De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijI. Beginselen van nederlandsch staatsbestuur. Te Amsterdam, bij Joh. Müller. 1845. 156 bl. 8o.
| |||||
[pagina 143]
| |||||
in de verantwoordelijkheid jegens schrijvers en lezers van uwe schouderen te schuiven, de resultaten mijner lezing en herlezing in eenen brief vertrouwelijk aan u mede te deelen. Kunt gij u geheel of ten deele met deze resultaten vereenigen, plaatst dan den brief, zoo ge wilt met aanmerkingen en verbeteringen, in uwen Gids. Zoo niet, erkent dan, dat gij u - misschien door uwe vriendschappelijke gezindheid te mijwaarts - hebt laten verschalken, en haast u dezen arbeid aan bevoegder en bekwamer hand toe te vertrouwen. Mij zal het zeer lief zijn. Ik heb mij afgevraagd, in welken geest gij kondet wenschen eene aankondiging dezer boeken in uw tijdschrift gesteld te zien. Eene bloote nacijfering van hoofdstukken en paragrafen, bekroond door eene welmeenende aanprijzing en met een staartje van drukfouten er aangehangen, ware dezen auteurs zoowel als de Gids onwaardig. Het eerste zou bovendien veel moeite inhebben, vooral bij het werk van den Heer vreede, waarvan, gelijk de Tijdgenoot (Dl. V, bl. 278) juist opmerkte, ‘wegens deszelfs geheel geschiedkundigen inhoud, moeijelijk een verslag te geven is.’ Het tweede is overbodig; het derde te beproeven, achtte ik tijdverkwistingGa naar voetnoot1. - Evenmin zoudt gij verlangen, dat, naar aanleiding dezer geschriften, eene soort van politieke geloofsbelijdenis voor de Gids wierd opgesteld ten aanzien der vraag, die ze beiden in het leven heeft geroepen - de vraag der grondwetsherziening. De toezending er van in Julij, nadat in Mei - althans ter eerste instantie - het pleit beslist was geworden, moest alleen reeds dit denkbeeld keeren, ook indien gij niet zelve tempore utili eene duidelijke en meesterlijke verklaring van uwe gevoelens haddet afgelegd in de Gids van Febr. 1845, Mengelwerk, bl. 61 verv. - Eene scherp toekijkende kritiek dan? een napluizen van feiten, een wikken van stellingen? Gij zoudt het evenmin vorderen. Hoeveel belezenheid, hoeveel studie, niet van maanden, maar van jaren, zou er noodig zijn, om den Heer vreede - indien de zaak zelve al mogelijk ware - te doen zien, dat de verzameling zijner getuigenissen onvolledig, het verband, waarin hij ze heeft voorgedragen, onjuist was; en welk een hors d'oeuvre | |||||
[pagina 144]
| |||||
zoude het wezen, om voor ons beschaafd publiek te ontwikkelen, te ziften, te prijzen of te laken de Beginselen van Nederlandsch Staatsbestuur, welke het zelf sedert vijf jaren heeft kunnen, en met belangstelling heeft nagegaan, gekeurd, geprezen en gelaakt. Er bleef mij uit de gelijktijdige toezending dezer twee boeken - die immers op een verband tusschen beiden doelde? - en na den afloop der beraadslagingen over het voorstel der IX mannen, geene andere onderstelling over, dan deze: dat gij verlangdet, uwen lezers een overzigt te geven van hetgeen er vroeger en later ter zake van Staatshervorming in deze landen gebeurd is; eene vergelijking van de staatkundige bewegingen in de XVIIIde eeuw met die van onze dagen; eene aanwijzing van de oorzaken, die ze in beide tijdperken voorbereid, en die op haren loop invloed uitgeoefend hebben. Natuurlijk versta ik onder dit overzigt niet eene verkorte geschiedenis der zeven provinciën vóór 1795 en van den Nederlandschen Staat na 1813; noch een treurig tafereel van de verwarring in het Staatsbestuur en in 's lands geldmiddelen vóór de revolutie, en van de opofferingen en teleurstellingen der getrouw en vertrouwende geblevene gewesten na België's afscheuring; noch eene vergelijking van de groote vergadering in 1716 met hetgeen er in de jaren 1831-1845 met of over eene Grondwetsherziening voorgevallen is, behelzende een waarachtig verhaal van de uitzigten, die geopend, maar niet verwezenlijkt; van de beloften, die gegeven, maar weder teruggenomen; van de wenschen, die geuit, maar op hoog bevel weder ingetrokken zijn. Dit alles ligt in ieders geheugen en buiten ons bestek. De geschiedenis, welke hier geschetst moet worden, is die van den strijd tusschen beginselen onderling en van beginselen met volksaard, zeden, begrippen, belangen.
Er is één grondbeginsel in het Staatsregt, dat sinds lang bij een iegelijk, die ter goeder trouw denkt, hij zij voor het overige absolutist, of monarchaal, of voorstander der volkssouvereiniteit, of aristocraat, of democraat, boven allen twijfel verheven, vaststaat: de regering is om het volk. Het l'état, c'est moi, van lodewijk XIV, is eene ongerijmdheid geworden. - Maar als zoo vele zich verdeelende stroomen uit. ééne bron, hebben zich verschillende stelsels ontwikkeld, welke onderscheidenlijk als tweede beginsel vasthouden:
| |||||
[pagina 145]
| |||||
Napoleon's: tout pour le peuple, rien par le peuple, heeft, ook nu nog, zoowel zijne gemoedelijke verdedigers, als de volksregering der Noord-Amerikaansche Staten. En al deze stelsels kunnen ter goeder trouw bestreden en verdedigd worden, want al deze verschillende vormen zijn op zich zelve bestaanbaar, en daarom, onder zekere gegevens, goed. Gewoonlijk wordt de strijd tusschen deze uiteenloopende beginselen gevoerd in het studeervertrek, met de pen; somtijds ook in eene woordenschermutseling in de raadzaal; maar nu en dan breekt hij ook los onder het volk, en wordt de staat zelf de kampplaats der meeningen. En wanneer dan het bestaande door iets anders wordt verdrongen, dan geschiedt er eene omwenteling, min of meer hevig en geweldig, naarmate het verouderde krachtiger getracht had zich te handhaven. Eene zoodanige staatsomwenteling zult gij niet verwarren met eene omkeering in het bestuur, welke geene andere strekking heeft, dan om eene andere factie op het kussen te brengen. Er kan eene staatsomwenteling geschieden, zonder dat de staat van bestuurders verandere: Engeland heeft er in onze dagen het bewijs van geleverd. Evenzeer kan met meer of minder geweld eene nieuwe regering de bestaande uit haren zetel dringen, zonder dat in den gang des bestuurs eene verandering volge: onze eigene geschiedenis heeft er meer dan één voorbeeld van aan te wijzen. Toegestemd moet het wel worden, dat de woeling der partijschappen gemeenlijk deel neemt aan de beweging in den staat, ja, dat hare medewerking dikwijls onmisbaar schijnt, om deze te voltooijen. Maar hierin ligt het verschil, dat de strijd van beginselen, gelijk in het studeervertrek, zoo in het openbaar, ter goeder trouw wordt gevoerd. En dit wordt hij, wanneer de omwenteling de sluitschalm is van den dikwijls schier onnaspeurlijken keten, welken men den natuurlijken loop der gebeurtenissen noemt, wanneer zij het noodzakelijk gevolg is geworden van ontwikkeling. lederen dag verrijst er een nieuw geslacht onder de menschen; nieuwe begrippen worden er gevonden; nieuwe denkbeelden ontkiemen, groeijen, rijpen. Eeuwig streeft de geest naar het betere, naar het volmaakte, in alles wat menschelijk is - hier langzaam, ginds met adelaarsvlugt. Eeuwig | |||||
[pagina 146]
| |||||
tracht hij het ideale meer en meer in de vormen weder te vinden en weder te geven, en waar de verouderde vormen niet meer aan het duidelijk geworden ideaal beantwoorden, daar is hervorming onvermijdelijk. Zijn er dan, die óf uit overtuiging, óf uit traagheid, óf uit eigenbelang zich aan het bestaande vastklampen, dan ontbrandt de strijd. Die strijd kan lang duren; beide partijen kunnen beurtelings zegevieren; aan beide zijden kan overdrijving, kan zwakheid, kan hartstogtelijkheid de vaan, die men opsteekt, bezoedelen, en daarmede den vijand bevoordeelen; eindelijk zal de overwinning zich beslissend naar ééne zijde wenden, en zij moet zich wenden tot die zijde, welke hervorming wil, omdat het niet alleen het streven, maar ook de bestemming is van den mensch, het volmaakte nader te komen. Slaan wij een' blik op de geschiedenis van Europa sedert de middeleeuwen, niet op die, welke aanwijst, hoe troonen verrezen en verzonken, hoe landstreken van meester verwisselden, maar op die des Volks. Zij begint met hervorming. De hervorming, niet alleen der kerk, al bedoelde luther ook geene andere, toen zijne beslissende slagen haar de zege deden behalen, heeft meer dan eene eeuw noodig gehad, om tot stand te komen; maar zij is tot stand gekomen; tegen den armen monnik was geen verbond van den oppervoogd der Christenheid met den vorst, in wiens rijk de zon niet onderging, bestand. Tachtig, neen, honderd veertig jaren (want ook de strijd tegen den grooten despoot der zeventiende eeuw had geene andere oorzaak) heeft het protestantsche beginsel te kampen gehad tegen zijne onderdrukkers; maar het nietige, in zich zelf verdeelde Nederland heeft gezegevierd over Europa, en is voor Europa de bron geworden van verlichting en vrijheid. - Ziet op Engeland: wat elisabeth vruchteloos beproefd, wat de omwenteling van 1649 verkregen, maar door eigene overdrijving wederom verspeeld had, het werd eindelijk tot stand gebragt in 1688, welke magten de jakobussen tegenover den vreemden indringer mogten stellen; en moge de hervorming in Engeland aan velen gebrekkig en onvolledig voorkomen, eene eeuw later ontspruit uit haren schoot, maar in een ander werelddeel, als door tooverslag, eene nieuwe omwenteling, waarvan de wederwerking zich sedert dat oogenblik onweêrstaanbaar, maar nog onberekenbaar, op het moederland en op geheel Europa doet gevoelen. - Frankrijk! Het schrikt eindelijk mede op uit den doodslaap, waarin het schijnbaar ver- | |||||
[pagina 147]
| |||||
zonken lag. De roepende stemme, die het in eigen boezem had gepoogd, en ook zoo lang had vermogen te smoren, dringt in zijne ooren door uit Duitsche wijsgeerscholen en Engelsche Parlementzalen, van de vrije pers in Nederland en in de triomfzangen der vrijgevochtene zonen van Noord-Amerika. Ook Frankrijk heeft zijne omwenteling, zijne hervorming, zijne vrijheid. Maar dier vrijheid ongewend, holt het, geene perken meer kennende, voort; daar staat de man des gewelds op, en werpt het den breidel om, en onder diens onbewuste hand dient Frankrijks verjongde kracht, om over Europa verder uit te breiden de omwenteling, welke het aan Europa te danken had gehad; over Duitschland, dat voorbereid was door den wijsgeerigen vorst, die Pruissen schiep, en door den edelen jozef, en dat sedert dezen tijd leert een volk te worden; over het Noorden, waar het eenen zijner republikeinen als koning achterliet; over Spanje, hetwelk sinds dezen oogenblik geene rust meer heeft gekend; over Italië zelf. En nadat deze pligt vervuld is, werpt Frankrijk den meester af, die te zwaar begon te drukken; nu slage de reäctie van het verouderde er in, de afgematte krachten weder in het vroegere gareel te dwingen, een oogenblik slechts, eene ademhaling, en de Julijrevolutie voltooit den val van het ancien régime. Ja, er is een verband tusschen alle gebeurtenissen, die de wereldgeschiedenis vormen; niet altijd zigtbaar, maar nimmer loochenbaar. Dat verband heet: vooruitgang van den mensch aan de hand der Voorzienigheid. De aflaatkraam van den Roomschen bisschop wekte luther's toorn; philip's bloedplakkaten en alba's tiende penning deden de geuzenvaan ontrollen; de dwingelandij en zedeloosheid der bourbons, de karakterloosheid der stuarts, de staatzucht van napoleon, hebben hunnen val verhaast: maar zij allen moesten vallen, omdat hun bestaan gegrond was op onderdrukking van den geest, op miskenning van vooruitgang. Zij moesten vallen, omdat Gods hand tegen hen was, die bijkans zigtbaar en wonderdadig nederslaat, wanneer haar tijd daar is; die nieuwe werelden bedekt hield voor het oog der volken, tot hun geest rijp zoude zijn voor nieuwe denkbeelden; die de drukpers deed ontvlammen, toen zij weldadig kon lichten; die genieën - ϑεόπνευστοι - deed opstaan, om door schrift en woord en daad de menigte voor te gaan en te leiden op nieuw geopende wegen. En nu moge men het bejammeren, dat de hervorming der kerk nog geen gezuiverd Christendom aan de wereld heeft ge- | |||||
[pagina 148]
| |||||
schonken, maar veeleer een aantal sekten, die zich afperken binnen regtzinnige stelsels en formulieren; men betreure het, dat Nederland in onmagt en kleingeestigheid weggezonken is, na zijne groote rol aan Europa's spits te hebben uitgespeeld; men kan het bevreemdend achten, dat het Engeland van 1688 eenen strijd voor het behoud aanging tegen de omwenteling van Frankrijk; men moge medelijdend glimlagchen over, of gruwen van die vrijheid, gelijkheid en broederschap, door tien duizenden moorden bezegeld. - toch zal men moeten erkennen, dat de menschheid thans reeds heerlijke vruchten geniet van deze schijnbaar mislukte pogingen, en veelmin zal men de oogen kunnen sluiten voor de nog schoonere toekomst, waarin zich de werking van al deze nog woelende agentia zal oplossen. Veel is er, meer moet en zal er gewonnen worden. Dat ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ heeft zijne kiem nedergelegd in de vrijzinnigheid van den constitutionnelen regeringsvorm, in de gelijkheid van allen voor de wet, in den associatiegeest, die alom veld wint en over de gansche aarde zijne polypenarmen uitslaat. En, geschiede het langzaam en schier onmerkbaar, die kiem ontwikkelt zich. Wij zullen het wel niet zien: maar komen zal de tijd, waarin de vrijheid van den arbeid zich zal aansluiten aan die des persoons, waarin gelijkheid van allen door ontwikkeling van den geest, niet alleen in de wetten, maar ook in de zeden zal geopenbaard worden, waarin het ideaal des Christendoms werkelijkheid zal worden: ‘Weest broeders onder elkander!’ De teekenen dier tijden zijn daar. Zij liggen opgesloten in de verbazende ontdekkingen der wetenschap, welke God heeft gewild, dat onze dagen zouden opleveren; die den arbeidsman noodzaken meer te worden dan een geesteloos werktuig; die de afstanden van tijden en plaatsen vernietigen en de slagboomen tusschen de volkeren wegnemen. Zij liggen opgesloten in die tweede uitvinding der drukpers - de dagbladen - welke ons ongevoelig verpligt, iederen dag eenen blik te slaan op hetgeen over den geheelen aardbol voorvalt, en belang te stellen, niet slechts in hetgeen ons in engeren kring omgeeft, maar in alles wat menschelijk is. Zij liggen opgesloten in dien onverzadelijken dorst naar kennis, welke onzen tijd kenmerkt, en de uitstekendste vernuften aller natiën doet wedijveren, om, vereend of gescheiden, de aarde in hare verste schuilhoeken te doorkruisen en de natuur in hare diepste geheimen na te vorschen, - om voor den geest eenen Kosmos te scheppen. | |||||
[pagina 149]
| |||||
Gij glimlacht? en vraagt mij, welk verband er bestaat tusschen deze uitweidingen en de beginselen van Nederlandsch Staatsbestuur, of hetgeen de regering en de natie in Nederland was van 1672 tot 1795? Doch neen, gij zult dat verband niet voorbijzien. Eene staatsomwenteling heeft er tegenwoordig in Nederland plaats. De strijd der beginselen is er wakker, schijne het ook, dat de verwerping van het voorstel der IX mannen en de houding onzer Tweede Kamer hem voor een oogenblik gedoofd hebbe. Eene kampplaats voor die beginselen is geopend in het boek, dat voor mij ligt; dat, wat hier naast ligt, wijst met den vinger aan, hoe die zelfde strijd langer dan eene eeuw reeds gevoerd is in deze landen, en hoe allengs, door eigene ontwikkeling, gelijk door invloed van buiten, het nieuwe de overhand heeft gewonnen boven het verouderde; beiden te zamen, vereenigd en vergeleken, kunnen welligt eenen blik doen werpen in de toekomst. Wenscht gij dit verband nog helderder te doen uitkomen? Misschien zal het mij gelukken, door eenige woorden af te schrijven uit de inleiding van den Heer vreede (bl 3v.): ‘Niemand voorzeker zal ontkennen, dat theorieën invloed op de omwenteling van het einde der laatste eeuw, zoowel hier te lande als elders, hebben uitgeoefend; maar geene theorie zoude wortel geschoten en zich gevestigd hebben zonder vele en ongevoelige misbruiken, die naar verandering deden haken.’ - ‘Eene theorie vindt aanhangers en gezag, wanneer daaraan behoefte bestaat. Die behoefte alleen stichtte luther's magt en riep de onsterfelijke geschriften van de groot, locke, montesquieu en beccaria te voorschijn.’ - - ‘De uitgave van dit geschrift heeft geenszins ten doel in de gewigtige oogenblikken, welke wij beleven, het gebied der wetenschap te verlaten. - Maar de schrijver, geroepen tot het onderwijs van het Nederlandsche Staatsregt, en getuige van de pogingen van sommigen, om, met verwijzing tot de lessen der geschiedenis, de door zoo velen gewenschte verbetering onzer Staatsinstellingen te beletten, achtte het zijn' duren pligt, de geheel verschillende uitkomst van zijne studiën te doen kennen. Deze gaf hem de overtuiging, dat onloochenbare gebreken - vóór het te laat zij - moeten worden weggenomen; dat de veronachtzaming dier waarheid, na de Nederlandsche Republiek meer dan eens op den rand des afgronds te hebben gebragt, haar eindelijk den ondergang berokkende. - Eene naauwgezette beoefening der geschiedenis leidt tot verdraagzaamheid. | |||||
[pagina 150]
| |||||
Zij leert, dat niet aan geheime drijfveren, niet aan personen moet worden toegeschreven, wat slechts aan de vertraagde herziening der Staatsregeling te wijten is.’ - En laat mij dan hiernaast stellen de woorden van den grooten kemperGa naar voetnoot1, wiens beginselen in de Beginselen, hier voor ons liggende, zoo trouw eenen weêrgalm vinden. ‘Hoe dwalen zij’ (zoo sprak de helderziende man in 1816), ‘die, bij de overdenking van de lotgevallen onzer dagen, hunne denkbeelden niet durven voeren buiten de enge palen van een kortstondig menschelijk leven? - Er is in het heelal een aaneengeschakelde en nooit afgebroken keten van oorzaken en uitwerkselen. - De zaden, waaruit de gebeurtenissen des tegenwoordigen tijds ontkiemd zijn, liggen in de wenteling der lang voorbijgegane jaren. Hoe langzamer de wasdom is van zoo groote dingen, en hoe meerdere beletselen zij in hare wording en uitbotting ontmoeten, des te minder kan een kort getal van vlugtige jaren haar uit het niet tot volkomene rijpheid verheffen.’ - - ‘Verwonderlijk is de werkkracht en beweging van het menschelijk vernuft. Alle de begrippen, door hetzelve gevormd, houden zekeren gelijken tred en gaan eenen vasten en bepaalden gang. Hetgeen ons de natuur der zaak hier leert, heeft de ondervinding aller tijden bevestigd. Maar de bestendige vastheid heerscht alleen in die Staten, waar de vorm, die hen regelt, waar de wetten en instellingen, die hen handhaven, in overeenstemming zijn met de algemeene begrippen zelve. Dat is die band van eendragt en vriendschap, die, gelijk de Pythagorische wijze leerde, de gemeenebesten alleen kan staande houden; maar wordt deze band verbroken, dan storten rijken en staten in puin, ten zij wijsheid en standvastigheid te hulp snellen, om de verstoorde orde te herstellen en de losgereten koorden weder vast te leggen. - Doch juist om deze krachten der heerschende begrippen is het bijna niet twijfelachtig, of de lotgevallen der vorige eeuw kunnen weder in de tegenwoordige hernieuwd worden.’ Maar gij doet strengere eischen: gij wilt den blik uwer lezers bepaaldelijk op onzen toestand, op onze geschiedenis ge- | |||||
[pagina 151]
| |||||
vestigd, en aangewezen hebben, welke leeringen hieruit door onze schrijvers geput zijn. Ik zal het beproeven. Zoo ergens, dan is in de geschiedenis der geünieerde provinciën op te merken, dat in éénen staat, naast en onafhankelijk van elkander, een strijd kan gevoerd worden van factiën en een strijd van beginselen. Beiden mogen zich nu en dan met elkander vermengen, in de daad hebben zij niets met elkander gemeen. De een is de verachtelijke twist, wie het roer van den staat zal voeren, om eigen voordeels wille; de ander is in den boezem zelven van den staat, maar, onder andere vormen en met andere wapenen, eene herhaling van de worsteling, die de staat tegen Rome, Spanje en lodewijk XIV had volgehouden, van ontwikkeling tegen stilstand, van algemeene regten tegen bijzondere belangen. Maar onze geschiedschrijvers vermengen veelal beiden en spreken dan van eenen strijd tusschen Volks- en Prinsgezinden. Die kan een oogenblik bestaan hebben tijdens de Loevesteinsche factie, en die moge bestaan hebben in de laatste dagen van het stadhouderlijke bewind, voor het overige werden de vrijheid en oranje slechts ingeroepen, om tot banier te strekken en de menigte door de flikkering of het gezag van eenen naam te winnen. Wij nemen aan, dat er eene vete bestond tusschen joan de witt en willem III; maar zij stonden niet tegenover elkander als vertegenwoordigers van beginselen. De woelingen, die met de verheffing des laatsten, met den moord van den eerste eindigden, waren partijwoelingen, waarin het aangehitste volk daarom deel nam, omdat het, in den bijsteren toestand des vaderlands, verbetering zag in verandering. Ware het een strijd tusschen den Prins en den Pensionaris geweest, onze geschiedenis zou eene bloedige bladzijde minder tellen. En toen de partij, die zich aan de witt had aangesloten, gevallen was, was het eenige verschil tusschen de nieuwe regenten en de oude aristocratie, dat zij nog een weinig meer aristocraten warenGa naar voetnoot1. Na willem's dood wist deze factie zich met geweld in het bewind vast te zetten, en eene harer eerste handelingen was, dat zij 's lands ambtenaren verpligtte te zweren: ‘dat zij de stadhouderlooze regering zouden handhaven.’ Vijf en zeventig jaren hield zij zich staande, met hare voorgangster | |||||
[pagina 152]
| |||||
wedijverende in slapheid, in traagheid, in hebzucht, in nepotismus, in onderdrukking van den volksgeest, in achterstelling van algemeene bij eigene belangen. Toen bragt in 1747 een nieuwe Fransche oorlog eene nieuwe omkeering te weeg. Nu ook werd de volksinvloed te hulp geroepen; nu echter werd door het volk, meer om huisselijke grieven dan om gevaar van buiten, willig gehoor verleend. De rollen waren verwisseld. De oude anti-prinsgezinde factie bragt thans van hare zijde eenen stadhouder aan het hoofd en zich zelve op het kussen. Maar zij had zich in Prins willem IV bedrogen. Hij was een man des volks in waarheid. Hij wilde het algemeen belang, hij wilde hervorming. Naauwelijks was hij stadhouder, of hij had den hardsten tegenstand te verduren van de zijde, die hem verheven had. ‘Meent de Prins ons, die hem stadhouder gemaakt hebben, te dwingen?’ riepen zijGa naar voetnoot1. Maar hij hield moedig vol; hij wist door beleid en kracht de overwinning te behalen; helaas! hij leefde niet lang genoeg, om ze te bevestigen. Anna, even welmeenend, maar zwakker, kon zich naauwelijks tegen de beurtelingsche aanvallen van beide factiën handhaven. Beter gelukte het na haren dood den Hertog van Brunswijk, die als voogd van den dertienjarigen willem V aan het bewind kwam; maar slechts door vorming eener derde partij, misschien de verderfelijkste van alle - eene hofcoterieGa naar voetnoot2, die na des Hertogs verwijdering den onbeduidenden Prins spoedig op zijde schoof en zich aan zijne manhafte gemalin - frederik's nicht - aansloot; nu verbonden zich tegen deze de beide aristocratische factiën van vroegeren tijd, of beter, een deel van beiden onderhandelde met het hofGa naar voetnoot3, terwijl de overigen zich den naam van democraten toeleiden; en zoo ontstond eindelijk nu eerst metterdaad de scherpe afscheiding tusschen Oranjemannen en Volksgezinden. ‘Tot de eersten’ (zoo beschrijft ze de auteur der Staatk. Partijen, bl. 265) ‘behoorde al wat van den Prins als kapitein-generaal afhankelijk was: de officieren der armée, al de vreemdelingen, die wij in dienst hadden, de generaliteitsambtenaren en de regenten, die door hem in de regering waren geplaatst. .... Tot de patriotsche aristocratie behoorde het overblijfsel | |||||
[pagina 153]
| |||||
der staatsgezinde partij, en die regenten, die in de gevorderde verbeteringen de bevestiging van eene door democratie gematigde aristocratie zagen.... Tot de eigenlijke patriotten behoorden de kooplieden, die over den Engelschen oorlog ontevreden waren; diegenen, die niet tot de heerschende kerk behoorden, en hierdoor van het staatsbestuur werden uitgesloten; vele geletterden, vooral dezulken, die de wijsgeerige wetenschappen beoefenden; de predikanten, welke niet streng regtzinnig waren, en ten laatste, gelijk zulks bij alle volksberoerten het geval is, de fortuinzoekers. De ridderschap ondersteunde de regten der stadhouders; de lage klasse van het volk, ofschoon inderdaad meer Oranjegezind, was echter het meest op de hand van diegenen, die haar onthaalden en opruiden. Tusschen deze verschillende partijen werd in den beginne de groote menigte des volks heen- en wedergeslingerd.’ Maar zóó kon het niet lang blijven. Het volk moest partij kiezen, want het had intusschen geleerd uit eigene oogen te zien. Het koos partij, en de omwenteling in den staat begon, niet, als vroeger, om te eindigen met eene verwisseling van aristocratische familiën in het bewind, maar om in 1795 de Fransche vrijheid, gelijkheid en broederschap in het land te roepen, om in 1798 eene staatsregeling zamen te stellen, gegrondvest op ‘de natuurlijke en geheiligde regten van den mensch in de maatschappij’Ga naar voetnoot1. Dit is de strijd der partijschappen, zoo kort mogelijk zamengetrokken. Wilt gij er helderder voorstelling van, herleest dan het reeds meermalen aangehaalde, en nog meermalen aan te halen geschrift: de Staatkundige Partijen in Noord-Nederland, dat zoo diepen blik slaat in het verledene, zoo ernstige waarschuwing voor de toekomst bevat. Hoe was intusschen de strijd der beginselen? Van geheel anderen oorsprong uitgaande, meer en meer aan dien der partijschappen zich aansluitende, eindelijk geheel daarmede versmeltende, of liever, dien in zich opnemende. Dezen schetst u het boek van den Heer vreede. Gelijk altijd, braken de mannen der school, de zoogenaamde theoristen, de baan. Terwijl de oud- en nieuw-regenten onder willem III elkander het gezag betwistten, en lang vóórdat zich bij | |||||
[pagina 154]
| |||||
de menigte eenige behoefte aan degelijke vrijheid had laten gevoelen, leeraarde ulrich huber (1672) de jure civitatis. Vele en hevig waren zijne klagten over het gebrekkige in het bestuur van den staat; hij mogt die klagten niet terughouden, want: ‘Quibus malis Respublica laboret, quibus remediis sit utendum, Imperantes admoneantur. Ni hoc faciant ipsi reos se neglectae reipublicae praebent’Ga naar voetnoot1. Ten zelfden tijde discutiëerden noodt en perizonius ‘over de grenzen der oppermagt, door het Natuurregt en de Grondwetten bepaald, en oorspronkelijk bij het volk berustende’Ga naar voetnoot2. Weinig tijds later stond simon van slingelandt op, om twintig jaren lang met onbezweken moed de worsteling vol te houden voor eene hervorming in het bestuur door eene hervorming van den staat naar vaste beginselen. ‘Die maar oogen in het hoofd heeft’ (zoo klonk zijne waarschuwende stem) ‘kan niet nalaten het aan te merken als een wonderwerk van de Goddelijke Voorzienigheid, dat eene republiek, welke geen vaster fundamenten heeft als die van deze Vereenigde Nederlanden.. nog bestaat’Ga naar voetnoot3. Die vaster fundamenten waren: ‘een vrij volk en eene vrije Regering, daar de magt om wetten te maken, om schattingen op te stellen, om oorlogh en vrede te maken, en om te veranderen de vastgestelde forme van Regeeringh, is in handen van het volk, of van de staten, die het volk representeren.’ - Maar zijne Aanwijzingen en Memoriën werden gehoord en - ter zijde gelegd: ‘quoniam’ (gelijk livius van de volkstwisten te Rome zegt) ‘plus paucorum opes quam libertas plebis potuit.’ Evenwel hadden de voorstanders des behouds nog hunne kampvechters ter goeder trouw: onder anderen in lieven de beaufort, die in vele opzigten de klagten over defecten in het bestuur, onkunde en aanmatiging bij de regenten, toegaf, maar niet wilde erkennen, dat er eene grondwettige staatshervorming noodig was, om eene betere orde van zaken te winnen: ‘Alle goede staatkundigen (was zijne leus) weeten best, dat het volk op sulk een verdrag, grondwetten oft instructie, hoe men het ook wil noemen, so gerust en veilig kan wesen als op een papieren harnasch, dat ter gelege tijd in stukken gescheurt en in 't vier geworpen kan werden’Ga naar voetnoot4. Met hem trok niet alleen ééne lijn willem vleertman, die | |||||
[pagina 155]
| |||||
's lands staatsregeling hooger stelde dan die van ‘'t vrije rijk van Polen,’ ja hooger dan het Parlement van EngelandGa naar voetnoot1; maar ook bynkershoek, ofschoon deze met helder oog zag, hoeveel verbetering er noodig zoude zijn, werkte de mannen van het behoud in de handGa naar voetnoot2. Maar de dam was gebroken, en de stroom baande zich sterker en breeder zijnen weg. Trotz verbreidde onvermoeid door schrift en woord, eerst te Franeker, later te Utrecht, de leer van een staatsregt, op volksinvloed en staatsverdragen gegrondvest. Pieter paulus, de beide capellens, waren zijne discipelen; zij ook hadden hunne tegenstanders in v. idsinga, in e. luzac. Maar waarin deze en andere schrijvers (rendorp, van de spiegel) ook verschilden, hierin waren thans reeds alle het eens, dat ontelbare gebreken in de regering den staat ten afgrond voerden, en dat eene grondwettige hervorming, op volksregten berustende, noodzakelijk wasGa naar voetnoot3. - Dezelfde behoefte aan verbetering en hervorming, hervorming volgens de eischen van het nieuw-ontdekte (vergeeft mij de uitdrukking) regt van den burger, deed zich allengs even levendig gevoelen in alle andere deelen van het openbare leven. Een strafregt, zonder willekeur en pijniging van geest of ligchaam, waarbij ook regten van den beschuldigde gekend werdenGa naar voetnoot4; een zamenstel van algemeen burgerlijk regt, van burgerlijke vrijheid en gelijkheid uitgaande, met afschaffing van privilegiën en heerlijke regtenGa naar voetnoot5; eene ontwikkeling van den volksgeest door opvoeding en opleidingGa naar voetnoot6; eene grondwettelijke vrijheid van drukpersGa naar voetnoot7 met openbaarheid der staatsaangelegenhedenGa naar voetnoot8; vrijheid tegen de aanmatiging en vervolgzucht van de geestelijke orthodoxieGa naar voetnoot9; al deze onderwerpen werden met ijver en belangstelling behandeld; in al deze zaken werd met talent op hervorming, vernieuwing aangedrongen, zwak reeds vóór en onder wil- | |||||
[pagina 156]
| |||||
lem IV, met steeds groeijende kracht gedurende de veertig jaren, die voorafgingen aan de groote omwenteling, welke al deze nieuwigheden der ‘theoristen’ zoude verwezenlijken. In de toenemende en steeds luider klinkende prediking dezer nieuwe beginselen zelve ligt reeds het bewijs opgesloten, dat zij bij het volk bijval en ingang vonden. Maar dat het volk - hoe ook voor het overige verdeeld tusschen de factiën - zich meer en meer aan deze beweging aansloot, blijkt vooral uit twee omstandigheden: de ontwikkeling der drukpers en de klimmende energie in de pogingen der burgerij, om zich te doen gelden. Het is waar, men had in Nederland altijd prijs gesteld op eene vrije drukpers, en er ruim gebruik van gemaakt, ruimer zelfs dan wij het in onze dagen durven wagen. Maar de topics der twist- en schotschriften van de XVIIde eeuw waren kerkelijke en geloofszaken, buitenlandsche politiek, maurits en oldenbarneveld, de witt en willem III; later wierp men zich bij voorkeur op het zedebederf; nu eerst tastte men het bederf in den staat, in de regering zelve aan; nu twistte men over regeringsstelsels en beginselen van staatsbestuur, gelijk vroeger over personen. De vermaarde Schuiteen Jagt-praatjes, de Vrijmoedige Bedenkingen, de Openhartige Brieven, en eene namelooze menigte dergelijke geschriften, even gretig ontvangen; daarbij de oprigting van een aantal wetenschappelijke genootschappenGa naar voetnoot1, die in hunne prijsvragen, verhandelingen en leerdichten zijdelings of regtstreeks de geschilpunten aantastten, welke vroeger alleen ex cathedra waren behandeld geworden, dit alles gaf te kennen, dat het denkende gedeelte der natie zijne behagelijke onverschilligheid had afgeschud; ten laatste werd het land overstroomd met politieke geschriften, met journalen, schimpdichten en spotprenten. - Niet anders openbaarde het volksgevoelen zich door daden. De zwakke democratische bewegingen, die zich hier en ginds lieten opmerken, toen willem III aan het bestuur kwam, gingen in zich zelve te niet. Iets sterker deed zich de volksgeest kennen bij 's Prinsen dood; maar de regenten wisten de beweging overal met geweld te smorenGa naar voetnoot2, zelfs met geweld van wapenen, gelijk te HarderwijkGa naar voetnoot3, Grol en Wageningen, of door den | |||||
[pagina 157]
| |||||
scherpregter, als te AmersfoortGa naar voetnoot1. Maar anders was het bij de beweging, die vijf en dertig jaren later uitbrak, heviger en meer algemeen dan ooit te voren. Willem IV wist ze door beleid te dempen; petitiën kwamen ze vervangen. Men drong aan op herstel van gildekeuren; op verkiezing van regenten door de burgerij; op een geregeld, niet willekeurig belastingstelsel; op afschaffing van misbruiken, waardoor de regenten zich met 's lands gelden verrijkten. Men beraadslaagde over de middelen, om den volksinvloed te vermeerderen, en verbond zich, om die middelen in het werk te stellen. De Doelisten te Amsterdam (1748) vormden het eerste der politieke genootschappen, die zich later talloos vermenigvuldigden, en eindelijk in gewapende vergaderingen ontaarddenGa naar voetnoot2. De oprigting van schutterijen - ofschoon bevorderd door de geschillen met Oostenrijk - was vooral in dit land een dreigend teeken. Men wilde geen staand leger meer, uit vreemdelingen zamengesteld en door vreemdelingen gecommandeerd. De gisting had eindelijk haar toppunt bereikt; de ontevredenheid was verbittering geworden; de woeling was tot opstand overgeslagen; en toen de hofpartij in 1787 door Pruissische benden haar gezag had hersteld, en van het herstelde gezag misbruik maakte, om tegen hare vijanden te woeden, in plaats van billijke wenschen te vervullen, en de hand te slaan aan eene sinds zeventig jaren voor noodzakelijk erkende hervorming, toen was het geen wonder, dat het radelooze volk de vrijheid met de Fransche broeders juichend inhaalde. Van de spiegel had het voorzien en voorspeld: ‘De hartader der gebreken aan te tasten, is het eenige middel, om ons te behouden....’ Gebreken, ‘kwalen, die zoolang zullen inkankeren, totdat buitenlandsche Mogendheden een einde maken van onze verdeeldheden, van onze fouten, maar tegelijk van onze existentie’Ga naar voetnoot3. Zoo had de strijd tusschen behoud en hervorming hier, als in Frankrijk, de uiterste grenzen van verbittering bereikt. De | |||||
[pagina 158]
| |||||
omwenteling vóór eene eeuw in de school aangevangen, bij de welmeenende burgers voortgezet, onder het volk verbreid, door Pruissische wapenen een oogenblik teruggedrongen, werd door Fransche wapenen voltooid. ‘Ut fatear, quod sentio (zegt Prof. thorbeckeGa naar voetnoot1) mihi videtur Gallorum invasio cladem detexisse potius quam inflixisse. Simulacrum illi Reipublicae sustulerunt quae sua imbecillitate jam corruerat. Quo sublato, tum demum plenius apparuit, quantopere majorum, omnem mutationem tamquam malum formidantium, posteritati non rempublicam sed aes alienum relinquentium, tarditate res nostrae perditae essent.’ ‘Gelukkiger (voeg ik er bij, met de woorden van Prof. vreedeGa naar voetnoot2) ware Nederland, - gelukkiger het nageslacht van willem I geweest, indien de Regering meer op de teekenen des tijds gelet had, indien zij de beweging had bestuurd; openbaarheid boven geheimhouding, gelijkheid boven voorregten, volkskeuze en afwisseling boven collegiale voordragt tot levenslange waardigheden stellende. De Regering moest voorgaan; zij stond stil, zij stond achter..... De vreedzame herziening der instellingen werd verzuimd; zij werden in den stroom der omwenteling verzwolgen!’
De omwenteling van 1795 was onvermijdelijk geworden. In deze woorden alleen ligt hare verdediging, want er ligt het bewijs in van hare goede trouw. Maar heeft zij met gelijke goede trouw tot stand gebragt, wat zij beloofde, wat zij konde en moest volbrengen? Hebben hare vruchten den boom als goed doen kennen? ‘Door de Fransche omwenteling’ - zegt de auteur van de Staatk. Partijen in Noord-NederlandGa naar voetnoot3 - ‘met de vrijheidstheorieën gemeenzaam gemaakt, en door de erkenning der regten van den mensch, die te voren zoo dikwijls miskend waren, was men in ons vaderland voor vrijheid en regt aan het dweepen geraakt, en wilde men, met edele geestdrift, de idealen van volksgeluk verwezenlijkt zien...... Men dweepte met eene geestdrift, die, al sloeg zij dikwijls tot belagchelijke opgewondenheid over, bij velen opwelde uit hartelijke liefde | |||||
[pagina 159]
| |||||
tot het goede, edele en brave. Helaas, eene harde ondervinding zoude leeren, dat men de verwezenlijking van idealen niet moet beproeven, zoolang het meerendeel der burgers nog door sterke driften wordt geleid.’ Zullen wij, terwijl we ons met deze hulde vereenigen, ook mede uitspreken het verwijt, dat ze vergezelt? Wel is er een bedroevend teeken opgesloten van de zwakheid van den menschelijken geest, naast zijne kracht, in die reeks van constitutiën, welke binnen acht jaren tijds elkander verdrongen; waarvan de eerste de ‘ééne en ondeelbare Bataafsche republiek,’ de laatste het ‘koningschap door de gratie Gods en de constitutionele wetten van den staat’ vooropstelt. Thans, nu ze daar alle in een honderdtal bladzijden bijeengebonden vóór ons liggen, is het, of ze elkander met bittere ironie beschuldigen van ligtvaardigheid, van bespottelijke overdrijving, van moedwillige verkrachting der waarheid. En toch, hoe veel scherpzinnige hoofden hebben zich niet afgepijnd, toen ze moesten worden geschapen; hoe vele edele opwellingen, hoe veel golving van meeningen en begrippen, hoe vele ernstige bedoelingen, hoe vele angstvallige zorgen, om toch het waarachtig heil des vaderlands te bevorderen, hebben er niet gegist, gekampt, gevlamd in die uitgebrande vulkanen! Maar hebben zij, die de staatsregelingen van 1798, 1801, 1805 ontwierpen, en zij, die ze bezwoeren, slechts onbereikte en onbereikbare idealen nagestreefd? Dit te beweren, zou ondankbaarheid zijn van ons, die nog van hun werk vruchten genieten. Doch ook met het oog op de geschiedenis dier tijden, kan het niet volgehouden worden. Het is waar, en natuurlijk ook, de beweging ging aanvankelijk te ver, en vóór men zich van het oude op het nieuwe standpunt, dat men wilde en moest innemen, verplaatst had, volgden actie en reactie op elkander. Waar is het ook: gelijk overal en altijd mengden zich factiegeest en eigenbelang in de beweging, en de vergrijpen van enkelen hebben eene blaam geworpen op de zaak, die zij, met velen, voorgaven te bevorderen; waar is het eindelijk, dat overmagt van buiten haren invloed deed gelden, en dat men het geweld moest aanzien van Fransche Burger-Generaals in 1798, gelijk men voor den invloed week van den Franschen keizer in 1805. Nogtans werkte ook hieronder een strijd van beginselen, waarin ten laatste dat van degelijke hervorming overwon. De kamp tusschen de Unitarissen en de Federalistische Aristocratie was, onder andere vormen, inderdaad de voort | |||||
[pagina 160]
| |||||
zetting van dien, waarvan willem V het schuldelooze slagtoffer was geworden: de staatsregeling van 1805 was er de beslissing van: ‘.... een krachtig en boven provincialen invloed verheven algemeen bestuur over de algemeene belangen der republiek, gepaard met de meest mogelijke vrijheid in de gewestelijke en plaatselijke regeringen, was er in krachtige trekken uitgedrukt.... Spaarzaamheid en orde keerden in de finantiën terug..... Het inwendig bestuur was een schoon begin van eene regering, waarin regt, billijkheid en kunde voorzaten.... Bij de natie vond hetzelve algemeenen bijval’Ga naar voetnoot1. Zoo was uit de wanorde orde voortgesproten, en mannen opgerezen als schimmelpenninck, gogel, appelius, roëll. Slechts een jaar mogt hun bewind duren: ‘het werd afgebroken, alvorens de tijd had kunnen aantoonen, of de vrucht aan den bloesem zoude beantwoorden.’ - Maar het koningrijk Holland plukte nog vele heilzame vruchten van hunnen arbeid. Waarom mogt de wil eens vreemden dwingelands den naauwelijks met vasten voet betreden' weg van vooruitgang wederom sluiten? Waarom het naauw weêr ademhalende vaderland op nieuw in nog ongekende rampen dompelen? Wie zal die vragen beantwoorden? - Waarom mag de hagelslag vallen en den oogst van een' zomer arbeids vernietigen? Waarom de bliksem nederschieten en de storm losbreken, en dood en verderf verspreiden? - En nogtans, zal niet misschien het nageslacht, dat vrijer terugziet op verloopene tijden, ook in die drie jaren van beproeving eene bron van zegen ontdekken, en erkennen, dat ook zij tot ontwikkeling en vooruitgang hebben medegewerkt? Erkennen wij het nu reeds, dat de vreemde overheersching met éénen slag oude gewoonten, oude misbruiken heeft neêrgeveld, waarvan de afbreking anders jaren en jaren zou hebben vereischt. Vreemde en nieuwe dingen werden ons opgedrongen, maar daaronder deugdelijke instellingen, die elders, ook voor ons, langen tijd waren voorbereid en ontwikkeld. Wilt gij het bewijs? Slechts drie jaren duurde de overheersching: veel te kort, om een volk aan nieuwigheden te gewennen. Maar toen 1813 gekomen was; toen de reactie, uit den aard der zaak, tegen al wat van den vreemden dwang was uitgegaan, vijandig moest zijn, niet minder, omdat het van vreemden oorsprong, dan omdat het door dwang opgelegd was, hoe veel heeft men toen niet behouden en bevestigd, er- | |||||
[pagina 161]
| |||||
kennende, dat het goed was? Behouden en bevestigd vóór, bevestigd en ontwikkeld gedurende en na de vereeniging met België. En wie beweren kan, dat dit alles, zonder onderscheid, alleen door traagheid, eenzijdigheid en antinationalen geest, tot ons ongeluk is behouden, bevestigd en ontwikkeld, die moet ontkennen, dat België gedurende de vereeniging mannen heeft bezeten, die het wèl meenden met het gemeenschappelijke vaderland, en door talenten en achtbaarheid heilzamen invloed moesten uitoefenen; en die alleen daarin van onze staatslieden verschilden, dat zij in eene andere school waren opgevoed en andere historische herinneringen vóór zich hadden. Zoo zijn, wij langs den ladder der gebeurtenissen afgeklommen tot de staatsregeling, waaronder wij leven. De Grondwet, die ons beheerscht, is gevormd naar die van 1814, deze naar de Schets van hogendorp. In vele opzigten mogen zij van elkander afwijken, - in één groot, in het boven allen gewigtigste beginsel zijn zij geheel eenstemmig: het monarchaal gezag bij het Huis van Oranje; en in een tweede, weinig minder gewigtig, weinig minder eenstemmig: volksinvloed op de regering. Wij hebben gezien, hoe, tijdens de Unie, de factiën, welke elkander het bewind betwistten, beurtelings het woord oranje, zoowel als dat van vrijheid, in hare banieren voerden, om het volk te winnen. Daarin, dat zij dit deden, lag de erkentenis opgesloten van de behoefte aan dat beginsel, welke evenmin kan worden bestreden, op grond, dat het der aristocratie bijkans altijd gelukte, het bij woorden te laten blijven, als omdat in 1795 de Vrijheid Oranje zelf in den banvloek begreep, welken zij tegen de factie uitsprak, die zich onder den vorstelijken mantel verschool. Daarom was het een onschatbaar steunpunt en waarborg tevens voor verderen staatkundigen vooruitgang, dat de souvereiniteit van Oranje na 1813 als de hoeksteen werd nedergelegd van de fondamenten, waarop het nieuwe staatsgebouw zou worden opgetrokken; - de hechtste steun voor het tegenwoordige, omdat het alle gevoelens tot eenheid bragt; de zekerste waarborg voor de toekomst, omdat het der partijschap voortaan alle omkeeringen in den staat onmogelijk zoude maken. Het was de schoonste triumf voor van hogendorp, den waren Nederlander zoo iemand, die reeds in 1801 tegen elke staatsregeling zonder Oranje had geprotesteerd, en die onder de Fransche overheersching niet aan de toekomst des vaderlands had ge- | |||||
[pagina 162]
| |||||
wanhoopt, dat, gelijk zijne Schets, zoo ook de Grondwet van 1814 opende met het hoofdstuk van den souvereinen vorst, en die van 1815 dat beginsel bevestigde en vooruitbragt. Een triomf, waarvoor het verste nageslacht hem dankbaar zal wezen. Gelijke eenheid heerschte er omtrent het beginsel van volksinvloed op de regering, doch minder in de toepassing. Hogendorp's schets ‘zocht eene nieuwe ziel voor de republiek.’ Daaraan consequent, had hij in het karakteristiek manifest van Nederlands vrijwording, dat hij onder het volk liet uitstrooijen, naast: ‘De regering roept den Prins uit tot hooge overheid,’ opgenomen: ‘Alle aanzienlijken komen in de regering!’ Zooveel mogelijk was bij hem alles ‘op den ouden voet’ en ‘naar ouder gewoonte.’ Meer nieuwigheden en vooral meer bepaalde omschrijvingen ten aanzien van dezen volksinvloed, hoezeer dan ook met den wensch, om er door oude herinneringen gezag aan te geven, behelsde de Grondwet van 1814. Zij verordende de oprigting van kiezerscollegiën in alle steden, ‘gelijk van ouds in vele steden bestondenGa naar voetnoot1;’ kiezerscollegiën zonder census, zamengesteld door de keuze van stemgeregtigden met eenen census. Zij deed wijders de verpligting der burgers, tot het dragen der wapenen, steunen op de Unie van Utrecht, en schreef de oprigting van schutterijen voor ‘als van oudsGa naar voetnoot2.’ Overigens zag zij meer vooruit, dan terug; want liet ook zij veel onbestemd over, de verwijzing op oude gewoonten van de Schets werd vervangen door de belofte van latere reglementen. Deels leidde hiertoe de noodzakelijkheid, om oude sympathieën en antipathieën te ontzien, deels de wensch, om, zoodra men eenmaal een' vasten grondslag zou hebben gewonnen, allengs aan uitbreiding en ontwikkeling van eene vrijzinnige staalsregeling de hand te slaan. ‘Gij zult,’ zeide de Heer van maanen in de vergadering van notabelen, ‘gij zult deze Grondwet beschouwen als het punt van vereeniging voor allen, die een Nederlandsch hart in den boezem omdragen; gij zult haar beschouwen als het middel, om aan Nederland het politiek aanzijn weder te geven, en alzoo als eene zaak van het grootste belang, ook voor onze buitenlandsche betrekkingen; gij zult de groote omtrekken, de bepalingen en regelen, welke zij vaststelt, en welke door nadere verordeningen langzamerhand moeten gewijzigd worden, enz.Ga naar voetnoot3.’ | |||||
[pagina 163]
| |||||
Maar veel van hetgeen men op deze wijze door langzame geleidelijke ontwikkeling wilde doen geboren worden, werd plotseling door de vereeniging met België in het leven geroepen. Daaronder behoorden de duidelijker erkenning van persoonlijke regten des burgers, van eene vrije drukpers, van eene volstrekte gelijkheid voor de wet van alle godsdienstige gezindheden; de opneming van eenen landelijken stand in de staatsinrigting; de openbaarheid van de handelingen van een deel der vertegenwoordiging. Nogtans was het natuurlijk, dat men ook nu trachtte, zoo veel mogelijk van het reeds opgetrokken gebouw in wezen te laten: en ofschoon de wijze, waarop de Grondwet van 1815 aan de zuidelijke leden des rijks, als met eene goochelaarsgaauwigheid, werd opgedrongen, meer dan onedelmoedig genoemd mag wordenGa naar voetnoot1; en ofschoon de noodzakelijkheid, door de regering in 1840 toegegeven, om de reglementen in art. 6 door wetten te vervangen, beschamend tegen haar getuigd heeft, wij durven toch gelooven, dat het in goeden ernst en met heilzame bedoelingen was, toen de commissie tot herziening der Grondwet in haar rapport aan den koning schreef: ‘Verre van ons de valsche waan, in alles te willen voorzien, alles te regelen; en wij hebben aan de ondervinding van lateren tijd ook haar deel ter volmaking van dit werk gelaten; dikwijls hebben wij alleenlijk de fondamenten gelegd, waarop uwe wijsheid, door andere raadslieden en den tijd zelven voorgelicht, de inrigtingen vestigen zal, welke nu meer aangewezen dan daargesteld zijn, en daarna, zonder schadelijke overhaasting, maar tevens zonder onnoodig dralen, opgetrokken, het gebouw volmaken zullen, waarvan wij de omtrekken geteekend, de gronden gevestigd hebben.’ - Wie nog mogt twijfelen aan die goede trouw, hij herleze, wat de voorzitter der commissie, de gemoedelijke staatsman, wien men nog meer moet liefhebben dan hoogachten, in het VIIIe deel zijner Bijdragen schreef over het oogmerk der Grondwet. Helaas, de commissie bedacht slechts niet, dat de ontwikkeling en verbetering, waarop zij het oog vestigde, moest uitgaan van degenen, die er welligt belang bij zouden hebben, om ze tegen te gaan; en de vrees, van te veel te regelen, deed haar misschien den regel te veel uit het oog verliezen, ‘dat een goed plan van regering moet opvoeden voor de toekomst.’ | |||||
[pagina 164]
| |||||
Deze zijn dan de historische elementen der Grondwet, waaronder wij leven, en daarmede van het geheele Nederlandsche staatsbestuur: Het federatief aristocratisch beginsel der republiek van de geuniëerde provinciën, waarin zich nog eenige reminiscentiën mengen van het oude leenstelsel, van privilegiën voor adel en stedelijke corporatiën. De liberale beginselen van 1795 en later, gewijzigd door constitutionnele begrippen eener nieuwere school, door België's aansluiting vooral medegebragt. Het Fransche eenheids- of contralisatie-stelsel, gedeeltelijk gewijzigd door eigenaardige behoeften van onzen staat en het karakter onzer natie. Maar waartoe - vraagt gij welligt - toch deze breede uitweiding over zaken, die ieder bekend zijn of bekend behooren te zijn? Waarom nog niet anders, dan even ter loops, van die Beginselen van Nederlandsch Staatsbestuur, welke u ter beschouwing zijn toegezonden, gewaagd? - Het zou mij spijten, indien gij zoo vroegt; indien gij niet reeds lang gevoeld hadt, dat ik in deze uitweidingen den auteur dezer Beginselen steeds naauw in het oog heb gehouden, ofschoon ik hem ook niet bij elke bladzijde aanhaalde, en dat ik die breede herinneringen onvermijdelijk vond, om u den geest en de strekking van het werk wèl te doen kennen, hetgeen te meer noodig was, omdat het is gebleken, dat zelfs mannen van bekende kunde dien geest en die strekking verkeerd hebben begrepen. Het is het hoofddoel van den auteur der Beginselen van Nederlandsch Staatsbestuur geweest, om, ter gelegenheid van de behandeling der vraag over herziening der Grondwet, te onderzoeken, welke van die elementen onzer staatsregeling als beproefd Nederlandsch, als nationaal, als overeenkomstig onzen tijd moeten worden beschouwd; welke als zoodanig moeten worden behouden; welke als vreemd moeten worden op zijde geschoven; welke als verouderd behooren weg te vallen. Zijn stelsel is: ‘Elk land heeft zijne eigenaardigheden, zijne bijzondere behoeften, zijn volkskarakter en zijne volkseigendommelijkheden. Voor een gedeelte moge ons vaderland deelen in de algemeene beschaving en de algemeene ontwikkeling van Europa; voor een ander gedeelte blijft het iets eigenaardigs bezitten, waardoor het nog meer dan door grenzen en traktaten tot een bijzonder volk wordt gevormd. Er mogen algemeene beginselen van constitutionneel staats- | |||||
[pagina 165]
| |||||
regt zijn, die bijna overal gelden, waar constitutiën bestaan, en gelden moeten, wanneer men de doeleinden van eenen representatieven regeringsvorm wil bereiken, elk land blijft niettemin zijne eigene nationale beginselen behoudenGa naar voetnoot1. .... Het is dit nationale, hetwelk in den staat is, dat, bij de algemeene staatkundige ontwikkeling van de volken van Europa, aan elke natie een bijzonder staatsbestuur aanduidt. Het is dit nationale, hetwelk aan den staat, buiten de algemeene regten en verpligtingen van elken staat, bijzondere regten en verpligtingen geeft. Het is dit nationale, waarop dat hoogere staatsregt gegrond is, hetwelk, boven de willekeur van vrijwillige overeenkomsten verheven, de vrijheid van het volk beschut, en de regten van den vorst doet geboren worden of beschermt, als omwentelingen de papieren constitutiën verscheuren. Het is dit nationale, waaruit vaderlandsliefde en burgerzin geboren worden, en waardoor burgerpligt even heilig wordt als elke verpligting, die de mensch te vervullen heeft. Het is dit nationale, hetwelk eene wettige, nationale regering, van eene feitelijke, alleen door overmagt gegronde dwingelandij onderscheidt. Het is dit nationale eindelijk, waardoor de Grondwet eene kracht kan worden, en zonder hetwelk de Grondwet slechts de wettige [wettelijke?] uitdrukking van luim en toeval blijft, die wel gehoorzaamheid kan vorderen, doch geene vaderlandsliefde aankweektGa naar voetnoot2.’ Dit stelsel vooropgezet hebbende, vraagt hij: ‘Is onze Grondwet geheel hetgeen zij zijn moest? Is zij in al hare deelen gebouwd op Nederlandsche beginselen, gelijk zij door de geschiedenis gevormd, ontwikkeld en gewijzigd zijn? Voldoet zij in al hare bepalingen aan de behoeften van het tegenwoor dig Nederland? Bevat zij eene krachtige bescherming tegen al de gevaren, waartegen eene Nederlandsche Grondwet bescherming moet aanbiedenGa naar voetnoot3?’ En de beantwoording dezer vragen, ten opzigte van de onderscheidene deelen der Grondwet, is de inhoud der 150 volgende bladzijden. Dat hij bij deze beantwoording bijna uitsluitend het oog heeft gevestigd op de Nederlandsche staatsgeschiedenis, het Nederlandsche volkskarakter en Nederlandsche behoeften; dat hij zich, als voorstander der zoogenaamd historische school, tegenover de zooge- | |||||
[pagina 166]
| |||||
naamd wijsgeerige in oppositie heeft gesteld, en tegen invoering van holle theorieën en vreemde denkbeelden waarschuwt, met gelijke warmte, als hij tegen de tot heden gevolgde praktijk ijvert, schijnt aanleiding gegeven te hebben tot het misverstand, waarop ik straks doelde. Het voegt en het lust mij niet, den evenaar op te houden, om de beweringen van partijen te wegenGa naar voetnoot1. Het komt mij - met bescheidenheid zij het gezegd - voor, dat het met den strijd tusschen de wijsgeerige en de historische school des regts ongeveer even zoo is, als met den ouden twist tusschen theorie en praktijk; immers dat in beide de strijd zich voor den welmeenenden, niet eenzijdigen onderzoeker in een bloot verschil van woorden oplost. En geen zwak argument voor dit gevoelen meen ik te mogen vinden in de opmerking, dat, behoudens weinige uitzonderingen, meerendeels tot punten van beperkt belang betrekking hebbende of uitvloeijende van individuëele inzigten, de verbeteringen, welke onze schrijver in de Grondwet gebragt wil zien, overeenkomen met de veranderingen, in het Voorstel tot herziening der Grondwet opgenomen. Waarom de schrijver gemeend heeft, de zaak te moeten beschouwen van het oogpunt, hetwelk hij gekozen heeft, en met hoeveel vrucht, heeft hij in de zoo even aangehaalde apologie van zijn boek (Tijdgen. D. V, bl. 546) ontwikkeld. Maar het is het gewone lot van hen, die die Vermittlung der Extreme beproeven, dat zij zich beide Extreme vijandig maken. De Tijdgenoot heeft het vijf jaren lang ondervondenGa naar voetnoot2. - Wie echter den auteur der Beginselen, enz. beschuldigt van willekeurig denkbeelden uit de grafelijke tijden en uit die der Unie, uit de revolutie van 1795 en uit het tijdperk van 1813-1845 dooreengemengd en tot één Nederlandsch beginsel zamengeklutst te hebben, doet hem onregt. Deze geschiedkundige herinneringen zijn hem slechts de leiddraad bij zijne beschouwing van de ontwikkeling der Nederlandsche natie en van den Nederlandschen staat. Verre van daarbij om het Nederlandsche volk eenen Chineschen muur van nationaliteit heen te slaan, erkent hij ten volle den invloed, dien de volken wederkeerig, nu dadelijk, dan bijkans onzigtbaar, op elkanders denkbeelden, behoeften en ontwikkeling uitoefenen. Terwijl hij tegen theorieën eener vreemde school ijvert, neemt hij die theorieën, waar ze in den geest des volks of in de in- | |||||
[pagina 167]
| |||||
rigting van den staat wortel gevat hebben, als historisch beginsel aan. En zoo komt hij ten opzigte van onzen tegenwoordigen staatsregtelijken toestand tot deze slotsommen: ‘Overeenkomstig de historische ontwikkeling, en volgens het eigenaardig karakter der Nederlandsche natie, behoort onze staatsregeling te zijn monarchaal, met ruimen invloed des volks op de zaken der regering, met eene uitgebreide burgerlijke vrijheid, en met groote zelfstandigheid voor plaatselijke en bijzondere besturenGa naar voetnoot1. Gedurende de Unie ontwikkelde zich deze onafhankelijkheid der deelen in hooge mate, maar ten koste van de eenheid in den staat, en gedeeltelijk ook van den volksinvloedGa naar voetnoot2. De eenheid in den staat werd gewonnen door de omwenteling van 1795 en voor goed bevestigd in 1813Ga naar voetnoot3; maar hogendorp's Schets, gelijk ook de Grondwet van 1814, was daarnevens te veel gebouwd op het oude stelsel, in plaats van volksinvloed, invloed van corporatiën stellendeGa naar voetnoot4. De Grondwet van 1815 voldeed iets beter aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd, ofschoon zij daarbij eenige onnederlandsche elementen opnamGa naar voetnoot5. En sedert heeft de tijd onderscheidene beginselen, die toen eerst ontkiemden, ontwikkeld, en andere, die toen reeds kwijnden, doen versterven. De vooruitgang in de begrippen van het algemeene staatsregt door wetenschap en ondervinding heeft ook in ons land vruchten gedragen, die niet versmaad mogen wordenGa naar voetnoot6.’ Alzoo moest de Grondwet zelve - ware het ook tegen den wil harer zamenstellers - de aanleiding geven tot nutteloozen strijd tusschen oud en nieuw, en elken geleidelijken regelmatigen vooruitgang belemmeren. Zij had, door ze nevens elkander op te nemen, gemeend harmonie te scheppen tusschen beginselen, die lijnregt tegenover elkander stonden en waarvan elk zijne eigene logische ontwikkeling zoude ondernemen. Menschelijke zwakheid mengde zich in den strijd. Datgene, wat de commissie, uit voorzigtigheid en met het oog op latere verbeteringen, aan den in- | |||||
[pagina 168]
| |||||
vloed van zeden en begrippen had overgelaten, werd buit gemaakt door slenterzucht en behartiging van bijzonder belang. De regeerders lieten niet na, de beginselen van centralisatie, waar het mogelijk was, toe te passen; ook wel, waar het niet mogelijk moest schijnen. Eene besluiten-regering was er het uitvloeisel van, die zich zelfs, tegen den geest der Grondwet en tegen de stellige bedoeling harer ontwerpers, tot de koloniën, tot de geldmiddelen, tot de voogdij over onafhankelijke ligchamen uitbreidde. De oude aristocratie schikte zich weder vast in hare zetels. De reglementen, die uitdrukkelijk bestemd waren, om vooruitgang mogelijk te maken, werden werktuigen van stilstand en achteruitgang. Waar de grondwet den vooruitgang niet uitdrukkelijk had gelast, deed men het voorkomen, alsof zij hem verbood. Het werd, als van ouds, ‘geheimhouding boven openbaarheid, collegiale voordragt tot levenslange waardigheden (waar niet met name, daar toch in de daad) boven volkskeuze en afwisseling.’ Daarbij was met den landelijken stand eene nieuwe aristocratie - die van het grondbezit - in den staat opgenomen, van nature gehecht aan bescherming en inmenging des bestuurs in den gang der nijverheid, en door belang, ontzag en ambtsbetrekkingen zoowel aan de regering als aan de oude aristocratie verknocht. - Wat vermogten tegen de vereeniging van deze drie - want wederzijds zag men er tot heden voordeel in, elkander te ondersteunen - de pogingen van hen, die op constitutionnelen vooruitgang aandrongen? Hunne stem werd zonder moeite gedoofd, terwijl bovendien de argwaan tusschen Noord en Zuid de publieke opinie benevelde. Doch plotseling kwam de Belgische omwenteling het kunstig weefsel van vijftien jaren arbeids verscheuren. Wie de drijvers en medehelpers, en welke de drijfveeren van die omwenteling geweest mogen zijn, de Belgische constitutie van 1831 is dáár, om te bewijzen, dat, zonder de geheimzinnige werking van beginselen van vooruitgang, geene Belgische revolutie voltooid, althans geen Belgische staat gevormd zoude zijn geworden. En vruchteloos zouden zelfs wij trachten de oogen te sluiten voor de wakkerheid, die zich in het politiek leven, in de ontwikkeling der nijverheid, in het streven op het gebied van kunst en wetenschap, niettegenstaande den geestelijken dwang, gedurende het vijftienjarig bestaan van den jeugdigen staat heeft geopenbaard. - Wat in die zelfde vijftien jaren onder ons gebeurde, is in twee woorden zamen te vatten. Om oude misgrepen te dekken, beging men nieuwe; het verbond tusschen regering en aristocratie werd | |||||
[pagina 169]
| |||||
magtiger dan ooit. Maar, als altijd, bragt het kwaad zijne eigene straf mede. Beginselloosheid leidt tot verwarring; overmagt wekt overmoed. Er gebeurden dingen, die, toen ze ontdekt werden, een kreet van verontwaardiging door het geheele land deden opgaan, welke tot in de raadzaal weergalmde. Dat deze dingen gebeuren konden zonder openbare verkrachting der Grondwet, maar met hare toelating, ja, door haar begunstigd en aangemoedigd, dit is in het oog van den auteur der Beginselen reden genoeg, om de noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening te betoogen. Hoe hij dit in bijzonderheden aanwijst? Indien ik u dit zoude aantoonen, ik moest het geheele boek haast bladzijde na bladzijde afschrijven. Maar de gebreken, welke hij in onze staatsregeling opmerkt, en waarom hij hervorming verlangt, laten zich onder de volgende rubrieken zamenvatten. ‘De Grondwet behelst bepalingen, die onbestaanbaar zijn met de beginselen van eene constitutionneel-monarchale staatsregeling, of belemmerend voor de staatkundige ontwikkeling der natie, ten opzigte: van de eenheid van den staat (te uitgebreide regten aan de provinciale staten verleend, bl. 25); van de burgerlijke vrijheid en gelijkheid (handhaving van heerlijke regten, bl. 19; gebrekkig petitieregt, bl. 21); van den omvang der koninklijke magt (als te uitgebreid, bl. 37 v., 40, 52; als tevens te beperkt, bl. 41, 43, 46); van het stelsel van verkiezing en vertegenwoordiging (verkiezing der Staten-generaal niet door het volk, bl. 65, 67; dubbele vertegenwoordiging der aristocratie in de tweede kamer, bl. 79; bovendien eene eerste kamer, bl. 82, 87); van de provinciale en plaatselijke besturen (gebrekkige zamenstelling, bl. 107; verwarring in de bepaling hunner regten en bevoegdheden, bl. 102, 108 verv.); van de regterlijke magt (beginsel eener provinciale regtspleging, bl. 123; te veel bepalend, bl. 120); van het territoir, en de defensie (te veel bepalend, bl. 89 v.v., 128). 2. De Grondwet bevat niet genoeg waarborgen tegen willekeurige handelingen der regering, of ook tegen overwegenden invloed van enkelen: voor de burgerlijke vrijheid: van spreken (bl. 13), van handelen (bl. 14), van associatie (bl. 17), van briefgesprek (bl. 19), van godsdienst (bl. 132, 138); | |||||
[pagina 170]
| |||||
voor de onafhankelijkheid van provinciale en plaatselijke besturen, van collegiën en administratiën, en de zelfstandigheid van ambtenaren (prov. en plaatsel. besturen, bl. 97; 104; waterstaat, bl. 113; regterlijke magt, conflicten, bl. 124; kerkelijke administratiën, bl. 139; zelfstandigheid van ambtenaren, bl. 56 v.v.); voor een goed bestuur der koloniën (bl. 93) en der finantiën (bl. 116, 118); voor een goed nationaal onderwijs (bl. 145 v.v.); voor den invloed der natie op de zaken der regering (gebrekkige openbaarheid, bl. 13, 87).’
Hiermede kan ik mijne taak als afgewerkt beschouwen. - Of zoude het, na al het gezegde, nog, om de in den aanvang gegevene belofte gestand te doen, noodig zijn, aan te wijzen, dat er in deze dagen bij ons eene staatsomwenteling voorbereid wordt, ja reeds in werking is; dat er een strijd wordt gevoerd van beginselen en van beginselen tegen volksaard, zeden, begrippen, belangen, die herinnert aan den gelijken strijd in de XVIIIde eeuw? Nog hebben zich bij ons geene eigenlijk gezegde staatkundige partijen gevormd. Wij hebben in onze kamers noch regter-, noch linkerzijde, noch juste-milieu; wij hebben geene dagbladen, die bepaaldelijk een of ander duidelijk omschreven stelsel van staatsbestuur prediken en daarom hunne vaste lezers tellen. Wij hebben in het volk geene verdeeldheid tusschen conservatieven en liberalen. ‘Tot hiertoe bleef, Gode zij dank, het zaad der partijschappen onderdrukt’Ga naar voetnoot1. Maar dat dit zaad in de vore geworpen is en aanvangt te ontkiemen, kan niet ontkend worden. Het zal opgeschoten zijn vóór men er op bedacht is. Het is niet te ontkennen, dat er beweging en gisting in de gemoederen des volks is. Wie zegt, de teekenen daarvan niet te zien in de petitie's voor de Grondwetsherziening, in de opkomst van tallooze oppositiebladen en blaadjes, | |||||
[pagina 171]
| |||||
in den geest van de geheele literatuur van den dag, tracht een' ander iets diets te maken; wie voorgeeft ze door zegelwetten, door vervolgingen, door censuur, door gunst of ongunst weder tot rust te zullen brengen, geeft den schijn, alsof hij zich zelven een rad voor de oogen draait. Het is zoo, de Nederlander, vooral van onzen tijd, is rust- en ordelievend: het is duizend malen gezegd en herzegd, en het moet wel waar zijn. Zijne deugden en zijne gebreken werken daartoe gelijkelijk mede. Godsdienstig, aan zijnen koning gehecht, met eerbied voor de wet, met ontzag voor de gestelde magten bezield, huisselijk en phlegmatiek, afkeerig van al wat naar uitspatting zweemt, en van al wat zonderling schijnt, is hij natuurlijk conservatief gezind. En de pogingen, om hem eene onverschilligheid voor algemeene belangen, eene laauwheid voor al wat materiëel voordeel te boven gaat, een kleingeestig particularismus in te enten, zijn wèl gelukt. Over de zware lasten, die hij moet opbrengen; over de kwellingen, die hij daarbij moet ondergaan; over de belemmeringen, waarop zijne nijverheid met elken stap stuit; over de gunsten, die hij aan onwaardigen ziet uitdeelen; over de verwarring in het binnenlandsch bestuur, die hij opmerkt; over de geringschatting, waaraan hij zijnen naam buitenslands ziet prijs gegeven; over het gevaar, waarin hij voortdurend 's lands finantiën en daarmede het nationaal vermogen ziet verkeeren; over dit alles openbaart de Nederlander zijn misnoegen op schuldelooze wijze, door het lezen van vinnige oppositieblaadjes, door den roem der voorvaderen op te halen, en door te klagen en te morren over den slechten tijd. Maar die klagt is algemeen en doet zich onder allerlei vormen voor, en doet zich al luider en luider hooren. Die klagt doet blijken, ‘dat de onheilspellende toestand, reeds vroeger door een' der Raadslieden van de kroon zelven opgemerkt en destijds door eene vreemde benaming aangeduid, toen hij huiverde de Hollandsche woorden misnoegen en moedeloosheid uit te spreken, - dat die toestand inderdaad een volkstoestand is geworden, en dat niet eenige weinigen, maar dat de geheele natie krank ter nederligt aan dezelfde kwaal.’ En zij het ook al, dat ‘de oorsprong en het geneesmiddel den lijder niet even duidelijk bewust zijn,’ dat ‘niet allen het woord herziening der Grondwet als uitdrukking hunner behoeften terstond gereed hebben; de kwaal bestaat daarom niet minder, en een weinig onderzoeks, voor wie de waarheid wil, zal het vermoeden tot zekerheid bren- | |||||
[pagina 172]
| |||||
gen, dat de laatste grond van aller klagt dezelfde is, en evenzoo aller wensch op hetzelfde oogmerk doelt’Ga naar voetnoot1. En er is reeds méér dan eene onbestemde klagt, meer dan een doel- en planloos verlangen naar verandering bij de natie. De publieke geest heeft in weinige jaren reuzenschreden gedaan. Vergelijkt slechts de mate van belangstelling, die zich bij de Grondwetsherziening van 1840 deed zien, bij die, welke het voorstel der IX mannen in 1845 te gemoet kwam, of liever nog, vergelijkt de Tijdgenoot van 1841 met de Tijdgenoot van 1845. Beiden met regt den naam verdienende van Tijdgenoot, scherp lettende op den toestand, op de behoeften, op de ontwikkeling van het oogenblik. Ziet dan de Tijdgenoot van 1841Ga naar voetnoot2 in gemoede het onraadzame eener Grondwetsherziening betoogen, omdat de publieke geest nog te flaauw, de belangstelling in algemeene zaken nog te beperkt is, ofschoon tevens verzekeren, dat die herziening binnen een 25tal jaren onvermijdelijk moet komen; en ziet de Tijdgenoot van 1845Ga naar voetnoot3: ‘eene Grondwetsherziening dringend noodzakelijk rekenen...... ook daarom, omdat, bij eene zoo gebrekkige Grondwet als de tegenwoordige, hetgeen behouden moet worden, moeijelijk met kracht te verdedigen is tegen de republikeinsche en anarchistische beginselen, die meer en meer bij ons verspreid worden!’ - Voorzeker, zoodanige beginselen kunnen eindelijk ingang vinden, ligter dan men veelal vermoedt, zelfs bij het rustige en ordelievende volk van Nederland. De geschiedenis heeft het geleerd. Hebbe de geschiedenis ook geleerd, waarop de ontwikkeling van zoodanige beginselen moet uitloopen, het is de pligt van den staatsman, die bestuurt en leidt, het oog op hare lessen te vestigen; van de menigte is het niet te vorderen. Het geslacht, dat de tijden van omwenteling en verwarring, van teleurstelling en dwingelandij beleefd heeft, sterft weg. Het jongere kent die tijden slechts bij overlevering, en ziet, om de schitterende lichtpunten, die zij hier en daar aanbieden, al te ligt de bijzondere rampen, die ze vergezelden, voorbij. Zoo hoopen zich de brandstoffen in het geheim op: ééne vonk, en het stroo ontvlamt. En wie durft verzekeren, dat zich niet reeds de factiën vormen, zoowel aan | |||||
[pagina 173]
| |||||
de zijde, vanwaar het behoud gepredikt wordt, als onder de drijvers van verandering, die de vlam zullen doen uitbarsten? Hoe dit gevaar te voorkomen? - In het geschrift van den Heer vreede, in de Beginselen van Nederlandsch Staatsbestuur, in het voorstel der IX mannen, ligt het antwoord op de vraag. Men heeft het er op toegelegd, de natie te doen stilstaan: zij gevoelt behoefte aan vooruitgang; men heeft haar doen voorkomen als eene onmondige, over wier regten en belangen men willekeurig konde beschikken: zij gevoelt zich in staat, om invloed op haar bestuur uit te oefenen. Om die behoefte te voldoen, en om dezen invloed mogelijk te maken, is de hervorming noodig van de staatsregeling, die men tot het werktuig van stilstand en willekeur misbruikt heeft. Het kan mogelijk zijn, deze hervorming tegen te staan en nog lang tegen te houden, - dien vooruitgang te stuiten, dat ontwaakte zelfgevoel weder te dooven, zullen onze mannen des behouds evenmin vermogen, als philips en lodewijk en jacobus en de oude aristocratie het vermogt hebben. Hun tegenstand zal alleen kunnen bewerken, dat het volk eindelijk in de armen der factiezucht heul zoeke, of gewelddadig den dam, waarvoor het stuit, doorbreke en in de zwijmeldrift der veroverde vrijheid tot uitspattingen en bandeloosheid oversla. Dat zij, die het wèl meenen met het lieve vaderland, eendragtelijk blijven volharden, om dit gevaar af te keeren; om met vasten voet vooruit te gaan en vooruit te dringen; om te dwingen door de zedelijke overmagt van hunne kunde en eerlijke bedoelingen, opdat nog verwezenlijkt worden de woorden van den vaderlandschen zangerGa naar voetnoot1: ‘Neen! geen sluimren! - neen! geen stilstaan! - al wat leven mist, mist God. 't Zij dan leven! 't zij beweging! maar beweging zij hier kracht; Geen verplaatsing slechts door 't schudden van den bodem voortgebracht; Geen vervoering door den prikkel van een smaaklijk zwijmelgift; Geen verbloemde goud- of staatzucht; geen gehate factiedrift! Ja 't zij leven, 't zij herleven voor dit weer gespaarde volk! Maar een leven niet van droomen, stout gegrepen uit de wolk; Niet ontvoerd aan vreemde zeden als een nuttelooze roof, - Neen! ontwikkeld uit den wortel van Geschiednis en Geloof! In zijn wezen, vrucht der tijden, in zijn vorm, van dezen tijd!’ Uw 15 Jan s. vissering. |
|