moeten geweest zijn door eene verklaring als de volgende: ‘O gij weet niet hoe groot de invloed van een verheven mannelijken geest op het hart eener vrouw is. O gij kunt niet begrijpen, wat er in mijn hart omgaat, wanneer ik u, met uw helder verstand, juistheid van uitdrukking en mannelijke wijze van handelen, | |
[pagina 203]
| |
vergelijk bij mijnen zwakken, onbeduidenden man - zie dan lijd ik duldeloos en gevoel met folterenden spijt, wat ik in u heb verloren. En toch zou ik niet wenschen, dat gij weêr van hier gingt, want uwe tegenwoordigheid en uwe achting zijn mij reeds eene behoefte geworden.’ Zijne wraakzucht had zich voldaan kunnen rekenen door de zekerheid, dat zijne trouwelooze beminde hare straf in haar eigen ongeluk leed. ‘Troost u - zoo het u tot troost verstrekken kan,’ schreef zij hem onder anderen, - ‘ik ben ook niet gelukkig. Ook ik blik met weedom en smart in het verledene, en vraag mij zelve: waarom geen weêrstand geboden aan uwe familie? waarom uwe hand geschonken aan een man, dien gij immers nooit hebt bemind? bemind? neen, die mij altijd ondragelijk was, en mij thans vooral met weêrzin vervult, nu ik naast hem den afgod mijner jeugd in al zijne waarde aanschouw. Ach, ik ben zeer ongelukkig sinds gij vanhier zijt.’ Ware van marsch hartstogtelijk, gewetenloos en onzedelijk geweest, hij zou van zijne meerderheid en hare liefde misbruik gemaakt, onbezorgd de voldoening van zijne lusten nagejaagd en daarin de natuurlijkste oplossing van zijne wraak gevonden hebben. Maar van marsch, wiens helder verstand, wiens rijke kennis, wiens ruime ondervinding en wiens zedelijk overwigt ons zoo dikwerf geschilderd worden, een man, die door zijnen leeftijd, al ware het door niets anders, reeds boven de stormen van zijnen hartstogt, die 20 jaren tijd gehad had om te bekoelen, had behooren verheven te zijn; een man, die nog op zijn sterfbed bewees, dat hij zijne vroegere beminde in hare kinderen liefhad, die man kon geen behagen scheppen in zulk eene wraak. Mogt al zijne liefde door een gevoel van medelijden voor de zwakke, voor hare ligtzinnigheid reeds zoo zwaar gestrafte vrouw getemperd zijn, zijne wraakzucht had zeker door haar berouw, door haar leed, door hare liefde ontzenuwd moeten worden. Hij zou zich, indien hem de aanblik van zijnen gelukkigeren mededinger onverdragelijk geweest ware, indien dit niet door de behoefte aan het bijzijn van zijne beminde opgewogen werd, wier troostende vriend hij had kunnen zijn, van haar verwijderd, zich als man geresigneerd en zijn leed in een werkzaam en beslommerend leven hebben trachten te vergeten, - en gelukkig zou hij zich hebben kunnen roemen, indien hij, die twintig jaren lang uit liefde het verlangen naar wraak had kunnen koesteren, uit liefde nog twintig jaren lang de hoop had kunnen levendig houden op eene verzoenende toe- | |
[pagina 204]
| |
komst, waarin ook zoo menige huwelijksdissonant in zuivere harmonie moet opgelost worden; waarin hij, zoo al niet schadevergoeding, dan ten minste leniging van zijn leed had mogen verwachten. - Deze ontknooping ware ons, althans uit de pen van eene vrouw, veel natuurlijker geweest, dan dat hij, die vroeger eens hoopte in de armen van carolina van est het hoogste geluk hier op aarde te smaken, thans hare dochter tot vrouw eischt, en die dochter, in weêrwil van den doodskil, die haar gelaat reeds bedekt, in spijt van den afkeer, die hare geheele ziel tegen hem vervult, kalm en zonder aarzelen naar het hu welijksbed geleidt. Doch reeds welligt meer dan te veel over dezen stuitenden misgreep, die zich door het grootste gedeelte van het boek laat gevoelen. Psychologisch waar en scherp geteekend moeten de karakters, consequent en daaraan beantwoordende moeten de handelingen der personen zijn, of de roman heeft niet meerdere waarde, dan de deliriën van een' krankzinnige of de vertelseltjes in de kinderkamer. Wij eindigen, waarmede wij welligt hadden moeten beginnen, met onze grieven tegen den titel, die in het werkje zelf noch toepassing, noch verklaring vindt. Cecilia toch, met hare levenslustige onbezorgdheid, en met hare natuurlijke zucht, om niets dan aangename indrukken te ontvangen en te geven, cecilia, die zich zelve van hare bekoorlijkheden evenmin bewust is, als zij er naar vraagt, wie daardoor getroffen en geboeid worden, zij is even ver van eene ware coquette verwijderd, als Mevrouw van hallingen, ‘wier kalm en gelijkmatig karakter nimmer door eenigen hartstogt in beweging scheen gebragt te kunnen worden; op wier gelaat men altijd denzelfden glimlach ontdekte, hetzij ze in de keuken den dienstboden bevelen gaf, hetzij ze hare kinderen onderrigtte, of als gastvrouw de honneurs waarnam.’ Emilie van hallingen verdient dezen naam nog het allermeest. Maar zij speelt eenen te ondergeschikten rol; hare coquetterie is van te weinig invloed op den loop der gebeurtenissen, ja is zelfs een te onbeduidende, niet genoeg ontwikkelde trek in haar eigen karakter, dan dat de geheele roman daarnaar genoemd kon worden. Hoe het zij, men leert er de coquetterie zoo weinig uit kennen, dat men bijna gerust zou durven beweren, dat de schrijfster zelve aan dit euvel niet mank gaat. Er is dus eigenlijk zeer weinig coquets in dit boekje; zelfs met den stijl en den vorm is zoo weinig gecoquetteerd, dat wij twijfelen, of het wel vele conquettes zal maken. |
|