| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
De sterrekunde en de Bijbel. Proeve van voorstelling der bijbelsche wereldbeschouwing, met eene proeve van hare ontwikkeling en bevestiging uit de resultaten en voorstellingen der nieuwere sterrekunde, door J.H. Kurtz. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenen brief van Mr. Is. da Costa, uitgegeven door J.J. van Toorenenbergen, Theol. Cand. Utrecht, Kemink en Zoon. 1844. 168 bladz. 8o.
Reeds sedert een' geruimen tijd begeerden vele mijner wetenschappelijke vrienden, en daaronder ook de Redactie van de Gids, dat ik mijne gedachten omtrent het bovengemelde werkje openlijk zoude bekend maken; en ik zoude ook reeds voor lang aan dat verlangen voldaan hebben, hadden geene omstandigheden mij doen dralen, en ware ik niet door noodzakelijke bezigheden teruggehouden. Het heeft mij eenigen tijd en eenige moeite gekost, te beslissen, of ik, ter beoordeeling van het werkje van kurtz, al of niet de pen moest opvatten, en mijne besluiteloosheid was verschoonlijk, daar ik geen' onaangenamer' arbeid ken, dan de beoordeeling van het werk eens anderen, en er buitendien vele omstandigheden zamenliepen, om mij de beoordeeling van het genoemde boekje zoo onaangenaam mogelijk te maken. Ik moest mij daartoe op een grondgebied begeven, waar ik ongaarne mijne voeten zet; mij inlaten met theologische geschillen, van welke ik altijd afkeerig ben geweest, en mij zelfs eenigermate mengen in persoonlijke geschillen, die mij nog sterker tegenstaan. Het boekje is door eenen man van grooten naam en groote verdienste gepre- | |
| |
zen en aanbevolen, en daarentegen door een', misschien minder bekend, maar zeker meer bevoegd regter ten sterkste gelaakt en afgekeurd. De een prees het boekje, zonder daartoe eenige billijke gronden aan te voeren, en de ander, die zijne afkeuring op goede grondslagen vestigde, werd met eenen stortvloed van smaadredenen beantwoord. Het geschil over de waarde of onwaarde van het boekje gaf aanleiding tot een odium theologicum, en al wie het in het vervolg moge afkeuren, kan, zoo het schijnt, niet nalaten eene zekere partij tegen zich in het harnas te jagen, wie ten gevalle men toch bezwaarlijk het boekje, tegen zijne overtuiging, prijzen kan. Na hetgeen er openlijk voor en tegen gezegd is, meende ik aanvankelijk het beschaafd publiek als genoeg ingelicht te mogen beschouwen, om verder zelf te oordeelen; maar anderen
waren dit met mij niet eens, en hielden eene geheel nieuwe behandeling der zaak voor wenschelijk. Eene nadere overweging deed mij ook inzien, dat tegen het boekje nog veel kon worden ingebragt, hetwelk geheel onaangeroerd was gebleven. Men begeerde van mij, dat ik openlijk met mijne meening zoude te voorschijn treden, en dat ik, naar mijne wijze van zien, de grondslagen zoude openleggen, op welke de verklaringen berusten, in het boekje van kurtz voorgedragen. Men had het regt, dit van mij te begeeren. Mijn pligt gebiedt mij, de wetenschap, aan mijne zorg toevertrouwd, zoo veel mogelijk tot welzijn van mijne landgenooten te doen strekken. Ik heb dien pligt naar mijne geringe krachten pogen te vervullen, en ik zoude dien verzaken, als ik stilzwijgend toezag, dat de naam der sterrekunde misbruikt wordt, om het licht uit te dooven, dat die wetenschap onder ons verspreiden moet. Het boekje van kurtz, door sommigen hemelhoog verheven, is ongetwijfeld, in het oog van anderen, naauwelijks de moeite eener beoordeeling waardig; maar iedereen zal toestemmen, dat althans het onderwerp eene opzettelijke beschouwing verdient. Ik zal, zoo goed ik kan, die beschouwing geven, en daarbij alleenlijk mijne overtuiging en mijn geweten raadplegen, zonder er mij eenigermate over te verontrusten, dat mijne bedoeling welligt miskend zal worden; en geene vrees voor hoon of smaad zal mijne stem versmoren, waar gevoel van pligt mij gebiedt te spreken.
Bij de beoordeeling van een boek moet in de eerste plaats het onderwerp daarvan in aanmerking komen, en de bedoeling des schrijvers op den voorgrond staan. Het onderwerp wordt
| |
| |
op den titel uitgedrukt, of behoort althans op den titel uitgedrukt te worden, en het boekje van kurtz voert een' tweeledigen titel, van welken het eene deel des schrijvers bedoeling op eene onbepaalde, het andere die op eene meer bepaalde wijze uitdrukt. Het eerste gedeelte van den titel luidt: De Sterrekunde en de Bijbel, en men zoude, naar aanleiding daarvan, vermoeden, dat de schrijver wilde aantoonen, hoe de Bijbel en de sterrekunde ons, langs geheel verschillende wegen, tot één hoofddoel geleiden: de voor ons boven alles gewigtige kennis van Gods almagt en liefde; hoe de Bijbel ons door onmiddellijke openbaring en door de beschouwing van het Godsbestuur over den mensch, maar niet door de voorstelling van de werken der natuur; hoe de sterrekunde daarentegen alleen door de voorstelling van de werken der natuur, ons tot die kennis kan, wil en moet opleiden. Blijkens het tweede gedeelte van den titel, was dit echter de bedoeling des schrijvers niet. Hij wil, althans bij wijze van proeve, de bijbelsche wereldbeschouwing ontwikkelen en bevestigen door de resultaten en voorstellingen der nieuwere sterrekunde, en om de bedoeling des schrijvers volkomen te verstaan, moeten wij weten, in welken zin hij het woord wereldbeschouwing wil opgevat hebben. Door het woord wereldbeschouwing verstaat hij, wat ieder ander er door verstaan zoude; namelijk de wijze, waarop de wereld beschouwd wordt, en het woord wereld beteekent hier niet aarde, maar heelal, althans het gedeelte van het heelal, dat door ons kan worden waargenomen. Wereldbeschouwing is alzoo eene voorstelling van de voor ons zigtbare schepping, met hare groote verscheidenheid van ligchamen, hare wijze van bestaan, haren bouw, haar maaksel. Zulk eene voorstelling naar waarheid te geven, is het hoofddoel der sterrekunde; en heeft deze wetenschap het heelal geheel doorgrond, dan kan zij ons eene volkomene
wereldbeschouwing geven. Is de kennis van het heelal, die zij ons mededeelt, óf onvolledig, óf gedeeltelijk onzeker, dan is ook hare wereldbeschouwing onvolkomen; maar wereldbeschouwing blijft eene voorstelling van de slotsom eener sterrekunde, hetzij die volkomen of onvolkomen moge wezen. Dat kurtz het woord wereldbeschouwing in dien zin wil opgevat hebben, blijkt uit het eerste gedeelte van den titel, waarin het woord sterrekunde genoemd wordt; het blijkt nog duidelijker uit het tweede gedeelte van den titel, waarin wereldbeschouwing in onmiddellijk verband gebragt wordt met de resultaten der sterrekunde, en het blijkt het allerduidelijkste uit het vierde
| |
| |
hoofdstuk van het boekje, waarin kurtz, op zijne wijze, eene wereldbeschouwing geeft, geput uit de resultaten der sterrekunde; in hetwelk hij zijnen lezer van den eenen hoek des heelals naar den anderen doet overspringen, en niet alleen zon, maan en aarde, maar ook planeten, kometen, vaste sterren, nevelvlekken en sterrehoopen in beweging brengt. Bijbelsche wereldbeschouwing kan dus, ook in den zin van kurtz, niet anders beteekenen, dan eene voorstelling van de uitkomsten eener sterrekunde, die uit den Bijbel kan afgeleid worden; en het doel van kurtz is alzoo, de sterrekunde naar den Bijbel, te ontwikkelen en te bevestigen door de sterrekunde, uit wetenschappelijke onderzoekingen afgeleid.
Na deze uitlegging van de beteekenis, die het woord wereldbeschouwing bij kurtz hebben moet, moet ik het onderwerp van zijn boek, en daarmede zijn boek zelf, voor eene ongerijmdheid verklaren. Die ongerijmdheid is even groot, als zij wezen zoude, indien kurtz de horens van eenen leeuw bij die van eenen stier wilde vergelijken, of als hij de hoeven van eenen visch door die van een paard wilde ontwikkelen en bevestigen. Eene bijbelsche wereldbeschouwing bestaat niet; zij kan niet bestaan; en het is goed, dat zij niet bestaat; hebben wij deze drie waarheden wel ingezien, zoo kan ons omtrent de ongerijmdheid van het boekje van kurtz geen' twijfel overblijven.
Het is onbegrijpelijk, hoe iemand, die den Bijbel gelezen heeft, en over wereldbeschouwing durft spreken zich verbeelden kan, dat de Bijbel eene wereldbeschouwing bevat. Wij vinden in den Bijbel niets van al hetgeen, dat bij eene wereldbeschouwing in de eerste plaats vermeld moet worden, en zelfs niet zoo veel, als men in de vroege oudheid wist, bij het eerste ontluiken der sterrekunde. Bij eene beschouwing des hemels valt het oog het eerst op het onderscheid tusschen vaste en bewegelijke hemellichten, en van dat onderscheid wordt in den Bijbel met geen woord gesproken. Wij dragen van het heelal geene de minste kennis, zoo wij geen verschil kennen tusschen lichtgevende en duistere ligchamen des hemels, en ook van dat verschil vindt men in den Bijbel geene de minste melding. Van de allereenvoudigste verschijnselen des hemels, zoo als van de verduisteringen en de schijngestalten der maan, wordt in den Bijbel volstrekt geene verklaring gegeven. De krachten, aan welke de Schepper de ligchamen des heelals onderwierp, en de bewegingen, die gevolgen van deze krachten
| |
| |
zijn, bepalen geheel en al de wijze, waarop het heelal bestaat en in zijnen stand onderhouden wordt, en van deze krachten en bewegingen, die reeds bij de oppervlakkigste wereldbeschouwing op den voorgrond moeten staan, vindt men in den Bijbel geen enkel spoor. Wij vinden er zelfs niet de vlugtigste vermelding van de grootte, gedaante, betrekkelijke rust of beweging, onderlinge standplaatsen of natuur der lichten van den hemel. Wel worden er de aarde en de hemel nu en dan bij name genoemd, maar nergens is opzettelijk aangewezen, in welk verband zij tot elkander staan; welke plaats en welken rang de aarde, als ligchaam, in het heelal bekleedt, of welke hare grootte zij, met betrekking tot de zigtbare schepping. Wij vinden in den Bijbel geene de minste melding van het onderscheid tusschen ons planetenstelsel en de hoogere streken van den hemel, en in het algemeen niets van al datgeen, wat eene wereldbeschouwing moest uitmaken. De Bijbel geeft dus in het geheel geene wereldbeschouwing. In den tijd, toen hij geschreven werd, wist men van den bouw des hemels reeds meer, dan in den Bijbel dienaangaande voorkomt. De Bijbel gaf dus reeds geene wereldbeschouwing, die vergelijkbaar was bij den toestand der wetenschap, in hare eerste kindschheid. Hij geeft die nog veel minder, nu de wetenschap zulke verbazende vorderingen gemaakt heeft; en men kan bezwaarlijk tot een' dwazeren inval komen, dan de bijbelsche wereldbeschouwing aan den tegenwoordigen staat der wetenschap te willen toetsen. Naar eene verklaring van kurtz, op bl. 33 van zijn boekje, ‘mag en moet men van de Heilige Schrift vorderen, dat alle toekomende wetenschap zich in haar moet laten terugvinden.’ Ik wil het aanmatigende van deze verklaring, in welke der Voorzienigheid wetten worden voorgeschreven, voor het oogenblik op zijne plaats laten; maar ik kan toch mijn verlangen niet ontveinzen, om te weten, waar en hoe kurtz de nieuwere ontdekkingen der sterrekunde in
den Bijbel terugvindt. Hoe hij b.v. de wachters van Jupiter, den ring van Saturnus, de dubbele sterren, de nevelvlekken, de sterrehoopen, enz. uit den Bijbel kan afleiden. Voor weinige dagen heeft men eene nog onbekende kleine planeet ontdekt; waar kan kurtz die in den Bijbel terugvinden? Op zulk eene vraag zoude kurtz misschien antwoorden, dat de wetenschap dwaalt, als zij meent iets ontdekt te hebben, wat zich niet in den Bijbel laat terugvinden; en sprak hij dan de waarheid, dan zouden wij het grootste geschenk, hetwelk wij van den hemel
| |
| |
ontvangen hebben, namelijk ons gezond verstand, in het geheel niet mogen gebruiken, en onze geest zoude tot eene slavernij gedoemd wezen, die men zelfs in den donkeren nacht der middeleeuwen niet kende. Elders (bl. 127) zegt kurtz, dat hij zich door de Heilige Schrift den regten zin en het ware verstand van hetgeen de sterrekunde leert, wil doen ontsluiten; en op die poging rust inderdaad het hoofdstuk van zijn werk, dat, naar den titel, het eigenlijke doel van het geheele boek moest uitmaken. Dat dit hoofdstuk, en dus het eigenlijke doel des schrijvers, onzin wezen moet, laat zich uit het gezegde gereedelijk afleiden. In den Bijbel vindt men, over het geheel, slechts zeer weinige plaatsen, die op de aarde of het zigtbare heelal betrekking hebben, en deze komen nog grootendeels op hetzelfde neder; terwijl zij overal de duidelijkste kenteekenen dragen van tot niets minder bestemd te zijn, dan om ons cosmographie te leeren. Nergens verklaren zij zich op stelligen toon omtrent het wezen van de aarde en het heelal; en neemt men ze alle te zamen, zoo heeft men geenszins de vereischte grondslagen voor het bouwen van een stelsel, dat in de eerste plaats uit den Bijbel moest afgeleid kunnen worden, indien hij werkelijk eene wereldbeschouwing bevatte. Wij moeten dus besluiten, dat eene bijbelsche wereldbeschouwing niet bestaat.
Eene bijbelsche wereldbeschouwing kan, naar ons verstand, ook niet bestaan. Wij kunnen deze waarheid ligtelijk uit den aard van den Bijbel zelven afleiden. De Bijbel is een boek, ons door de Almagt geschonken, waarin ons alles is geopenbaard, wat wij omtrent God en onze pligten jegens Hem weten moeten, en wat geene eigene onderzoeking ons leeren kan. Gelijk het ook door kurtz wordt aangemerkt (bl. 3), ‘spreekt de Bijbel voor den onbeschaafden en ongeleerden, voor den armen van geest, even verstaanbaar, als voor den beschaafden en den sterken geest,’ en ware dit niet het geval, de Bijbel zoude voor ons niet wezen wat hij is; hij zoude niet wezen wat wij algemeen door het woord Bijbel verstaan. Het blijkt ook uit alles, dat de Bijbel niet uitsluitend voor een bepaald volk en een' bepaalden tijd geschreven is; althans hij is ons niet minder nuttig dan het volk, dat hem het eerste ontving. De Bijbel bevat eene wereldbeschouwing, of hij bevat die niet. Bevat hij die, dan moet zij ook een groot deel van den Bijbel innemen; want bij de groote verscheidenheid van werelden en wonderen des hemels, is er geene voor ons verstaanbare wereldbeschouwing denkbaar, in slechts weinige woorden geschre- | |
| |
ven; en neemt zij een groot deel van den Bijbel in, dan moet zij tot de hoofddoeleinden van dezen behooren. Indien zij tot de hoofddoeleinden van den Bijbel behoort, moet zij volkomen en tevens op alle plaatsen en tijden verstaanbaar wezen; want anders zoude zij met het geheel van den Bijbel niet overeenkomen, en niet bijbelsch kunnen zijn. Wat de mensch van God weten moet, is voor iedereen verstaanbaar. Iets van de wereld te weten, is voor zijn eeuwig welzijn niet onvoorwaardelijk noodwendig, en wat hij van de wereld weten kan, is niet voor iedereen verstaanbaar. Wat wij van God weten moeten, is ons geopenbaard, en wij nemen dit in geloof aan, terwijl het grootendeels buiten het bereik van
onze onderzoeking ligt. Wat wij van de wereld weten kunnen, nemen wij niet op geloof aan, daar wij gevoelen, dat het niet buiten het bereik van onze onderzoeking ligt. Eene wereldbeschouwing behoort niet tot het hooge geestelijke, dat ons verstand te boven gaat. Bij haar eischen wij overtuiging, op redenering gegrond. Bij haar willen wij het hoe en waarom weten, omdat wij gevoelen, dat wij het weten kunnen. Binnen zekere grenzen weten wij dit ook. Vroeger wist men het minder goed; later zal men het nog beter weten; hetgeen wij nu weten, zoude vroeger onverstaanbaar geweest zijn; en wat men later weten zal, zoude onverstaanbaar voor ons wezen, al werd het ons voorgedragen. Ik geef het gereedelijk toe, dat eene bijbelsche wereldbeschouwing hooger zoude moeten staan, dan het hoogste standpunt, hetwelk de wetenschap immer bereiken kan; maar zoude die wereldbeschouwing inderdaad bijbelsch zijn, zoo zoude zij niet alleen volkomen, maar tevens op alle tijden en op alle plaatsen verstaanbaar moeten wezen; en dit is, naar ons menschenverstand, niet mogelijk. Reeds in den tijd, toen vele boeken des Bijbels geschreven werden, trachtte men het zamenstel der wereld door vele en ingewikkelde hypothesen te verklaren, van welke scherpzinnige wijsgeeren zich een begrip konden vormen, maar geenszins de groote menigte. Had de Bijbel eene wereldbeschouwing bevat, overeenkomstig met den toenmaligen toestand der wetenschap, zoo zoude zij onverstaanbaar geweest zijn voor duizenden, die in den Bijbel licht moesten zoeken en vinden, en wij zouden nu weten, dat zij geheel bezijden de waarheid is, zoodat zij voor ons geene wereldbeschouwing zoude wezen. Had de Bijbel eene wereldbeschouwing gegeven, overeenkomstig met een hooger standpunt der wetenschap, zoo zouden alleen de
| |
| |
tijden, en geenszins de omstandigheden anders wezen. Gaf de Bijbel eene wereldbeschouwing, zoo als die alleenlijk wezen kan, indien hij opzettelijk eene wereldbeschouwing gaf, namelijk volmaakt en hooger dan het hoogste standpunt, dat de wetenschap immer bereiken kan, dan zoude zij voor allen, ook voor ons, onverstaanbaar wezen, en dus voor niemand eene wereldbeschouwing zijn. Wij zien dus, dat, naar ons verstand, eene bijbelsche wereldbeschouwing niet bestaan kan.
Het is goed voor ons, dat geene bijbelsche wereldbeschouwing bestaat. Van deze waarheid moeten wij overtuigd wezen, zoo wij slechts beseffen, waardoor wij boven het redelooze gedierte verheven zijn; zoo wij slechts willen begrijpen, wat het eigenlijke doel van ons leven is. Onze onsterfelijke geest moet op deze aarde beschaafd, ontwikkeld en tot hoogere genietingen vatbaar gemaakt worden. Daarom is ons een bestendig verlangen naar kennis ingeschapen, en zijn ons de middelen geschonken, om dat verlangen te bevredigen. Vooral is de natuur ons eene onuitputtelijke bron van onderzoek; maar zij zoude dit niet meer wezen, als de Bijbel alles vermeldde, wat wij van haar weten kunnen. Nu wekt zij ons gestadig op, om hare voortbrengselen naauwkeurig gade te slaan, en ook de Heilige Schrift gebiedt ons, hare beschouwing en overdenking niet te verwaarloozen. De beschouwing en overdenking harer voortbrengselen moesten reeds den eersten mensch ter vorming en ontwikkeling van zijnen geest verstrekken. Zij moesten dit ook bij alle volgende menschengeslachten; en staan wij niet op den laagsten trap van beschaving, zoo gevoelen wij dat onze geest eene gestadige werkzaamheid behoeft, die hij nergens beter, dan in de beschouwing van de werken der natuur, kan vinden. Buitendien eischt de instandhouding van het maatschappelijk leven, dat wij menschen elkander wederkeerig behoeven, gelijk dit nu het geval is, nu wij zelve onze kennis hebben moeten scheppen en die aan elkander moeten mededeelen; nu het iedereen moeite kost, zijne kennis te verkrijgen en uit te breiden, en niemand die onmiddellijk uit den Bijbel putten kan. Zelden is het ons gegeven, te kunnen begrijpen, waarom de Voorzienigheid het een of ander voor ons heeft verordend, juist op zoodanig eene wijze, als waarop het bestaat; maar het valt ons ligt, te beseffen, waarom van den hemel naauwelijks iets geopenbaard is, buiten hetgeen wij, zonder eene onmiddellijke openbaring, nooit zouden kunnen weten. Het is eene
liefderijke en weldadige beschikking, dat aan het onderzoek van den mensch
| |
| |
alles is overgelaten, wat hij met het verstand, dat hij van God ontving, vinden kan; en ware eene bijbelsche wereldbeschouwing mogelijk, en bestond zij werkelijk, zoo zoude ons dit een groot onheil wezen. Dan zoude ons de gelegenheid tot eigen onderzoek ontnomen wezen; dan zouden wij van een der krachtigste middelen ter beschaving en veredeling van onzen geest verstoken zijn; dan zoude de Bijbel zelf ons aanleiding geven, om ons leven in ledigheid en vadsigheid door te brengen; dan zoude de Bijbel met zich zelven in tegenspraak zijn, als die den mensch tot het beschouwen en overdenken van de lichten des hemels opwekken, en tevens die beschouwing en overdenking geheel overbodig zoude maken.
Ik vermeen op eene onwederlegbare wijze aangetoond te hebben, dat eene bijbelsche wereldbeschouwing niet bestaat, niet bestaan kan, en niet bestaan moest; en het is mij een waar genoegen, dat kurtz, van wien ik anders weleens verschil, met mij in die overtuiging deelt. Men zoude wel meenen, uit het boekje van kurtz tot het tegendeel te moeten besluiten, maar hij kan zijne overtuiging toch niet altijd geheel verbloemen, en een weinig inconsequentie kan men iemand vergeven, die door eene geheime kracht schijnt aangedreven te worden, om een boek over een ongerijmd onderwerp te schrijven. Terwijl hij op de eene plaats (bl. 33) beweert, dat zich alle toekomende wetenschap in den Bijbel moet laten terugvinden, zegt hij elders (bl. 32), dat niets minder met den aard des Bijbels overeenkomt, dan ook regel te willen zijn voor de leerboeken der natuur-, sterre- en aardrijkskunde. Op bl. 127 wil kurtz zich den regten zin en het waar verstand van hetgeen de sterrekunde ons geleerd heeft, door den Bijbel ontsluiten, en op bl. 126 verklaart hij, dat de Bijbel niet met uitdrukkelijke woorden deze of gene voorstelling leert, en geen leerboek der sterrekunde is. Het schijnt, dat kurtz zoo lijnregt tegen elkander aandruischende meeningen in elkanders nabijheid heeft geplaatst, om zijne inconsequentie goed in het oog te doen loopen. Indien alle toekomstige wetenschap zich in den Bijbel moet laten terugvinden, dan geldt dit ook voor de wetenschap des uitspansels, en moet de Bijbel wel degelijk een regel voor de leerboeken der sterrekunde zijn. Indien de Bijbel ons, gelijk kurtz zegt; niet met uitdrukkelijke woorden deze of gene voorstelling leert, dan geeft hij ook in het geheel geene voorstelling. Uit een onbepaald gezegde is niets bepaalds af te leiden; en laat de Bijbel zich niet bepaaldelijk over wereldbeschouwing uit, dan
| |
| |
is het ook onmogelijk, bepaaldelijk te verklaren, welke de bijbelsche wereldbeschouwing zij, en dan bestaat er ook geene bijbelsche wereldbeschouwing. Is de bijbel geen leerboek voor sterrekunde, dan blijkt reeds daaruit, dat geene bijbelsche sterrekunde bestaat, en dat het ongerijmd moet wezen, de bijbelsche sterrekunde bij de hedendaagsche te willen vergelijken. Dit moet kurtz begrepen hebben, en ik bewonder het stelsel van volharding, dat hem dreef, om, in weerwil daarvan, zijn boek in de wereld te zenden.
Men zal met verwondering vragen, hoe kurtz het toch heeft aangelegd, om een boekdeel vol te schrijven over een onderwerp, waarvan hij de ongerijmdheid gevoelen moest, en het antwoord is eenvoudiglijk: door in het geheele boek het eigenlijke onderwerp naauwelijks aan te roeren. In de twee eerste hoofdstukken komt volstrekt niets voor, waaruit òf overeenstemming, òf verschil tusschen bijbelsche en sterrekundige wereldbeschouwing afgeleid zoude kunnen worden. In het derde hoofdstuk, dat de bijbelsche voorstelling tot opschrift heeft, geeft kurtz zijne verklaring van het scheppingsverhaal, waarin naauwelijks iets gevonden wordt, dat op eigenlijke wereldbeschouwing betrekking heeft, en waaruit kurtz zelfs niet eens poogt eene eigenlijke wereldbeschouwing af te leiden. In het vierde hoofdstuk meent kurtz eene sterrekundige wereldbeschouwing te geven, en het is zonderling, dat hij daarin bijna uitsluitend over onderwerpen redekavelt, omtrent welke wij nog naauwelijks iets met zekerheid weten, en van welke in den Bijbel zelfs niet met een enkel woord gewaagd wordt. Het vijfde hoofdstuk heeft tot opschrift: eenheid en vereeniging der bijbelsche en astronomische wereldbeschouwing, en moet dus voor het eigenlijke doel van het geheele werk gehouden worden; maar het houdt slechts zestien bladzijden in, en dus zelfs niet een tiende deel van het geheel. Ik heb dat hoofdstuk gelezen en herlezen, en, ofschoon aandachtig zoekende, er niets in gevonden, waaruit de genoemde eenheid blijken kon; zelfs vond ik er geene pogingen, om die eenheid te bewijzen. Dan volgen nog twee bijlagen, die met het onderwerp van het boek in het geheel in geen verband staan. Kurtz heeft zelfs geene pogingen aangewend, om ten minste iets te leveren, dat naar eene behandeling van zijn onderwerp geleek, en zelfs geheel nagelaten, wat men in de eerste plaats van hem kon verwachten en moest vorderen. Wilde hij,
zoo goed als het geschieden kon, de bijbelsche wereldbeschouwing bij de sterrekundige vergelijken, dan had hij zorgvuldig al de
| |
| |
schriftuurplaatsen moeten verzamelen, die, al zij het slechts in de verte, op wereldbeschouwing betrekking hebben. Uit de vereeniging van al die plaatsen, had hij zich moeten beijveren, eene eigenlijke voorstelling van de bouworde des hemels, d.i. eene wereldbeschouwing af te leiden, en die wereldbeschouwing had hij verder moeten vergelijken bij hetgeen de sterrekunde ons met zekerheid heeft doen kennen. Kurtz heeft echter, alvorens zijn onderzoek aan te vangen, bij zich zelven vastgesteld, wat zijne uitkomst wezen moest; en had hij den behoorlijken weg ingeslagen, dan zoude hij hinderpalen ontmoet hebben, die hem beletteden voort te gaan, en elke zijsprong zoude hem tot eene andere uitkomst geleid hebben, dan die hij begeerde te vinden. Had kurtz pogen te doen, hetgeen men van hem eischen moest, dan zoude hij gezien hebben, dat zich uit den Bijbel geene wereldbeschouwing laat afleiden, en ten andere, dat de weinige schriftuurplaatsen, die des noods beschouwd kunnen worden als op wereldbeschouwing betrekking te hebben, niet in overeenstemming zijn met de hedendaagsche sterrekunde.
De laatste verklaring brengt mij tot de beschouwing van eene stelling, op welke kurtz gestadig terugkomt; die hij boven alle bedenking verheven acht; die hij overal ten grondslag zijner vermeende redeneringen stelt, en die hij, bovendien, door zijn boekje poogt te bevestigen en te versterken. Volgens die stelling mag in den Bijbel volstrekt niets dan objective waarheid voorkomen, en moet die objective waarheid ook bestaan bij de beelden en voorstellingen, aan de natuur ontleend, die men in den Bijbel aantreft; zoodat die beelden en voorstellingen op eene hoogere kennis van de natuur moeten berusten, dan die wij ons door de wetenschap verschaffen kunnen. Is die stel ling de waarheid, dan moet het weinige, dat wij in den Bijbel over wereldbeschouwing aantreffen, volkomen sluiten op hetgeen de sterrekunde ons als zeker heeft doen kennen. Komen deze schriftuurplaatsen niet overeen met hetgeen in de sterrekunde wiskundig bewezen wordt, dan is de stelling valsch, of zelfs onze wiskundige betoogen geleiden tot geene waarheid; in welk geval wij geheel aan het bestaan van ons gezond verstand zouden moeten twijfelen, en het best deden, met over niets meer te redeneren en als dieren te leven. Sommigen, die zich zelve voor zeer braaf en zeer vroom houden, meenen het regt te hebben van te bepalen, wat goddelijk en wat niet goddelijk moet wezen; wat God doen en laten moet, en aan welke eischen de Bijbel moet kunnen beantwoorden, om zijn' goddelijken oorsprong
| |
| |
waardig te zijn. In hunnen blinden ijver schrijven zij Gode voor, hoe Hij zich gedragen moet; en terwijl zij meenen voor de eer van God te strijden, strijden zij tegen eene hersenschim, die uit hun eigen brein is voortgevloeid. Zij meenen veelal te strijden voor de waarde van den Bijbel, en, in stede daarvan, strijden zij voor de meening, dat het Gode niet betaamt, aan menschelijke begrippen en aan menschelijke wijze van zien te gemoet te komen, om ons te doen begrijpen, wat anders buiten den kring van ons verstand zoude liggen. Anderen, die zich zelve voor niet zeer braaf en niet zeer vroom houden, zijn diep doordrongen van het bewustzijn, dat God oneindig boven hen verheven is. Zij durven volstrekt niet bepalen, wat God doen en laten moet. Zij loopen den raad van God niet vooruit, maar wachten zwijgend de uitkomst af. Zij slaan de wegen der Voorzienigheid gade, en verkondigen die als wijs en goed, hoe ondoorgrondelijk zij wezen mogen, alleenlijk omdat zij Gods wegen zijn. - Zoo beweert de een, dat het Gode niet betaamde, in den Bijbel beelden en voorstellingen te dulden, aan de onjuiste en onzekere begrippen der menschen ontleend, en zij sluiten hunne oogen voor de waarheid, daar zij anders zien zouden, dat zij in hunne vermetele stelling dwalen. De ander durft vooruit niet bepalen, wat God in den Bijbel toelaten moest; en houdt hij het al voor eene zaak van belang, te weten, of de Bijbel zich naar de meeningen der menschen schikt, om voor hen verstaanbaar te zijn, dan onderzoekt hij het, zoo hij kan; en wordt het door zijn onderzoek bevestigd, dan houdt hij het voor goed, omdat hij ziet, dat het zoo is, ook dan, wanneer hij niet begrijpen moge, wáárom het goed is. Het geschil kan hier volstrekt niet de onderwerpen betreffen, over welke de Bijbel ons opzettelijk leeren wil, maar alleenlijk de weinige voorstellingen en beelden in den Bijbel, aan de natuur ontleend, die daar nergens ten doel hebben, ons met de natuur bekend te maken. Ik
herhaal het, dat men uit den Bijbel geene eigenlijke wereldbeschouwing afleiden kan; maar als men eenmaal de verschillende stelsels van wereldbeschouwing kent, die in vroegere en latere eeuwen gegeven zijn, valt het niet moeijelijk te onderzoeken, of de weinige bijbelplaatsen, die op wereldbeschouwing betrekking hebben, tot een of geen dier stelsels behooren. Wij kunnen reeds vooruit met een' hoogen graad van waarschijnlijkheid gissen, dat de beelden en voorstellingen in den Bijbel, één van beide, óf op een hooger standpunt moeten staan, dan de wetenschap immer bereiken kan,
| |
| |
óf wel, dat zij ontleend zijn aan de begrippen, die men in de tijden koesterde, toen de verschillende boeken des Bijbels geschreven zijn, en de sterrekunde nog in hare kindschheid was. Vinden wij het laatste bevestigd, dan is het ook zeker, dat de Bijbel, bij voorstellingen en beelden, ontleend aan onderwerpen, omtrent welke hij ons niet leeren wilde, zich geheel naar menschelijke begrippen geschikt heeft; en het valt waarlijk niet moeijelijk in te zien, dat dit werkelijk het geval is. In vroegere eeuwen hield men den hemel voor een hol gewelf, op de oneindig ver verwijderde grenzen der aarde rustende, of voor een gordijn, dat over ons is uitgespannen; en een beeld, aan die meening ontleend, vinden wij in den Bijbel, onder anderen in Psalm CIV: 2. Men meende, dat de beweging, die wij bij de zon waarnemen, werkelijk aan dat ligchaam toebehoort; en beelden of voorstellingen, aan die meening ontleend, vinden wij Psalm XVIII; Prediker I en XLVIII; Jesaïas XXXVIII. Men hield de aarde voor een groot ligchaam, onbewegelijk op onwrikbare grondzuilen rustende, of ook wel voor een ligchaam, rustende op eene eindelooze zee; en beelden en voorstellingen, die op deze meeningen betrekking hebben, vindt men Job XXXVIII: 6; Prediker I: 4; Psalm XXIV: 2; LXXVIII: 69; CIII: 1; CIV: 5. Voor het overige zijn er zeker slechts weinige plaatsen in den Bijbel, die op wereldbeschouwing betrekking hebben, en ik geloof niet, dat er gevonden worden, uit welke zich iets meer bepaalds omtrent wereldbeschouwing laat afleiden; en voorzeker zal niemand, uit zinspelingen op die drie denkbeelden, een stelsel van cosmographie kunnen bouwen of tot eene bijbelsche wereldbeschouwing kunnen komen. Men heeft reeds vóór eeuwen sommige der aangehaalde schriftuurplaatsen gewijzigd, verdraaid en misvormd, om ze toch vooral in overeenstemming te brengen met hetgeen de wetenschap, in lateren tijd, met zekerheid heeft doen kennen; maar het gelukte niet, hoe zeer men
draaijen en keeren mogt, en dat dit niet gelukken kon, is zelfs voor het eenvoudigste verstand begrijpelijk. Om dit te doen inzien, zal ik de schriftuurplaatsen nader beschouwen, die op een der drie genoemde begrippen betrekking hebben, en kies die, welke behooren tot den stilstand der aarde. Bij Job XXXVIII: 6 wordt uitdrukkelijk gesproken van grondvesten der aarde en van haren hoeksteen. Prediker I: 4 lezen wij: ‘de aarde staat in eeuwigheid.’ Psalm LXXVIII: 69: ‘de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid’ Psalm CIV: 5: ‘Hij heeft de aarde gegrond op hare grondvesten; zij zal in
| |
| |
eeuwigheid niet wankelen.’ Psalm CIII: 1: ‘ook is de wereld bevestigd; zij zal niet wankelen.’ Psalm XXIV: 2: ‘Hij heeft ze (de aarde) gegrond op de zeeën en heeft ze gevestigd op de rivieren.’ Het is tastbaar, dat deze beelden ontleend zijn aan de vroegere meeningen omtrent de aarde, en dat zij, hoe men ze draaije of keere, niet in overeenstemming gebragt kunnen worden met hetgeen wij nu van de bewegingen der aarde met zekerheid weten. De aarde is een bijna kogelvormig ligchaam, zich omwentelende om eene as, die door haar middelpunt loopt, en daarenboven aan eene zeer zamengestelde beweging in de ruimte onderworpen. Zij beweegt zich jaarlijks, met eene ongelijkmatige snelheid, in een ellips om de zon, en ondergaat, door de aantrekking der maan en planeten, zeer talrijke afwijkingen in hare elliptische bewegingen, die den, voor sommigen ergerlijken, naam van storingen verkregen hebben. Daarenboven beweegt zij zich zeer snel, met de zon en het geheele planetenstelsel, door de ruimte der schepping. De werkingen van zon en maan op hare spheroïdische gedaante brengen nog eene dubbele beweging van hare omwentelings-as te weeg, waardoor de rigting van hare dagelijksche wenteling, met betrekking tot den hemel, gestadig veranderd wordt. en waaruit de zoogenaamde praecessie en nutatie ontstaan. Het is onmogelijk, om slechts ééne dier bewegingen in de genoemde schriftuurplaatsen terug te vinden, die er zelfs geheel tegen strijden; en wie de sterrekunde beoefend heeft, kan toch, zonder geheel krankzinnig te zijn geworden, aan de waarheid van geene dier bewegingen twijfelen. Als men de meeningen kent, die de ouden omtrent het zamenstel der wereld gekoesterd hebben, vindt men eenige daarvan in de aangehaalde schriftuurplaatsen terug, hoezeer zij tegen onze tegenwoordige zekere kennis strijden mogen. Wij zien het alzoo voor onze oogen, dat de weinige voorstellingen en beelden,
in den Bijbel aan de sterrekunde ontleend, niet overeenkomen met hetgeen die wetenschap ons als zeker heeft doen kennen, en dat de Bijbel zich, bij die voorstellingen en beelden, geheel en al naar de vroegere meeningen der menschen geschikt heeft. Het eenige, dat wij uit deze omstandigheid tot ons eigen nut kunnen afleiden, is dit, dat de Bijbel niet bestemd is, om ons te leeren, wat wij door eigene onderzoeking vinden kunnen; en zij vermaant ons, den Bijbel voor zijn eigenlijk doel dankbaar te gebruiken, en dien niet ondankbaar te misbruiken, door pogingen aan te wenden, om uit hem af te leiden, wat hij niet bevat, en voor ons eigen welzijn niet bevatten moest.
| |
| |
Mogt men nog aan de waarheid van het door mij beweerde kunnen twijfelen, zoo wil ik die nog door eene duidelijke proeve bevestigen. Er zijn velen bij ons, die de beginselen der wiskunde beoefenen en hebben leeren bewijzen, dat de verhouding tusschen de middellijn van eenen cirkel en zijnen omtrek zich niet volmaakt door twee getallen laat voorstellen. Men heeft echter in vroegeren en in lateren tijd geheele getallen aangenomen, om die verhouding met eene aan de behoeften geëvenredigde naauwkeurigheid uit te drukken. In de alleroudste tijden stelde men die verhouding als van 1 tot 3. Dit was echter vrij onnaauwkeurig. Archimedes nam de verhouding aan van 7 tot 22, welke veel nader aan de waarheid kwam. Nog naauwkeuriger was de verhouding van 113 tot 355, door metius aangenomen; en door het zoogenaamde Ludolphiaansche getal kan men de naauwkeurigheid zoo ver drijven als men wil, zonder echter ooit de volmaaktheid te kunnen bereiken. Nu wordt in den Bijbel, zelfs op twee plaatsen, die verhouding, met uitdrukkelijke woorden, voorgesteld als te zijn van 1 tot 3 In het eerste boek der Koningen, Hoofdst. VII: 23, en in het tweede boek der Chronijken, Hoofdst. IV: 2, staat van de ronde koperen zee van salomo uitdrukkelijk, dat de middellijn 10 ellen en de omtrek 30 ellen bedroeg, waarbij alzoo de genoemde verhouding als van 1 tot 3 aangenomen is, terwijl wij met volkomene zekerheid weten, dat de omtrek van eenen cirkel, wiens middellijn 10 ellen bedraagt, omtrent 31½ ellen bedragen moet. Zullen wij hieruit nu afleiden, dat de Bijbel, ook bij zaken, die, met betrekking tot zijn eigenlijk doel, on verschillig zijn, altijd volmaakte waarheid bevat; of wel, dat hij niet bestemd is om ons mathesis te leeren en zich in onverschillige zaken geheel naar de vroegere meeningen schikt? Het zoude inderdaad eene dwaasheid zijn, zulke tastbare ongerijmdheden te wederleggen, wist men niet, dat zij nog vele aanhangers vinden. Ik wil nog
verder gaan, en zelfs mijne verklaring ook op de boeken des Nieuwen Verbonds toepassen, waarin wij wel geene voorstellingen of beelden vinden, aan de sterrekunde ontleend, maar in welke wederom de neiging doorstraalt, om zich in zaken, die niet tot de eigenlijke openbaring behooren en slechts aangevoerd worden, om eene voorstelling duidelijker te maken, naar de meeningen der menschen te schikken. Nemen wij tot voorbeeld de bekende gelijkenis van lazarus en den rijken man. Nergens in den Bijbel vinden wij een onderwerp, op wereldbeschouwing betrekking hebbende, dat zoo uitvoerig en volledig
| |
| |
voorgesteld wordt, als dit hier met de verblijfplaats der afgestorvenen het geval is; en die voorstelling is geheel overeenstemmende met de meening, welke de Israëliten van dien tijd omtrent die verblijfplaats koesterden. Wij zouden immers dwaas moeten wezen, om het treffende, het schoone, het vermanende, het leerzame, het opwekkende van deze heerlijke gelijkenis over het hoofd te zien, om in haar niets anders dan eene les te vinden over den toestand van het verblijf der afgestorvenen, van hetwelk wij waarschijnlijk niets zouden begrijpen, als het ons geheel in zijn eigenlijk wezen werd voorgesteld? Het is mogelijk, dat sommige vrienden van kurtz eene verschrikkelijke zonde zien in mijne stellige verklaring, dat wij uit den Bijbel niet kunnen leeren, wat wij door eigene onderzoeking vinden moeten, en eene groote ketterij in mijn betoog, dat sommige beelden en voorstellingen in den Bijbel, niet overeenkomen met hetgeen de wetenschap ons als zeker heeft doen kennen; want door dat betoog wordt eene veel geruchts makende en overvrome theologische stelling geheel in duigen geworpen; maar als zij de moeite doen, van mij te veroordeelen, zullen zij zich ook de moeite moeten getroosten, een' grooten vriend van kurtz op sleeptouw mede te nemen. Kurtz ziet in zijnen ijver weleens de gewigtigste lessen der Christelijke zedeleer over het hoofd, en schijnt weleens het gebod: ‘oordeel niet,’ te vergeten. De een wordt voor een' vijand van het Christendom uitgemaakt; de ander weder is, in de schatting van kurtz, een vroom en geloovig Christen. Tot die bevoorregten behoort ook de groote keppler, en ziet, die ‘vrome en geloovige Christen’ (bl. 24) heeft bijna hetzelfde gezegd en beweerd als ik, gelijk men in de inleiding van zijne commentatio in stellam Martis zien kan. Er zijn meer dan twee eeuwen verloopen, sedert keppler die schreef. Zoude men nu te
bekrompen zijn, om waarheden aan te nemen, die een vroom en geloovig Christen reeds vóór twee eeuwen heeft beleden?
De nietigheid der grondbeginselen, van welke kurtz is uitgegaan, is reeds toereikende, om ons te overtuigen, dat het boekje, met betrekking tot zijn eigenlijk onderwerp, niets wezenlijks kan bevatten. Daar geene bijbelsche wereldbeschouwing bestaat of denkbaar is, moet elke poging, om haar bij de sterrekundige te vergelijken, ongerijmd wezen. Daar er een in het oog loopend onderscheid bestaat tusschen de voorstellingen in den Bijbel en de uitkomsten der nieuwere sterrekunde, is het ongerijmd, de eerste door de laatste te willen ontwikkelen en bevestigen. Had
| |
| |
ik alleenlijk te handelen over de waarde of onwaarde van het boekje, met betrekking tot zijn eigenlijk onderwerp, zoo zoude ik hier mijne beoordeeling kunnen besluiten; maar het komt mij niet overbodig voor, het boekje zelf van naderbij te beschouwen, en zijn zonderling zamenstel te doen kennen. Het is een bijeenraapsel van langdradige gezegden zonder beteekenis, tusschen welke zamenhang noch éénheid bestaat. Het eigenlijke onderwerp wordt naauwelijks in de verte aangeroerd; en waar kracht van overtuiging ontbreekt, vindt men des te meer hoogdravende uitroepingen, die voor den onnadenkende aardig mogen klinken, maar die op onzin uitloopen, als zij ontleed worden. Onder het lezen heb ik eene menigte onverstaanbare plaatsen, onzin, onjuistheden en verkeerde gevolgtrekkingen opgeteekend; en moest ik die alle hier ontleden, zoo zoude het geheele nommer van de Gids voor mijne beoordeeling geene toereikende ruimte bevatten. Ik zal dus zeer kort moeten zijn, in vergelij king van hetgeen ik aanvoeren kon, en wil mij hoofdzakelijk bepalen bij eene korte beschouwing van de drie hoofdstukken, die meer regtstreeks op het eigenlijke onderwerp van het boekje betrekking hebben. De theologische waarde van de andere gedeelten laat ik geheel op hare plaats, daar het noch mijn lust, noch mijne roeping is, over haar een oordeel uit te spreken.
Nadat de schrijver, in het tweede hoofdstuk, den godgeleerden en den sterrekundigen eene les heeft gegeven over de wijze, waarop zij zich jegens elkander behooren te gedragen, en daarbij weleens wat zegt, dat hij zelf niet begrijpt (b.v. zijne redekaveling over de mécanique céleste, bl. 25), vangt hij, in het derde hoofdstuk, de behandeling van zijn eigenlijk onderwerp aan. Dit hoofdstuk heeft tot opschrift: ‘De bijbelsche voorstelling,’ waarachter blijkbaar nog eenige woorden ontbreken, die niet anders dan: van de wereld of van het heelal kunnen wezen. Het hoofdstuk handelt over de bijbelsche wereldbeschouwing, en de overweging daarvan is voor ons van eenig belang, omdat uit haar moet blijken, of kurtz ook ergens in den Bijbel eene wereldbeschouwing heeft kunnen vinden, die niemand anders daar vinden kan. Ik zal het daarom van het begin tot het einde doorloopen, en kortelijk den inhoud mededeelen, maar kan niet nalaten, vooraf te doen opmerken, dat het alleenlijk over het scheppingsverhaal handelt, en zelfs niet van die schriftuurplaatsen gewaagt, welke, naar mijne meening, de eenige zijn, die beschouwd kunnen worden, als op wereldbeschouwing eenige betrekking te hebben.
| |
| |
Op de eerste bladzijde van het derde hoofdstuk (bl. 37 van het boekje) vinden wij eerstelijk aangemerkt, dat de uitdrukking: In den beginne schiep God hemel en aarde, betrekking heeft op eenen tijd, die lang verleden was, toen de aarde de verandering onderging, welke haar in eenen staat van bewoonbaarheid moest brengen. Gelijk de Heer kurtz zelf beweert, is in die vooronderstelling niets nieuws; maar hetgeen hij verder zegt, namelijk, dat zij de zwarigheden oplost, die ook de sterrekunde omtrent het scheppingsverhaal heeft veroorzaakt, wordt door hem niet bewezen, en zelfs wijst hij nergens aan, welke dan toch die vermeende zwarigheden zijn. In de volgende bladzijde wordt nog nader gedrukt op het onderscheid tusschen die twee scheppingen, namelijk de eerste wording der aarde uit niet, en hare latere vorming; en daarbij vindt men eene voorloopige vermelding van de meening des schrijvers, dat de hemel, die, op den tweeden dag, scheiding maakte tusschen de wateren boven het uitspansel en de wateren beneden het uitspansel, het planetenstelsel beteekent. Op de volgende bladzijden vindt men eenige uitroepingen over den chaos, die niets leeren en gedeeltelijk ook niets beteekenen, maar die door sommigen welligt voor dichterlijk gehouden zullen worden. In die uitroepingen straalt ook het gevoelen des schrijvers door, waarop hij later terugkomt, dat de aarde in een' hoogen staat van heerlijkheid verkeerd heeft, vóórdat zij ‘woest en ongevormd,’ of, zoo men het liever wil, ‘woest en ledig’ was. Tot eene proeve schrijf ik het volgende af, dat men vindt op bl. 40 en 41: ‘Vrede, vreugde, zaligheid en harmonij moeten in de werelden des hemels heerschen; vrede, vreugde en zaligheid ook in de wereld op de aarde. Maar ziet, een gordijn valt neder, het tooneel verandert, een gruwel van verwoesting wordt gezien in eene heilige plaats: de aarde nu was woest en ledig; in chaötische
verwarring woelen de ontboeide elementen dooréén; de wereld van licht en leven, van vrede en zaligheid is een schouwplaats van wilde verwoesting, eene wereld van dood en duisternis geworden; de dood heeft het leven overweldigd, de duisternis heeft het licht verslonden, en duisternisse was op den afgrond. Daar moet een omkeering hebben plaats gehad, waardoor alles dooreen geworpen is. Doch zoo zal het niet blijven, reeds zweeft de Geest Gods als 't ware broeiend en levenwekkend over den chaötischen klomp, en voor zijn geblaas waait de verwoesting weg, voor den adem Zijns monds wijkt het verderf; het almachtige, scheppende Woord, dat, zelf God, van eeuwigheid bij God
| |
| |
was (Joh. I: 1), bevrijdt het licht uit de boeien der duisternis, en roept het leven uit de gevangenis des doods. De gebonden levenskrachten worden losgemaakt; de valsche, chaötische vereeniging der strijdige deelen, derzelver onnatuurlijke, ongoddelijke vermenging moet eerst worden gescheiden, want de scheiding eener valsche eenheid is de eenige weg, de eerste schrede tot ware, echte vereeniging.’ Deze voorstelling van den chaos verschilt aanmerkelijk van die, gegeven door den rustigen van der palm, qui nil molitur inepte, en die, op bl. 7 van het eerste deel van zijnen Bijbel voor de jeugd, uitdrukkelijk het volgende zegt: ‘Ziet daar de beschrijving van den zoogenoemden chaos of baiert, door de pen van mozes. Gij merkt, hoe veel zij verschilt van de dichterlijke versieringen der ouden, die echter allen uit deze oudste en echtste overlevering geboren schijnen. Gij vindt hier geene woeste wanorde, noch wilden strijd der ondereengemengde hoofdstoffen! Maar eenen aardbol, wel ruw en ongevormd, doch waarin al de zaden harer toekomstige wording reeds opgesloten liggen; die door de zorg van God, door Gods eigen Geest en adem, onderhouden en gekoesterd werd; en slechts wachtte op een' wenk der Almagt, om een tooneel van heerlijkheid en pracht, van orde, wijsheid en goedheid te worden.’ - Op bl. 41 beweert kurtz nog eens: ‘Uit den chaös vormden zich hemel en aarde in engeren zin, of ons zonnestelsel;’ en daarop volgen uitroepingen over het ontstaan van schepselen op de aarde; den val van het eerste menschenpaar, en den invloed, welken deze val op de aarde en het planetenstelsel(!) heeft uitgeoefend; en verder een woord over de verlossing van den mensch uit zijnen staat van ellende.
De schrijver neemt het voorkomen aan, dat hij op bl. 44 eenen aanvang wil maken met eene verklaring van de voornaamste uitdrukkingen, in het scheppingsverhaal voorkomende. Althans, men vindt daar een' nieuwen regel, aanvangende met de curcijf gedrukte woorden: In den beginne schiep God den hemel en de aarde; maar in plaats van eene verklaring dier woorden, die men verwachten zoude, vindt men daarop eene lange redenering over de engelen, over hunne vroegere en tegenwoordige woonplaats, die doorloopt tot bl. 52, en die doorweven is met eene menigte uitgalmingen, in welke men, bij eene ontleding, niet dan onzin, of in het geheel geenen zin kan vinden. De schrijver praat hier veel over de tegenwoordige woonplaats der engelen, maar het eindbesluit geeft hij eerst in een ander gedeelte van het boek; en wat hij over de vroegere woonplaats der
| |
| |
engelen zegt, komt hierop neder, dat zij vroeger op onze aarde gewoond hebben, maar, om een oproerig gedrag, van hier verdreven zijn, en in hunnen val de aarde, die in een' hoogen staat van heerlijkheid verkeerde, hebben medegesleept, waardoor deze tot den chaötischen toestand verviel, van welken in het scheppingsverhaal melding gemaakt wordt.
Op bl. 52 begint de schrijver te handelen over de uitdrukking: God maakte scheiding tusschen het licht en de duisternis (Genesis I: 4). In mijne onnoozelheid heb ik altijd gemeend, dat deze scheiding tusschen licht en duisternis eenvoudiglijk het verschil tusschen dag en nacht beteekende; maar kurtz schijnt er geheel iets anders in te vinden. Wat hij er eigenlijk in vindt, kan ik uit zijne woorden niet afleiden, in spijt van zijne geroemde duidelijkheid, en ik zal daarom alles, wat hij van die afscheiding zegt, afschrijven; dan moge de lezer zien, of hij gelukkiger dan ik kan slagen Van bl. 52 tot 54 lezen wij het volgende: ‘Het licht wordt gescheiden van de duisternis. Van waar de duisternis? Wij maken onderscheid tusschen eene goede betrekking van licht en duisternis en eene valsche. Licht en duisternis zijn in een goede betrekking tot elkander - als lichaam en ziel in hun van God gewilde verhouding. Het licht is de ziel, de duisternis het lichaam. Jammer, dat ons hier nu de taal begeeft: voor drieërlei betrekking van datgene, wat wij duisternis noemen, heeft zij maar één woord. Anders is het lichaam, zoo als het nu is in betrekking tot de ziel, nu het in plaats van door haar geheel te worden doorschenen en verheerlijkt, haar veeleer drukt, belemmert, boeit; anders is het lichaam, dat van zijne ziel afgescheiden, tot een lijk geworden is; en wederom anders is het verheerlijkt lichaam, dat door afscheiding tot de ware vereeniging, door den dood tot de opstanding gekomen is. Zoo is het ook met de duisternis. In haar ware vereeniging met het licht, waarin het licht, door haar gedragen, haar doorschijnt, bewerkt, bezielt, is zij een schepsel van God en daarom goed, maar dan is zij ook geen duisternis, want met dit woord verbinden wij altijd het begrip van strijd met en uitsluiting van het licht. Al het geschapen licht is eindig, beperkt, verlichaamd: God alleen is oneindig, onbeperkt, geestelijk licht. Het
lichaam van het licht is dat, wat wij thands in zijn afscheiding van hetzelve duisternis noemen; door haar ontvangt het licht het kenmerk van het schepsel, in haar zijn grond en samenbinding, zijn eigenaartig kenmerk, zonder haar zou het wegvloeien of in zichzelf vergaan. Licht en duisternis zijn alzoo
| |
| |
oorspronklijk vereenigd als lichaam en ziel; de duisternis wordt eerst ongoddelijk, als zij op zich zelve gaat bestaan of wanneer aldus het licht overweldigd en verslonden heeft. Uit deze valsche eenheid werden nu beiden gerukt. Het licht trekt zich samen in de zon en wat tot haar behoort, de duisternis in de planeten. Maar dezen zijn niet enkel duisternis; zij zijn vatbaar voor het licht, vertoonen daardoor haar oorspronkelijke natuur als één met die van het licht, en dragen zoo de mogelijkheid in zich van een toekomende herstelling en altijddurende doorschijning, enz.’
Op bl. 54 begint kurtz te handelen over het uitspansel, dat scheiding maakt tusschen wateren en wateren, naar Genesis I: 6 en 7. Kurtz geeft van deze duistere plaats geene nieuwe verklaring, maar deelt de gevoelens mede, die stier, von schubert en von meijer omtrent haar gekoesterd hebben. Kurtz geeft aan het gevoelen van von meijer de voorkeur, en noemt die het natuurlijkste, eenvoudigste en ongedwongenste; maar hij schijnt niet opgemerkt te hebben, dat de gevoelens van die drie geleerden niet dezelfde zaak betreffen. Stier en von schubert verklaren zich omtrent den zin, in welken zij de geheele plaats willen opgevat hebben. Von meijer daarentegen handelt niet over het wezen, maar over de uitwerking van die afscheiding; en zijne meening wordt in het boekje van kurtz (bl. 56) aldus voorgesteld: ‘Hij meent, dat, gelijk onze aarde gevormd is uit de overgebleven benedenste wateren, zon, maan en sterren op den vierden scheppingsdag uit de bovenste wateren in vereeniging met den reeds vroeger afgescheiden licht-ether gevormd zijn.’ Voor dit gevoelen voert kurtz drie bewijsgronden aan, die ik het liefst in zijne eigene woorden wil doen kennen. Zij zijn: 1o. ‘Immers nu vindt zoowel de tegenstelling, welke wij vinden in de woorden beneden en boven, als de gelijkaartigheid, welke wij uit de gemeene uitdrukking van beiden door water mogen verwachten, hare juiste en schoone plaats. 2o. De sterrekunde heeft ons onderricht van de onmiskenbare gelijkaartigheid van de stof en de natuurlijke betrekkingen der planeten en ook der zon met die van onze aarde, en hierdoor wordt op nieuw de waarschijnlijkheid grooter. 3o. En ook daarom is deze opvatting boven elke andere te verkiezen, dat door haar de schrift zelve ons nadere oplossing geeft omtrent het ontstaan van de overige
wereldligchamen, die tot ons zonnestelsel behooren.’ De eerste grond is mij al te geleerd, zoodat ik hem volstrekt niet begrijpen kan. De tweede is eene onwaarheid; want de
| |
| |
sterrekunde kan ons omtrent de stof, waaruit ieder der planeten bestaat, niet anders leeren, dan haar soortelijk gewigt, en dit is bij de stof, die de verschillende planeten zamenstellen, zeer aanmerkelijk verschillend; zoodat de stof, waaruit de planeet Saturnus bestaat, zelfs acht malen ligter is dan die der aarde. De derde grond beteekent niets, zoo lang er niet bewezen is, dat het tot de bedoeling van de Schrift behoort, ons inlichtingen omtrent de ligchamen van ons planetenstelsel te geven. Verder wordt nog, op de twee volgende bladzijden, over de wording van het geheele planetenstelsel op den vierden dag gesproken; maar er wordt niets aangevoerd, om haar eene grootere waarschijnlijkheid bij te zetten. De schepping van het licht op den eersten dag en die van de zon op den vierden moest den schrijver natuurlijkerwijze in verlegenheid brengen; doch zijn doordringend vernuft vond een reddingmiddel uit die verlegenheid in de volgende verklaring (bl. 58): ‘Het in deze donkere massa gekluisterde licht wordt door het woord der Almagt ontbonden en bevrijd. Dit is het werk van den eersten dag. De afgescheiden donkere massa wordt nu door het licht (misschien ook onder medewerking der geheimzinnige zwaarte-, middenpunt zoekende en middenpunt schuwende krachten, van die der electriciteit en van het magnetisme, die zich dan met de ontbinding van het licht in beweging stellen) bewerkt, zoodat door haar het licht regelmatig wordt opgevangen en teruggekaatst.’ - Van bl. 60 tot 63 vinden wij eenige tegenstellingen tusschen hemel en aarde, en eenige gezegden over den hemel, als de woonplaats van God, en eindelijk nog iets over de drieerlei hemelen, die kurtz in de Heilige Schrift meent vermeld te vinden, en die hij noemt (bl. 63): ‘den hemel, die in den beginne geschapen was, of de woning der engelen; den aardschen hemel, of het uitspansel, die eerst in de zes dagen ontstond, en eindelijk den ongeschapen hemel, waar God in Zijn
oneindigheid en eeuwigheid woont.’
Hiermede heb ik den inhoud van het derde hoofdstuk medegedeeld, dat, naar zijn opschrift, eene bijbelsche wereldbeschouwing voordragen moest. Wie er eene wereldbeschouwing in kan vinden, moge die er mijnentwege uit afleiden; ik kan het niet.
Ik moet nu tot eene beschouwing van het vierde hoofdstuk overgaan, waarin de schrijver, op zijne wijze, eene sterrekundige wereldbeschouwing geeft. De lezer moet het mij ten goede houden, dat het mij geheel aan moed ontbreekt, om dat hoofd
| |
| |
stuk van stap tot stap te volgen, en te wederleggen wat ik er onnaauwkeurigs, verkeerds en ongerijmds in heb aangetroffen. Ik zoude dan in eene groote langwijligheid moeten vervallen, en daar de schrijver de zonderlingste denkbeelden aankleeft omtrent onderwerpen, wier kennis voor ons juist niet van de hoogste waarde is, zoude de wederlegging van die denkbeelden niet minder vervelend voor mijnen lezer, dan voor mij zelven zijn. Ik zal dit hoofdstuk slechts kortelijk beschouwen, en ik kan dit des te geruster doen, daar het reeds is gebleken, dat ook kurtz geene wereldbeschouwing uit den Bijbel kan afleiden, en het dus eigenlijk onverschillig is, door welke soort van wereldbeschouwing hij die van den Bijbel wil ontwikkelen en bevestigen.
Het zoude geene groote moeijelijkheid zijn, in eene enge ruimte de hoofdstukken zamen te vatten van hetgeen de sterrekunde ons omtrent den bouw des hemels met zekerheid heeft doen kennen; en voor het ontwikkelen en bevestigen van eene bijbelsche wereldbeschouwing zouden wij, natuurlijkerwijze, alleenlijk datgene mogen aanwenden, wat voor ons volkomene zekerheid heeft verkregen. Kurtz geeft evenwel ook geene eigenlijke sterrekundige wereldbeschouwing; want hetgeen wij met zekerheid weten, wordt, al is het nog zoo gewigtig, door hem veelal ter naauwernood aangestipt, en bij voorkeur houdt hij zich met bespiegelingen op, omtrent onderwerpen, van welke ons nog weinig of niets is bekend geworden. Het geheele hoofdstuk bestaat uit aanhalingen en afschriften van plaatsen, aan andere schrijvers ontleend, en door eenige volzinnen van kurtz aanééngelijmd. Hetgeen wetenschappelijk goeds in dit hoofdstuk voorkomt, is bijna alles aan de Populäre Astronomie van mädler ontleend, maar niet tot een goed zamenhangend geheel aaneenverbonden. Van kurtz zelven vinden wij naauwelijks iets anders, dan de gedrogtelijkste denkbeelden; en had hij zijn eigen brein te zeer uitgeput, om nieuwe wangestalten te kunnen voortbrengen, dan gaf hij die van anderen. Hij vond een' goeden voorraad vooral bij g.h. von schubert, van welken hij zich nu en dan bediende, en wiens gedachten kurtz meer belang schijnen in te boezemen, naarmate zij zonderlinger zijn en minder op wetenschappelijke kennis steunen. Een paar proefjes mogen dit ophelderen. Op bl. 69 lezen wij het volgende: ‘De vaste kern der zon schijnt planetarisch van aart te zijn, en zelfs beider dampkringen, die het meest schijnen te verschillen, (nu volgen woorden van von schubert) “zijn
| |
| |
niet anders onderscheiden, dan als twee wezens van denzelfden aart en inwendig bestaan, maar waarvan het een van het mannelijk, het andere van het vrouwelijk geslacht is.”’ Bl. 72 vinden wij iets van von schubert, de planeten betreffende; namelijk het volgende: ‘“In de verhoudingen der afstanden en in de verdeeling der punten van vereeniging en eindelijk ook in de verhouding der grootte aanschouwt men eenen algemeenen omtrek, welke met dien van de menschelijke gestalte en met de wederkeerige verhouding van hare hoofdorganen overeenkomt, en hierdoor wordt duidelijk, dat dit wereldsamenstel in zijn eeuwigen, als 't ware boven de verganklijke stof zwevenden omtrek, iets voor zich en voor den mensch is, naar welks evenbeeld de bewoner dezer kleine en toch zoo veel beteekenende aarde gemaakt is.”’ Von schubert heeft het zeker al ver gebragt in de kunst, om analogiën te ontdekken, maar ook zeker minder ver in de sterrekunde; want bij de bespiegelingen, aan welke hij zich waagt, en die door kurtz zijn overgenomen, gaat het hem bijna altijd als de aapjes, die te hoog klimmen willen. Kurtz zelven gaat het volstrekt niet beter, en zijne sterrekundige wereldbeschouwing wemelt derwijze van onnaauwkeurigheden, en verraadt zoo zeer zijne onbedrevenheid in de wetenschap, over welke hij handelt, dat niemand van mij den vervelenden arbeid kan vergen, van hier in meer bijzonderheden te treden, vooral nu ik reeds zoo veel over het boekje geschreven heb. Mogten de vrienden van kurtz het echter noodig oordeelen, dat zijne sterrekundige wereldbeschouwing uitgekleed worde, zoo zal ik mij misschien later daartoe doen vinden, als het mij beter dan nu gelegen zal komen, eenige uren in doodelijke verveling door te brengen. Alleenlijk moet ik hier nog bijvoegen, dat op het einde van deze sterrekundige wereld, beschouwing eene nieuwe redenering gevonden wordt over de
tegenwoordige woonplaats der engelen, bij welke de schrijver dan toch tot een eindbesluit komt, en, naar dat eindbesluit, is de woning der engelen tegenwoordig op de vaste sterren. Een aantal gevolgtrekkingen, die kurtz meent uit de sterrekunde te kunnen afleiden, en die gedeeltelijk ook betrekking hebben op het verband tusschen de aarde en den sterrenhemel, zoude ik ongaarne voor mijne rekening nemen. Tot deze behoort ook die, welke wij bl. 121 aantreffen: ‘dat ons planetenstelsel niet alleen het middenpunt is van het heelal, maar ook, en dit is van meer gewicht, het model - zij het dan ook een dwergachtig klein model - van het geheel.’
| |
| |
Het vijfde hoofdstuk, handelende over eenheid en vereeniging der bijbelsche en astronomische wereldbeschouwing, is het hoofddoel van het geheele boekje, en moet daarom meer naauwkeurig beschouwd worden. Wij moeten nu zien, of kurtz daarin werkelijk eene bijbelsche wereldbeschouwing door de resultaten der nieuwere sterrekunde ontwikkelt en bevestigt.
Op de eerste bladzijde van het vijfde hoofdstuk (bl. 127 van het boekje) wordt aangemerkt, dat de Schrift de aarde zoowel als den mensch uit het drievoudig oogpunt voorstelt: van voormalige heerlijkheid, tegenwoordige vernedering en toekomstige verheerlijking en volmaking. Dit wordt nader opgehelderd door eene redenering, die tot het einde van bl. 128 doorloopt, en vandaar valt de schrijver onverwacht op den sterrekundige, alsof de beschouwing van de aarde uit de drie genoemde oogpunten eene wereldbeschouwing ware, die door de sterrekunde kan of moet ontwikkeld en bevestigd worden. ‘De Godgeleerde,’ zegt kurtz te dezer plaatse, kan en mag den Sterrekundige niet hinderlijk zijn of tegenstaan, wanneer de na vorschingen in zijne wetenschap hem noodzaken, om de aarde als een ondergeschikt lid in ons Planetenstelsel en dit als het geringste en onaanzienlijkste van alle wereldstelsels te beschouwen, want deze heeft een anderen maatstaf, naar welken hij grootte en heerlijkheid meet, dan de Godgeleerde. ‘“De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan” (1 Sam. XVI: 7), en zoo als God alle dingen aanziet, moet ook de Godgeleerde, zoo veel in hem is, en met hem ieder Christen, Sterrekundige of niet, ze aanzien, en hij kan het in het licht der Goddelijke openbaring. De Sterrekundige, als zoodanig, ziet het uitwendige; het verschijnsel is zijn voorwerp.’ Verder lezen wij aan het einde van bl. 129: ‘Zoo is de Godgeleerde bereid, om van den Sterrekundige te leeren, wat hemel en aarde “naar den vleesche” zijn, en hij zal al , wat hij hem bericht, volkomen in orde en naar den regel des geloofs bevinden (?); maar nu overschrijde ook de Sterrekundige zijne rechten niet, nu late hij zich door het woord Gods uitduiden, hoe het met de aarde en den hemel “naar den geest” gelegen is.’ Vooral uit de laatste verklaring blijkt, dat
kurtz het niet overal zoo oneens met mij is, als dit, oppervlakkig beschouwd, moge schijnen; want hier zondert hij duidelijk de wereldbeschouwing ‘naar den geest,’ die uit den Bijbel is, van de wereldbeschouwing ‘naar den vleesche’ af, die ons de sterrekunde geeft Hierdoor bewijst
| |
| |
hij op nieuw, dat geene bijbelsche wereldbeschouwing bestaat, die zich door eene sterrekundige laat ontwikkelen en bevestigen. Ik heb daar niets tegen, maar vind het toch een weinig misplaatst in het hoofdstuk, over eenheid en vereeniging der bijbelsche en astronomische wereldbeschouwing handelende. Wij vinden hier ook niets van eene poging tot de genoemde ontwikkeling en bevestiging.
Op bl. 131 komt kurtz tot de beantwoording der vraag: ‘Hoe is het mogelijk, dat de Heer en Schepper van al die ontelbare, onmetelijke lichtwerelden, voor welke onze aarde verdwijnt als een drop in den oceaan, als een korrel aan het strand, zich dit stipjen in het heelal alleen zou hebben uitverkoren, om daar te verschijnen, om daar alle ellende en allen nood der bewoners op zich te nemen, om zich voor hen te hullen in hun vleesch en bloed, hen door lijden en dood te verlossen, bij hen den eeuwigen throon Zijner heerlijkheid op te richten en hen als zijn broeder en vriend te doen deelen in Zijne zaligheid?’ In de eerste plaats moet ik hier aanmerken, dat het beantwoorden van deze vraag geheel iets anders is, dan eene bijbelsche wereldbeschouwing bij eene sterrekundige te vergelijken. Wijders is het klaar, dat kurtz, in weêrwil van zijne beste pogingen, deze vraag niet kon oplossen. Die oplossing is voor ons onmogelijk en voor ons ook zeker niet noodwendig. Maken wij een dankbaar gebruik van de gelegenheid, die ons door God geschonken wordt, om onze kennis te vermeerderen; beijveren wij ons, om onze verkregene kennis ter verlichting van onzen geest te doen strekken, het blijve echter ver van ons, den hemel te willen bestormen. Vruchteloos zullen wij trachten datgene te doorgronden, waar de engelen begeerig zijn in te zien; en hier voegt het ons niet, over mogelijkheid en onmogelijkheid te redeneren, maar te aanbidden en te zwijgen.
Na de behandeling van het laatstgenoemde onderwerp, lezen wij op bl. 134 geheel onverwachts: ‘De schijnbare tegenspraak van de Astronomische tegen de Bijbelsche voorstelling ligt, als wij reeds meermalen aantoonden, in het contrast van de idée met het verschijnsel.’ Het is waar, de schrijver heeft op bl. 129 gezegd, dat de sterrekundige het uitwendige ziet en het verschijnsel raadpleegt, terwijl de godgeleerde het uiterlijke, het openbare verschijnsel naar de verborgene idée beoordeelt: maar nergens heeft hij aangewezen, waarin de schijnbare tegenspraak bestaat, van welke hij hier en elders gewaagt. Hier
| |
| |
volgt dan ook niets, om die schijnbare tegenspraak aan te wijzen of op te heffen, maar eene redenering over ons zonnestelsel, als ‘het hoogste punt in den rang der schepping,’ en de aarde, als ‘de gewichtigste zaadkorrel der schepping.’ Over den rang, dien het planetenstelsel of onze aarde in een' geestelijken zin bekleeden, kan de sterrekunde ons niets leeren en heeft zij ook nimmer uitspraak gedaan.
Op bl. 136 schijnt het ernst te zullen worden. Daar wordt gelezen: ‘Wij gaan nu over tot de bijzondere toepassing der voorgestelde strijdigheden en overeenkomsten tusschen den Sterrenhemel en het Planetenstelsel op de Bijbelsche wereldbeschouwing.’ Van die strijdigheden en overeenkomsten is mij nergens in het boekje iets gebleken; maar ik hoopte ze eindelijk uit de toepassing te zullen kunnen afleiden. Die toepassing begint met de woorden: ‘De Schrift spreekt van drieërlei hemel. De eerste is die van ons Planetenstelsel.’ Die hemel wordt verder beschreven. Dan wordt de tweede hemel als de hemel der vaste sterren vermeld en als de woonplaats der engelen beschreven. Verder wordt de derde hemel vermeld, ‘waar God een ontoegankelijk licht bewoont;’ en met die vermelding wordt bl. 137 besloten. Men keert hier de bladzijde om, in de stellige verwachting van de beloofde toepassing te zullen vinden, maar ziet met verwondering, dat die reeds in de optelling der drie hemelen gegeven is, in welke van de sterrekunde, of van iets, door de sterrekunde verkregen, zelfs geene melding wordt gemaakt. Na het blaadje omgekeerd te hebben, stuit men dadelijk op de woorden: ‘Wij moeten nog een vluchtigen blik werpen op de toekomende volmaking.’ Van het wezen der toekomende volmaking onzer aarde weten wij niets, en de schrijver moest zich daarom ook gestadig met het woord ‘misschien’ behelpen. Bij hare beschouwing kan hij de sterrekunde niet te pas brengen; want van den sterrekundige had hij reeds vroeger (bl. 130) de verklaring afgelegd: ‘als hij iets weet, het is alleen wat is, niet wat zijn zal en wat geweest is.’ De vlugtige blik op de toekomende volmaking eindigt in het midden van bl. 140, alwaar over de vraag gehandeld wordt: ‘welke bestemmingen, welke bewoners hebben de overige leden van ons Planetenstelsel?’ van welke kurtz zelf zegt,
dat hij haar onbeantwoord moet laten, en omtrent welke de sterrekunde ons ook niets leeren kan. Kurtz schijnt echter geene zwarigheid te vinden in de verklaring: ‘wij mogen uit de natuur reeds opmaken, dat zij
| |
| |
(de planeten) door menschelijke wezens van ons vleesch en bloed bewoond zijn;’ maar onmiddellijk daarop stelt hij zich zelven vragen voor, die met deze verklaring geheel in strijd zijn. Met nog eene korte bespiegeling van de tegenwoordige vernedering en toekomstige verhooging der aarde wordt dit hoofdstuk besloten, dat bestemd was, om eenheid tusschen bijbelsche en sterrekundige wereldbeschouwing aan te toonen.
Ik wensch er mij zelven geluk mede, zoo ver gekomen te zijn, dat ik aan deze beoordeeling gevoegelijk een einde kan maken, en den poel van dwaasheden, onzin en ongerijmdheden, die ik doorwaden moest, gelukkig te zijn doorgeworsteld. Het is inderdaad reeds eene zware taak, zulk een boekje, als dat van kurtz, tot het einde toe te moeten doorlezen; en ik was zelfs verpligt, die onbehagelijke lectuur te herhalen, om mij te overtuigen, dat ik, geheel buiten mijne eigene schuld, volstrekt geen verband tusschen den titel van het boekje en zijnen inhoud vinden kon. De oude les: le style c'est l'homme, wordt ook door mijne beoordeeling bevestigd; want de vervelende stijl, tot welken zij mij vervallen deed, is eene afspiegeling van de verveling, in welke ik haar geschreven heb. Een enkel belagchelijk gezegde kan weleens vermakelijk wezen, maar het wordt schrikkelijk vervelend, als men die in groote menigte, door een geheel boekdeel verspreid, ontmoet; en men wordt ten laatste te verdrietig, om zelfs over het ongerijmdste meer te kunnen lagchen. Ik heb over de dwaasheden, in het boekje voorkomende, slechts zeer weinig gezegd, met betrekking tot hetgeen ik had kunnen zeggen, en er mij juist niet op toegelegd, het in al zijne dwaasheid te doen kennen, omdat ik dit nu als minder noodzakelijk beschouwde. Dit geschiedde namelijk, nu een jaar geleden, door onzen verdienstelijken geleerde, den Heer Dr. a.s. rueb, te Utrecht, in eene beoordeeling, opgenomen in het Algemeen Letterlievend Maandschrift, 1845, No. 1. Ik heb dat stuk destijds gelezen en er niets in gevonden, waarmede ik mij niet vereenigen kon; en heb ik mij laten overhalen, om, in weerwil daarvan, eene nieuwe beoordeeling van het boekje te geven, dan was het niet alleen, omdat ik geene zwarigheid maakte openlijk te verklaren, dat ik volkomen met den Heer rueb instem en gaarne alles wil onderschrijven, wat ZijnEd. over de incompetentie van
kurtz, om over sterrekunde te oordeelen, heeft aange- | |
| |
voerd, maar ook omdat ik de beginselen, van welke de boekjes, als dat van kurtz, uitgaan, opzettelijk wilde beschouwen, hetgeen, zoo ik mij wel herinner, door den Heer rueb niet geschiedde. Ik heb de beoordeeling van den Heer rueb en de antikritiek van Ds. van toorenenbergen, na den tijd, waarop zij verschenen zijn, niet herlezen, en wilde dit in den laatsten tijd vooral niet doen, om, bij het nederschrijven van mijn eigen oordeel, geheel onafhankelijk en onbevangen te kunnen wezen, hetgeen ik nu zijn kon, daar ik mij van beide stukken slechts weinig meer herinner. Ik wilde de grondbeginselen, van welke kurtz in zijn boekje is uitgegaan, ontmaskeren, omdat die soort van geschriften veel kwaads kan stichten, tenzij hunne onwaarde algemeen wordt ingezien. Zij verraden eene bekrompenheid bij de opvatting der schriftuurplaatsen, die, zelfs door den eeuwigen stichter van het Christendom, zoo dikwijls veroordeeld is. Zij verraden tevens eene waanwijsheid, die zich aan alles durft wagen, ook aan de verklaring van hetgeen buiten den kring van het menschelijk denkvermogen zal blijven; eene waanwijsheid, strijdende tegen den eerbied, dien wij onzen Schepper verschuldigd zijn. Onder den schijn van het geloof, zoowel als de wetenschap, te willen verdedigen, komt, hetgeen zij prediken, op eene onvereenigbaarheid van beide neder. Zij brengen het godsdienstig gevoel van onze natie op de pijnbank, door hunne verklaring, dat alle toekomstige wetenschap zich in den Bijbel moet laten terugvinden, terwijl men voor zijne oogen ziet, dat stellige uitkomsten der tegenwoordige wetenschap tegen sommige voorstellingen in den Bijbel strijden. Door den toon, waarin zij geschreven zijn, zouden zij ligtelijk den gemoedelijke, maar onnadenkende kunnen medeslepen, en hem doen meenen, dat eene heldere, verlichte, onbevooroordeelde kennis der natuur onbestaanbaar
zoude wezen met geloof, vroomheid en ware Godsvereering. Had kurtz in allen opzigte gelijk, dan zoude inderdaad elk onbevangen onderzoeker der natuur, die de uitkomsten zijner wetenschap openlijk bekend maakt, een Godverzaker moeten wezen; en de natuurlijke wetenschappen, in het algemeen, zouden ons van God afleiden, terwijl juist het tegendeel hare hoogste bestemming is. De beoefening der natuurlijke wetenschappen kan en moet, in vereeniging met den Bijbel, ons tot God opleiden, en zij zal dit doen, zoo wij slechts de natuur uit de natuur en niet uit den Bijbel willen leeren kennen, en in den Bijbel zoeken, wat de natuur ons
| |
| |
niet openbaren kan; zoo men slechts in het oog houdt, dat de Bijbel en de natuur langs geheel verschillende wegen, die niet in elkander verward zijn, die niet in allerlei rigtingen door elkander heenloopen, maar tot aan het einddoel van elkander afgescheiden blijven, geleiden tot de ware kennis van Hem, aan wien wij alles, wat wij zijn, wat wij genieten, wat wij hopen kunnen, te danken hebben, en wiens ware kennis onze hoogste zaligheid in dit en in het toekomende leven wezen moet.
Leiden, 7 Januarij 1846. F. KAISER.
|
|