De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Proeve van onderzoek over het verschil tusschen den voormaligen en hedendaagschen vorm van procederen met betrekking tot de leer van het bewijs der misdrijven, naar aanleiding van de gevoerde procedure in zake van den Procureur-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland tegen J.H., beklaagde wegens moedwillige brandstichting in een gebouw. Briefsgewijze voorgesteld door een' oud Regtsgeleerde aan zijn' voormaligen ambtgenoot in 's Hage. Te Amsterdam, bij weytingh en van der Haart. 1845.Het is op verzoek van de geachte redactie van de Gids, dat wij eene brochure aankondigen, die evenmin door wetenschappelijke bearbeiding als door gewigtige praktische resultaten zich onderscheidt. Wij willen met den schrijver niet regten over het door hem gekozen standpunt. Het was geheel praktisch. De voorname strekking der proeve is, om, naar aanleiding van de in den titel vermelde procedure, de wenschelijkheid te betoogen, om het zoogenaamde stelsel der intime convictie wederom in te voeren in plaats van de vaste regelen omtrent het bewijs der misdrijven, in ons regt voorgeschreven: regelen, die, volgens den schrijver, niets meer of minder zijn ‘dan een paradox, een veilig bolwerk, waarachter gaauwdieven en boeven zich gerustelijk verschuilen.’ Is dat betoog werkelijk geleverd? Geenszins. Veeleer zullen zij, die meenen van den regter te moeten rekenschap vragen van de gronden, welke zijne overtuiging hebben gevestigd, zich aan dit hun stelsel te vaster aanklampen, naar mate zij ontwaren, hoe zelfs in de school der praktijk gevormde regtsgeleerden niet zouden aarzelen een doodvonnis uit te spreken in gevallen, waar niemand den beklaagde het misdrijf heeft zien voorbereiden, aanvangen en voltooijen, op aanwijzingen, die noch onderling, noch tot de gepleegde daad in een onmiddellijk en noodzakelijk verband | |
[pagina 91]
| |
staan. ‘Hoe,’ roept men met verbazing uit: ‘eene vrijspraak na zoo vele aanwijzingen!’ En welke zijn nu die verbazende aanwijzingen? Dat bij denzelfden persoon twee malen is brand geweest - nota bene in de jaren 1829 en 1844, - dat de beklaagde zich had laten verzekeren op een' tijd, dat zijne zaken achteruit gingen - als ware eene verzekering tegen eventuële schade niet dan het natuurlijkste, wanneer de gevolgen dier schade te zwaarder zouden treffen, - dat de beklaagde zijn huishuur niet betalen kon en geld ter leen vroeg - als ware elke geldleener of gebrekige schuldenaar noodzakelijk een brandstichter, - dat eindelijk de beklaagde niet met zijne kinderen, maar alleen was gaan kermis houden - als berustte eene zedelijke verpligting op de ouders, om de walgelijke kermistooneelen in tegenwoordigheid van hunne telgen te aanschouwen. Treurig inderdaad ware het lot van hen, die wegens misdrijven teregt staan, wierd ooit een stelsel gehuldigd, dat zoo weinig waarborg voor den onschuldige oplevert, dáár althans, waar men het zoo begrijpt en toepast, dat de regter uit vooringenomenheid, alleen gedreven door een duister bewustzijn, zonder zich zelven of anderen van zijn oordeel te kunnen rekenschap geven, het schuldig vermag uit te spreken.
g. | |
Iets over de voorgestelde Wet tot het buiten omloop stellen der oude Provinciale en Generaliteitsmunten. Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1845. 15 bl. 8o.
| |
[pagina 92]
| |
Kamer om wijzigingen in de aangeboden wetsontwerpen te brengen (het regt van amendement) zwijgt de Grondwet stil, en dat stilzwijgen werd tot nog toe als een verbod uitgelegd. Ligtelijk begrijpen wij, dat, zoodra er geene keuze tusschen aannemen of verwerpen overschoot, de meerderheid der Kamer is teruggedeinsd voor eene afstemming, die de eindelijke regeling van ons muntwezen op nieuw, misschien voor een geruimen tijd, zou hebben uitgesteld; en wij zijn te eerder geneigd den afloop der stemming aan die hoogst verklaarbare vrees toe te schrijven, wijl uit het centraal verslag blijkt, dat verschillende bezwaren, die men tegen het aangeboden Ontwerp geopperd heeft, door vele leden der Kamer gedeeld werden. Wij behoeven naauwelijks aan den hoofdinhoud van het wetsontwerp te herinneren. De oude provinciale en generaliteitsmunten, die tot nog toe in omloop gebleven zijn, en in waarheid ons eenige circulatiemiddel uitmaken, zullen achtereenvolgens tegen muntbilletten worden ingewisseld, welke wederom achtereenvolgens, doch uiterlijk met den laatsten December 1847, tegen gouden of zilveren munt zullen worden ingetrokken. Eene hoeveelheid metaal, gelijkwaardig aan het bedrag der uitgegeven muntbilletten, zal aan de Nederlandsche Bank in bewaring gegeven worden, en bij haar blijven berusten of door haar ter vermunting naar 's Rijks Munt worden overgebragt. Op de muntbilletten zelve zal door of van wege de Bank het bewijs gesteld worden dat aan die bepaling voldaan is. Ons circulatiemiddel zal dus gedurende korteren of langeren tijd geheel of gedeeltelijk uit onverwisselbaar papier bestaan. Wie eenigermate met den aard der munt en de voorwaarden van haren geregelden omloop bekend is, zal ons toegeven, dat de zaak niet zonder alle bezwaar is. Slechts door hare innerlijke waarde wordt de munt voor depreciatie gewaarborgd. Waar die innerlijke waarde ontbreekt, kan wel door bijzondere omstandigheden de depreciatie uitblijven, maar is het onmogelijk ze te stuiten, zoo zij zich onverhoopt mogt instellen. Die stuiting is alleen dan mogelijk, wanneer het papier inwisselbaar is, en de houder, zoodra hij verkiest, voor zijn billet metaal kan erlangen. Bestaat die mogelijkheid niet, dan blijft de papieren munt alleen munt van vertrouwen. Wankelt dat vertrouwen, dan wordt zij gedepreciëerd; gaat het te niet, dan verliest zij alle waarde; want uit zich zelve bezit zij er geene. De Wet, door de | |
[pagina 93]
| |
Tweede Kamer aangenomen, is dus in den volsten zin eene wet van vertrouwen. Dit bezwaar heeft zich niemand ontveinsd. Slechts heeft men beweerd dat er geen andere weg open stond, om de hoogst noodige en door eene vroegere Wet bevolen muntvernieuwing daar te stellen; slechts heeft men aangevoerd dat geene voorzorg gespaard was, om aan het vertrouwen een vasten steun te geven, en alle misbruik daarvan onmogelijk te maken. Laat ons zien, wat hiervan zij. Het werk der vermunting zal, niettegenstaande de vermeerdering der muntkracht, eerst op den laatsten December 1847 voltooid zijn; althans heeft de Minister gemeend voorzigtigheidshalve den termijn niet te moeten vervroegen. Wordt de inwisseling onzer tegenwoordige muntstukken zoolang vertraagd, men vreest dat de Staat bij de dagelijks toenemende verminking en besnoeijing dier stukken, te veel nadeel lijde. Met Prof. ackersdijck dunkt ons de tegenstelling der vroegere lange zorgeloosheid met de tegenwoordige overgroote bekommering inderdaad bevreemdend. De geldsnoeijerij - het onvermijdelijk gevolg eener zoo lang verzuimde muntherstelling - is nu van 1815 af gedreven, en tot 1836 zelfs straffeloos. Wij bejammeren de schandelijke depreciatie, en hebben ze steeds bejammerd; maar wij bekennen niet in te zien, waarom een kwaad, dat dertig jaren lang de bezorgdheid der Regering onopgewekt schijnt gelaten te hebben, thans eene zoo onverwijlde genezing vordert, dat men, om een korte poos vroeger er van verlost te zijn, zich aan eene zoo gevaarlijke kuur als die der muntbilletten onderwerpt. En is werkelijk de tijdwinst zoo groot? Hieromtrent geeft juist de Wet geenerlei zekerheid. Al bezigde men geene muntbilletten tot middel van overgang, niets belette dat men achtereenvolgens, naar mate men er mede gereed was, de nieuwe muntstukken met intrekking der oude uitgaf. Geene enkele reden bestaat er, waarom die verwisseling eerst zou moeten geschieden, wanneer het werk der vermunting voltooid zal zijn. De vrees dat, bij gelijktijdige circulatie van oude en nieuwe muntstukken, de laatsten versmolten zouden worden, bewijst eene te diepe onkunde in de grondbeginselen van geldwezen en geldsomloop, om eene wederlegging te behoeven. Men zou dus achtereenvolgens oude munt kunnen intrekken tegen nieuwe, en zal nu daarentegen eerst de oude munt achtereenvolgens in trekken tegen muntbilletten, en die muntbilletten weder ach- | |
[pagina 94]
| |
tereenvolgens tegen nieuwe munt. Het voordeel van den tweeden maatregel moet liggen in de vervroeging van den termijn, waarop de oude muntstukken uit de circulatie zullen verdwijnen, en dus voor verdere besnoeijing zullen gewaarborgd zijn. Maar die vervroeging - het eenige doel der Wet - is èn onbepaald èn onzeker. Geene dagteekening wordt in de geheele Wet vermeld dan die van 31 December 1847, en die blijft dezelfde, hetzij de vermunting door of zonder het hulpmiddel der muntbilletten geschiedt. De eenige zekerheid ligt in de belofte van den Minister van Financiën, wien tevens de bepaling der tusschentermijnen geheel is overgelaten. Derhalve is vooreerst de bereiking van het doel, dat zich de Wet voorstelt, geene volstrekte noodzakelijkheid, en levert daarenboven de Wet geen enkelen waarborg op, dat haar doel bereikt worden zal. Maar, aangenomen de uitgifte van muntbilletten ware onvermijdelijk, was er geene mogelijkheid aan dat papieren geld een vasteren steun te geven dan dien van een bloot vertrouwen. Het eerste der aangekondigde vlugschriften deed hieromtrent een voorstel, dat, ware het aangenomen, alle depreciatie zou verhoed hebben. Het zou eenvoudig daarin bestaan hebben, dat de Bank verpligt zou zijn telkens voor een zeker bedrag van papieren munt, b.v. ƒ 10,000, zilveren of gouden baren, of ongeschonden gouden of zilveren specie af te leveren. Het is bekend dat ricardo, toen men naar de middelen omzag, om de Engelsche Bank hare lang geschorste verzilvering te doen hervatten, denzelfden maatregel voorstelde, niet slechts als een tijdelijke, maar integendeel als een blijvende, en niet alleen van oordeel was, dat een dus gewaarborgd papieren circulatiemiddel op genoegzaam vasten grond zou berusten, maar zelfs, onafhankelijk van bijzondere omstandigheden, in zulk eene regeling van het muntwezen een werkelijk voordeel voor den Staat zag. Prof. ackersdijck wilde den maatregel nog verder drijven, en het muntbillet altijd, ook waar het slechts tot een bedrag van ƒ 20 of ƒ 50 werd aangeboden, betaalbaar stellen. Wij zien ook in deze uitbreiding geene zwarigheid. Het is voldoende, dat men voor zijn muntbillet de werkelijke waarde kan vorderen; daardoor wordt het voor depreciatie beveiligd, en zoodra het niet gedepreciëerd is, heeft ook niemand bij die opvordering belang. Maar om dezelfde reden, waarom wij het plan van Prof. ackersdijck niet onuitvoerlijk achten, dunkt ons ook, dat van den Rotterdamschen schrijver vol- | |
[pagina 95]
| |
doende, wijl niet de feitelijke inwisseling van het muntbillet, en het meerdere of mindere gemak, waarmede zij plaats vindt, maar de zekerheid dat zij geschieden kan, het papier tegen depreciatie waarborgt. Wij bekennen dan ook dat de bezwaren tegen den maatregel, in het Iets voorgesteld, zoowel die, welke in twee der Drie Brieven worden aangevoerd, als die later in de Kamer ontwikkeld zijn, op ons geenerlei indruk gemaakt hebben. Slechts ééne wijziging in den maatregel, die reeds door Prof. ackersdijck verlangd werd, dacht ook ons wenschelijk, de bepaling namelijk dat niet slechts metalen baren, maar ook doorgesneden oude muntstukken door de Bank in betaling zouden kunnen gegeven worden, natuurlijk berekend niet naar hunne nominale, maar naar hunne werkelijke metallieke waarde, volgens welken maatstaf zij ook door de Bank in bewaring zullen genomen worden. Hiermede ware alle noodzakelijkheid zoowel van een dubbel depôt van metaal, waarvan men zoo hoog heeft opgegeven, als ook van vertraging in het werk der vermunting, vervallen. Zoolang dat werk niet voltooid is, berusten er altijd oude muntstukken bij de Bank, die zij doorgesneden kan uitleveren. Houdt die voorraad op, welnu dan is het werk der vermunting volbragt, en het oogenblik daar, waarop het muntbillet door nieuwe munt kan vervangen worden. Want dat de Regering verpligt zoude zijn voor elk oud muntstuk, met of tegen den wil des houders, nieuwe munt te leveren, is eene ongerijmdheid. Zeker heeft ieder houder, zoowel van onze gesnoeide muntstukken, als later van het muntbillet, regt op nieuwe munt; maar evenzeer is het hem vergund van dat regt af te zien en zich met ongemunt metaal te vergenoegen. Niemand lijdt bij zulk eene keuze schade, en de Regering wint er bij. Over de behoeften der circulatie verontruste zich niemand. Is eenmaal ons muntwezen op een vasten en geregelden voet, dan heeft men geene schaarschte der munt te vreezen. Het belang en de speculatiegeest der burgers is een genoegzame waarborg, dat, zoo er op eenig gegeven oogenblik te weinig gemunt geld in den lande zijn mogt, het zilver wel naar de munt zal gebragt worden, zonder dat de Regering de kosten van den muntslag behoeft te dragen. De aanvraag om metaal in baren zal daarenboven, zoo zij al plaats heeft, zoo groot niet zijn. Ten zij dan bij een hoogst ongunstigen wisselcours; en hiervoor hebben wij, volgens de verklaringen van den Minister van Financiën zelve, vooreerst | |
[pagina 96]
| |
niet te vreezen. Daarenboven weet ieder, die in financiële zaken geen vreemdeling is, dat juist de verzending van munt naar het buitenland (inwisseling van muntbiljetten tegen baren en verzending van deze zou dezelfde strekking hebben) het middel is om den wisselcours te doen omwenden, en dus nimmer langdurig kan aanhouden. Ware dus al eene uitgifte van muntbilletten noodzakelijk - en van die noodzakelijkheid is nog niet voldoende gebleken - het middel lag voor de hand, om zulk een maatregel te doen plaats hebben, met vermijding der gevaren, die aan eene onverwisselbare munt, eene monnaie de confiance, verbonden zijn. Men was dus, dunkt ons, bij de voorstelling eener zoo exceptionnele wet door geene onvermijdelijke noodzaak geregtvaardigd. En zijn nu, vragen wij, de voorzorgen, genomen om aan dat vertrouwen een onwankelbaren steun te geven, voldoende? Is er zekerheid tegen overmatige uitgifte der muntbilletten? Is er zekerheid voor hunne inwisseling tegen deugdelijke munt? Wij vragen dit niet in een geest van wantrouwen. In eene zaak als deze is waarlijk de goede trouw der Regering niet bij ons verdacht; maar in een constitutionnelen staat behoeft men feitelijke waarborgen, en mag men het op den goeden dunk, dien men van enkele personen heeft, niet laten aankomen. En dan is er vooreerst geenerlei zekerheid tegen overmatige uitgifte. Het is waar, er zal voor geen hooger bedrag aan muntbilletten wor den uitgegeven dan aan metaal bij de Bank zal gedeponeerd worden: maar is dit voldoende? Men ware vreemdeling in de leer van den geldsomloop, zoo men het geloofde. De eischen der circulatie kunnen telkens veranderen; door allerlei omstandigheden breiden hare behoeften zich uit of krimpen zij in. In den gewonen loop der dingen regelt zich het bedrag van het circulatiemiddel naar die behoefte, en er wordt munt geslagen of versmolten, naar mate de voorraad schaarsch of de markt overvoerd is. Dat evenwigt kan zich niet op die wijze herstellen, zoodra het muntbillet onverwisselbaar is. En toch zou aan een middel ter herstelling van dat evenwigt dubbele behoefte zijn, omdat waarschijnlijk het papieren geld veel sneller circuleren zal dan het metalen. Al vindt een betalingsmiddel, zoo vreemd aan onzen landaard, bij den burgerman, bij den kleinhandelaar geen bepaalden tegenstand, houd voor zeker, dat het hem, vooral in den aanvang, de vingers zal branden, en hij er zeker niet meer te gelijker tijd van bewaren zal, | |
[pagina 97]
| |
dan strikt noodig is. En ieder toch weet, dat de hoeveelheid van het circulatiemiddel, waaraan eenig land behoefte heeft, niet slechts afhangt van de menigte der handelingen die gesloten worden, maar ook wel degelijk van de snelheid, waarmede het betalingsmiddel circuleert. Wij drukken op deze omstandigheid, wijl eene kleine overvoering der markt, eene slechts eenigzins overdreven uitgifte, aanleiding kan geven tot eene depreciatie, die bij eene munt, welke uit zich zelve waardeloos is, moeijelijk zou te herstellen zijn. En nu de zekerheid der inwisseling! Berust zij op iets anders dan op vertrouwen? Men heeft grooten ophef gemaakt van de medewerking der Bank. En zeker zal de bekende naamteekening aan het muntbillet bij velen gereeden ingang doen vinden, die het anders met eenige huivering mogten ontvangen hebhen. Zonder ons echter nog aan de hagchelijke vrage te wagen, in hoeverre de Regering met de Bank zelve, of slechts met de personen der Directeuren gecontracteerd heeft, of in hoeverre zelfs de handteekening van de vijf verlichtste, vermogendste en eerlijkste ingezetenen van eenig rijk eene genoegzame zekerheid zoude mogen heeten, waar het den grondslag geldt der muntswaarde, een belang waarmede de welvaart der geheele natie en de rust des lands zoo naauw zamenhangt, dunkt ons daarenboven de tusschenkomst der Bank in dezen onvoldoende en haar werkkring uiterst beperkt. Immers de Bank heeft zich alleen jegens de Regering verbonden. Deze geeft het metaal bij haar in bewaring; slechts van de ontvangst van het metaal, niet van het voortdurend bezit, geeft de teekening, van wege de Bank op het muntbillet geplaatst, blijk. Zij heeft geenen enkelen waarborg, dat, wanneer de oude munt of het zilver in baren onder haar toezigt naar de munt zal gebragt zijn, de nieuwe munt ook weder in hare kelders zal terugkeeren. En geschiedt zulks al, dan heeft zij, dunkt ons, nog geene vrijheid de afgifte dier nieuwe munt te weigeren, wanneer de Regering die later mogt vorderen. De Bank is in dezen, men vergete het niet, de depositaris, niet van de houders der muntbilletten, maar der Regering. Wij komen er op terug: de papieren munt vindt in het vertrouwen op de Regering den eenigen grondslag van hare waarde. Niets wenschen wij liever dan dat zulk een vertrouwen bij alle burgers hecht genoeg zij om haar ook voor de ligtste depreciatie uit dien hoofde vrij te waren. Zien wij ons zonder schokken en verwarring op het einde van 1847 verlost van de | |
[pagina 98]
| |
muntbilletten en in het bezit eener nieuwe ongeschonden munt, wij zullen van ganscher harte den gelukkigen uitslag van zoo gewaagd een maatregel toejuichen. Maar een gewaagde en hagchelijke maatregel is het zeker. ‘Dit alles,’ zegt Prof. ackersdijck, ‘moge op dit oogenblik hersenschimmig schijnen. Men steunt op de personen, op den tijd van vrede, dien wij beleven. Doch is er zekerheid, dat in drie (nu twee) jaren dit alles niet veranderen kan? Is het ondenkbaar, dat oorlog uitbreke, en kan in oorlogstijd niet juist zulk een bewaarde schat een lokaas en prooi van den vijand worden? Zijn inwendige onlusten onmogelijk? Wij behoeven niet eenmaal het allerergste te vooronderstellen; er is eene kracht, waarvoor waarborgen als die der voorgestelde Wet bezwijken, en in geen land moest men hiervan meer overtuigd zijn dan in het onze; men noemt haar de drang der omstandigheden. Wanneer de metalen munt drie (twee) jaren buiten het bereik der eigenaars geplaatst is, wanneer eenmaal werkelijk papiergeld in omloop is, zoo kan ten gevolge van gebeurtenissen een drang der omstandigheden opkomen, die het metalen geld doet verdwijnen - die het papiergeld doet vermeerderen.’ En men lette wel, dat ook tegen dit laatste kwaad de tusschenkomst der Bank geenen waarborg geeft Want, zoo zij den terugkeer der nieuwe munt uit de kelders der rijksmunt in de hare niet kan dwingen, of de latere afgifte daarvan aan de Regering niet kan weigeren, dan is zij ook niet bij magte te verzekeren, dat voor eene latere uitgifte van muntpapier niet misschien hetzelfde metaal zal gedeponeerd worden, dat reeds eene vroegere uitgifte waarborgt. Wij hebben getracht met een enkel woord de verschillende bezwaren aan te stippen, die de aanneming der Muntwet, onzes inziens, ontraadden, en hierdoor tevens den hoofdinhoud der aangekondigde vlugschriften aan onze lezers medegedeeld. In het eerste der drie wordt het plan, om de muntbilletten, mits voor een aanzienlijk bedrag daarvan worde aangeboden, voor metaal inwisselbaar te stellen, met veel helderheid en zaakkennis ontwikkeld. Twee van de drie brieven, in het tweede vlugschrift vervat, bestrijden dit plan, vooral om de praktische moeijelijkheid, welke het in zoude hebben. Reeds hadden wij gelegenheid met een enkel woord in den loop dezer regelen aan te wijzen, dat die praktische moeijelijkheden zoo onoverkomelijk niet zouden geweest zijn, als men voorgaf. | |
[pagina 99]
| |
Enkele argumenten in gelijken zin vindt men in den derden brief (de tweede in volgorde) meer opzettelijk ontwikkeld. Het laatste vlugschrift, van de hand van Prof. ackersdijck, dat in uitwendigen vorm en wijze van voorstelling aan de bekende brochure herinnert, die destijds het lot der Conversie wet besliste, is van meer algemeen en blijvend belang nog dan de beide anderen; vooral om de belangrijke en uitmuntend geschrevene geschiedenis van ons muntwezen - geschiedenis van dwalingen en verkeerdheden, zoo er ooit eene was - die de eerste bladzijden vult, en als eene klemmende waarschuwing, dat men in soortgelijke zaken niet te vrijgevig met zijn vertrouwen zijn moet, aan de bestrijding der wet van vertrouwen voorafgaat. De volzin, waarmede de schrijver zijne beschouwingen opent: ‘Wanneer men het Nederlandsche muntwezen gadeslaat, zoude men bijna moeten gelooven, dat een ongelukkig noodlot daaraan verbonden is,’ wordt door de volgende opgaven en herinneringen maar al te zeer gestaafd. De Hemel geve, dat dit de laatste maal geweest zij, dat men zulke woorden met regt hebbe gesproken! Wij zouden onze aankondiging, waarvoor ons trouwens slechts weinig tijd en ruimte gelaten was, hier kunnen besluiten, wanneer ons niet onwillekeurig de woorden voor den geest kwamen, welke de Minister van Finantiën zich niet ontzien heeft ten aanzien der laatstvermelde brochure in de Tweede Kamer te bezigen. Zijne Excellentie heeft goedgevonden te verklaren: ‘dat hij grooten prijs stelde op de voorlichting van onze, in een of ander vak van wetenschap ervarene, mannen, ook dán wanneer die ongevraagd gegeven werd, dat hij voor zich zelven zich nimmer gebelgd zal gevoelen, wanneer onze Hoogleeraren hunne denkbeelden door den druk gemeen maken, ook dáár waar zij van die der Regering verschillen, maar dat hij het zou betreuren, zoo bij dergelijke gelegenheid eenig wetenschappelijk man, zijne standplaats en betrekking vergetende, eene taal voerde vol bitterheid en gal, en zich tot een pamphletist vernederde.’ Ons valt bij het nederschrijven der hoogklinkende en gezwollen phrase (wat dunkt u van de vergunning, door den Minister der wetenschap goedgunstig verleend, om van Z. Exc. te mogen verschillen?) de tegenstelling in tusschen de parlementaire redevoering en het pamphlet, door den beroemdste der nog levende pamphletisten gemaakt: ‘Tandis que l'orateur se fatigue et s'égare dans le labyrinthe | |
[pagina 100]
| |
de ses exordes, le pamplétaire par devant comme une flèche, tire de l'aile, va tout droit, arrive au but.’ Zou dat de reden der ministeriële verontwaardiging zijn, dat de pijl uit den Utrechtschen boog het wit maar al te zeker geraakt heeft? of zou Zijne Excellentie nog van het verouderde gevoelen van den braven Boekverkooper arthus bertrand zijn, die bij de veroordeeling van paul-louis courier in de bank der Gezworenen zat: ‘Le pamphlet ne saurait être bon. Qui dit un pamphlet dit un écrit plein de poison.’ Wij durven niet beslissen. Ons dunkt de naam van pamphletist een eerenaam, en wij gelooven, dat de Utrechtsche Hoogleeraar ons gevoelen deelt. Maar bitterheid en gal! Waarlijk, zoo de toon des Hoogleeraars, waardig en bezadigd als zij is, het gevoel van bitterheid en weêrzin niet geheel ontveinsde, dat zijne ziel vervulde bij het naslaan der vele donkere bladzijden, die onze geschiedenis sinds 1815 oplevert, - wie zal het hem ten kwade duiden? Zijne overtuiging uit te spreken met helderheid en kalmte, maar ook met opregtheid en warmte, waar het belang des Lands het vordert, is burgerpligt; en welke standplaats of betrekking het verzuim van zulk eene pligt eische, zeker die van Hoogleeraar aan eene Nederlandsche Hoogeschool niet. Wie zich ergert aan eene taal als de door Prof. ackersdijck gevoerde, verklare ruiterlijk, dat de vrije drukpers hem een doorn in het oog is. Reeds zag wie van de Leden der Tweede Kamer zien konde en wilde eene poging ter bekorting dier vrijheid in de schijnbaar zoo geringe wijziging onlangs in de Zegelwet gebragt. Bedriegen wij ons, wanneer wij gelooven, dat in de woorden, die wij afschreven, een soortgelijke geest doorstraalt? Geene Regering, die in het belang, in den geest der Natie regeert, behoeft de drukpers te vreezen. ‘Zij heelt de wonden, die zij slaat,’ sprak napoleon, de Consul. Toen willekeur en dwang het hart des volks van den Keizer vervreemd hadden, werd de drukpers aan banden gelegd. Waarlijk, zoo één beginsel in een vrijen, constitutionnelen staat onwankelbaar moest vaststaan, het is dat van de vrijheid der drukpers - die vrijheid, welke, zoo zij alleen overbleef, de eindelijke herwinning van al de overige zou verzekeren. En toch, schoon zeker het oogenblik nog verre is, dat wij de alarmklok behoeven te luiden, men begint in deze dagen wenschen en denkbeelden te uiten, die maar al te zeer bewijzen dat de behoudende partij zich over den invloed der drukpers ver- | |
[pagina 101]
| |
ontrust. Zouden het voorteekenen zijn, die een naderend onweer voorspellen? Terwijl wij deze regelen schrijven, ligt voor ons het Januarij-Nommer van het Algemeen Letterlievend Maandschrift. Het mengelwerk van 1846 wordt geopend door een artikel van Mr. j. van lennep, wiens Gedachten over de Vrije Drukpers deze zijn: ‘dat schoon niemand de oude censuur zal terugwenschen, zoo als zij, tijdens ons Gemeenebest, door de afzonderlijke kleine dwingelanden van elke stad, van elke gemeente, werd uitgeoefend....’ Gij wacht de tegenstelling, Lezer! maar Mr. j, van lennep is te omzigtig, om zijn laatste woord zoo raauwelijks uit te spreken, Hij houdt zich aan de negatieve zijde der questie, en geeft ons slechts eene verklaring van art. 227 der Grondwet, dat, zijns inziens, ongeveer hetzelfde beteekent, als stond er: ‘Het is een ieder geoorloofd vergiften te verkoopen en te verspreiden als doelmatige middelen, om sommige kwalen te genezen, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben; blijvende nochthands elk voor het verkochte of verspreide verantwoordelijk aan de zoodanigen, die met gezegde vergiften besmet of naar de andere waereld gestuurd zijn.’ ‘Dieu délivre nous du malin et du langage figuré,’ zeide paul-louis courier, bij eene dergelijke gelegenheid. ‘Les médécins m'ont pensé tuer, voulant me rafraîchir le sang, celui-ci m'emprisonne de peur que je n'écrive du poison, d'autres laissent reposer leur champ, et nous manquons de blé au marché. Jésus, mon sauveur, sauvez nous de la métaphore.’ Stemden wij niet volkomen met zijne uitspraak in, wij zouden kunnen vragen: of Mr. j. van lennep liever zag, dat de Regering de toebereiding van den hutspot voor alle burgers op zich nam, uit vrees dat zij anders - onkundigen en onhandigen als zij zijn - er verderfelijke kruiden in mogten mengen. Waren wij dan al veilig voor vergiftiging - dat de vraag blijft - wij liepen te grooter gevaar van hongersnood, die zelden ver van de deur is, wanneer den volke het brood door de Groote Heeren wordt toegemeten. God beware ons voor zulke keukenmeesters! | |
[pagina 102]
| |
Die Handels-Verhältnisse zwischen den Niederlanden und dem Zollvereine aus statistischen Quellen. Amsterdam, Johannes Müller. 1844.De aanleiding tot de uitgave van dit in waarheid belangrijk geschrift is de vijandige geest van Duitschland tegen de Nederlanden; een geest, geboren door de vroegere staatkunde onzer Regering en het stelsel van bescherming tijdens onze vereeniging met België, maar sedert gevoed door eenige raddraaijers in Duitschland, door België en de Hanzeesteden, welke belang hebben bij de verdeeldheid tusschen Duitschland en Holland. Het doel er van is, de ongegrondheid der klagt aan te toonen, dat Duitschland oneindig meer uit Holland invoert, dan het naar dit land uitvoert, en het saldo in geld betaalt. Tot bereiking van dit doel worden tabellen gegeven, waaruit van den goederen-omzet tusschen het Tolverbond en de Nederlanden in het jaar 1842 blijkt. De slotsom der opgaven is, dat Holland in 1842 uit Duitschland voor eene waarde van ƒ 30,000,000 invoerde, en daarheen voor ƒ 6,000,000 aan eigene voortbrengselen, voor ƒ 18,000,000 aan koloniale waren en op zijn hoogst voor ƒ 12,000,000 aan vreemde voortbrengselen voor eigene rekening uitvoerde. Tevens wordt aangetoond, dat van al de westelijke Europesche staten de Nederlanden de voornaamste verbruikers zijn der voortbrengselen van het Tolverbond. De schr. doet verder opmerken, dat de houding van Nederland aan het Tolverbond geene aanleiding geeft tot beklag en vijandschap, en dwangmaatregelen, door sommigen aanbevolen, welligt het nadeeligste zijn zouden voor Duitschland. Eene markt, waar voor ƒ 30,000,000 wordt afgezet, is niet zoo ligt te vervangen. Wij kondigen dit werkje met genoegen aan, omdat het geput is uit geloofwaardige bronnen, en de schrijver blijken geeft met oordeel en groote kennis van zaken er van gebruik te hebben gemaakt. Mogt dit voorbeeld meer en meer worden gevolgd, er zou dan langzamerhand in eene bestaande behoefte voorzien en veel van wat bestaat juister beoordeeld worden. | |
[pagina 103]
| |
Het belang der Volksopvoeding, in een voorbeeld uit de Geschiedenis onzer eeuw opgehelderd, door P. Hofstede de Groot. Te Groningen, bij J. Oomkens Jzn., 1845, 20 bl. 8o.Na onlangs in het Letterlievend Maandschrift het walgelijk artikel gelezen te hebben, waarvan de auteur, schaamteloozer nog dan zeker onbeduidend lid van de Tweede Kamer, zich opwerpt (geroepen of ongeroepen) als advokaat van de censuur der drukpers, twijfelden wij een oogenblik aan de reeds erkende stelling, dat de wetenschap tegenwoordig hare beste sappen aan dagbladen en tijdschriften schenkt. Het voortreffelijke woord van den Groninger Hoogleeraar heeft echter dien twijfel wederom weggenomen. Het opstel, oorspronkelijk in het tijdschrift: Waarheid in Liefde geplaatst, werd sedert voor een meer talrijk publiek in den handel verkrijgbaar gesteld. De maatregel verdient toejuiching. Voor dergelijke denkbeelden kunnen de organen nimmer genoeg vermenigvuldigd worden; ligt dat ze hier of daar een' haak in het hart slaan. De volksopvoeding, in den geest van pestallozzi's opvoedingsstelsel, door fichte aangeprezen als het redmiddel voor Duitschlands Nationaliteit; de krachtige pogingen der pruissische regering, die zelfs te midden van den druk der oorlogstijden geene schatten spaarde, om in dien geest het schoolwezen te hervormen; de gelukkige vruchten van het woord van fichte en van de daad der regering, en eindelijk eene aanwijzing van hetgene er uit dit voorbeeld ook voor ons land te leeren valt: - dit een en ander maakt den inhoud uit van het kleine geschrift, waardoor op nieuw het bewijs geleverd is, hoeveel er in weinig woorden kan gezegd worden. Zullen wij er nog iets bijvoegen? Wat kan het zijn, dat niet overtollig zou schijnen? Wij zijn het volkomen eens met den geachten schrijver, dat ook voor ons de volksopvoeding de levensvrage onzer toekomst is. Wij zijn het met hem eens, dat elk, die het vaderland lief heeft, haar moet ter harte en in bescherming nemen, nu eens tegenover de gewetenlooze onverschilligheid van zoo velen, dan weder tegenover de zelfzuchtige pogingen dergenen, die de opvoeding van het volk trachten te bezigen als middel voor hunne bijzondere oogmerken. Wij zijn het met hem eens, dat het beginsel en strekking dier opvoeding moet zijn: opwekking van eigen kracht, - geen fatsoeneren van den uitwendigen vorm, maar ontwikkeling tot zelfstandigheid. Wij zijn het eens met den schrijver, | |
[pagina 104]
| |
dat op den Staat de dure verpligting rust, hiertoe al de vereischte hulpmiddelen te verschaffen; en dat zij, die aan het hoofd van den staat gesteld zijn, hunne roeping vergeten, zoo zij de opvoeding van het volk niet als het voorwerp hunner eerste en voortdurende zorg beschouwen. Bij zoo veel overeenstemming met des schrijvers denkbeelden, die wij ter liefde van de zaak algemeen wenschen, zij het ons echter vergund, op een enkel punt in de gevolgtrekking te verschillen. Wij deelen niet in zijn gevoelen, waar hij met ééne pennestreek de staatsexamina onvoorwaardelijk veroordeelt. Maar wilden wij ook dit vonnis onderteekenen, wij zouden het voor het minst meer gemotiveerd hebben uitgesproken; want het geschil is, zoowel uit een wetenschappelijk, als uit een staatkundig oogpunt beschouwd, van te groot belang, om het door een bloot αυτος ἔφη te niet te doen. Een enkele maal vermoedden wij bij den Hoogleeraar eene kleine, maar daarom niet minder scherpe ironie, die hem ligt in gevaar brengt, zich even als zijn Utrechtsche collega, uit eenen ministeriëlen mond, weldra met den scheldnaam van pamphlettist te zien begroeten. Het is de mededeeling van den merkwaardigen brief van den Pruissischen Minister von altenstein, eene mededeeling, uiterst geschikt, om, indien dit mogelijk ware, sommigen onzer excellentie's te doen blozen bij de vergelijkingGa naar voetnoot1. | |
[pagina 105]
| |
Met geheeler harte prijzen wij deze zaakrijke brochure allen ter lezing aan, en waar het kan, ook ter behartiging, opdat niet bewaarheid worde, wat de schrijver ten slotte vreest: ‘dat wij ons volksbestaan stillekens en zachtkens sloopen!’ | |
Brieven aan mijne dochter over de ligchamelijke opvoeding der kinderen, van de geboorte tot op den huwbaren leeftijd: of gezondheidsleer van den kinderlijken leeftijd, len gebruike van moeders van alle standen, door Auguste Sovet, Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde, Lid van onderscheidene geleerde Genootschappen, enz. enz. enz. Bekroond Werk. Met wijzigingen en veranderingen, uit het Fransch vertaald, door P.J. Woltersom, Officier van gezondheid der derde Klasse. Arnhem, bij J.G. Stenfert Kroese, 1845, 231 bl. kl. 8o.‘Dit echter dient van de vertaling gezegd te worden aan hen, wien het lusten mogt onzen arbeid te beoordeelen. - Dat wij ons niet aan de letter, maar aan den zin hebben gehouden, dat wij alzoo vrij hebben vertaald, en dat wij daar, waar wij het noodig achtten, veranderingen en wijzigingen hebben gemaakt, om dit geschrift daardoor geheel voor ons land in te rigten. - Wij deden dit niet met aanteekeningen, of aanhalingen, maar laschten dezelve telkens in den tekst, waar het te pas kwam, in. - Wij vermeden aanhalingen, dewijl deze lastig bij het lezen zijn, en om vloeijender stijl te behouden; dat men deze wijzigingen op onze - niet op des schrijvers rekening stelle, en daarmede ook alles wat deze vertaling bevat, daar wij de gevoelens van den Heer sovet ook tot de onze hebben gemaakt.’ Aldus in de voorrede. Ik houd den vertaler bij zijn woord. | |
[pagina 106]
| |
Ik doe het te liever, eensdeels omdat mij het oorspronkelijke, en derhalve de maatstaf der toerekening, ontbreekt; en ten andere uit vreeze van mij het Geneeskundig Bestuur van België op den hals te halen, zoo ik soms, met het bekroonde prijsschrift in de hand, beweerde, dat de manie van prijsvragen uitschrijven in den regel meer medaillejagt, dan rijpe lettervruchten kweekt. Om voor duizendwerf gezegde, overbekende waarheden een ontvankelijk oor te vinden, behoeven ze al het aantrekkelijke eener eigenaardige (mag ik zeggen piquante?) inkleeding, of voor het minst het gezag van een veel geprezen auteur. Is aan de eerste voorwaarde in deze brieven voldaan? De vertaler kan het niet beweren, zonder de verdenking van ijdelheid op zich te laden; en ref. mag het niet toestemmen, zonder aan zijne overtuiging te kort te doen. Hiermede wordt evenwel geenszins de staf gebroken over den brievenvorm, hetzij in het algemeen, hetzij in bijzondere toepassing op het tegenwoordig onderwerp. Wie dit beproefde, liep gevaar de achtbare schim van Madame de sévigné tegen zich te zien optreden met het betoog, uit eigene en vele andere voorbeelden ontleend, dat matheid en flaauwheid in de redenering, platheid en ordeloosheid in de voorstelling, langdradigheid en herhalingen, geene noodwendige of volstrekt onvermijdelijke gebreken van den briefstijl zijn, maar dat zij ten laste komen van den auteur, die zich zulke onbetamelijke vrijheden veroorlooft. De oorspronkelijke schrijver wil geen werk leveren, opgeluisterd door sierlijken stijl; de vertaler wenscht eenen vloeijenden stijl te behouden. Ten voordeele van de zaak ware het verkieslijk geweest, indien de eerste wat beters gewild, de laatste wat meer gedaan hadde. En toch heeft het al den schijn, alsof door dezen aan genen nog onregt zij bewezen. Wat in het buigzame Fransch zich vloeijend en gemakkelijk lezen liet, of door naïveteit van uitdrukking, die taal zoo eigen, welligt tot lezen lokte, verschijnt in de vertaling nu eens stroef ineengedrongen en als verschrompeld, dan weder waterachtig aangelengd in volzinnen, eindeloos lang, en overladen met woorden en uitdrukkingen, die doen vermoeden, dat de vertaler evenmin de taal, waaruit, als die, waarin hij vertaalde, geheel magtig was. Moet hiervoor het vervelend bewijs in voorbeelden geleverd worden? Men zie, waar gesproken wordt van pligten, die een begin hebben gemaakt; van denkbeelden, die u in weêrwil van u zelven zullen aanvallen (alsof denkbeel- | |
[pagina 107]
| |
den wolven of beeren waren); van kreten, die de behoefte naar het eerste voedsel vertellen; van de buitenwereld, die gewaarwordingen uitoefent; van onzuiverheid, die het kind uitteert; van de kookkunst, die zich uitput, om prikkelende spijzen te vervaardigen voor de verzwakte paleizen (in het oorspronkelijke stond vermoedelijk palais, in de beteekenis van verhemelte); van de hoeveelheid spijzen, die men altijd moet evenredigen; van de overmate van gezondheid en leven, die de jongelingen tot ontstekingen voorbeschikt, weshalve hun leefregel volkomen dezelfde moet zijn als die van volwassenen; van studiebezigheden, klierziekelijke ouders, schoolwetenschappelijke kundigheden, vergeefs beproefde jaren; van moeders, die niet mogen verwaarloozen, om hare kinderen van het smartelijk voorregt te berooven, om een bovenmatig fijn gevoel te hebben. Doch waartoe de reeks verbreed, die, wierd al het berispelijke opgesomd, eene poging tot nadruk van het boekje zou schijnen. Men achte het intusschen geene onbeduidende kleinigheden of taalkundige muggezifterij. Zich duidelijk en verstaanbaar, in zuivere taal, uit te drukken, is pligt voor elk, die ten behoeve van het publiek de pen op het papier stelt. Gevoelt hij zich daartoe niet in staat, hij legge ze liever ter zijde. Maar keus en keur van woorden en woordschikking werden bovendien in het gegeven geval in dubbele mate gevorderd. Waarom? Gij rigt het woord tot jonge moeders, uit den aard der zaak, te midden van het bedrijvig leven, afkeerig van lectuur, die tijd, inspanning en gezet nadenken vereischt; het allerminst echter gezind, om uit boeken de meest eenvoudige waarheden te vernemen, die elk reeds waant te kennen. Wilt ge in weêrwil daarvan gehoord worden, laat uw woord aangenaam en helder klinken, opdat het tot luisteren uitlokke. Laat de wijze, waarop gij spreekt, zaakrijk, indrukmakend, bekoorlijk zijn, en de gelukkig gekozen vorm aan de schijnbare alledaagschheid van het onderwerp te gemoet komen. Langs dien weg alleen is het mogelijk den toevalligen tegenzin of de lijdelijke onverschilligheid te overwinnen, die de gewenschte lezers van u vervreemdt. Eene onnatuurlijke mode hield een tijd lang in Frankrijk de zuigelingen van de borsten hunner moeders verbannen; het kwaad had diepe wortels geschoten; rousseau schreef zijn Emile, en weldra achtten de aanzienlijkste vrouwen het een' eeretitel, zelve harer kinderen minnen te zijn. Meent men, dat rousseau zoo snel en zoo zeker in de weelderige boudoirs en verdoolde harten zou zijn doorgedron- | |
[pagina 108]
| |
gen, indien aan zijn' arbeid het merk van meesterschap over vorm en stijl ontbroken had? Maar de vertaler (want met dezen hebben wij volgens het voorberigt uitsluitend te doen) vermoedt ligt eene louter subjective opvatting, indien ik de eischen aan den vorm hooger stel, dan hij heeft kunnen of willen bevredigen. Wij zullen er niet over twisten. Hij wane intusschen niet, dat de gebreken in den vorm de eenige zijn, waarom ik het waag zijne poging als mislukt te beschouwen. Ook uit anderen hoofde had de gemoedelijke arbeid van Dr. sovet veilig onvertaald kunnen blijven; terwijl het oorspronkelijk misschien nog menige kraamkamer zou zijn binnengeslopen. Voor wie b.v. is het boekje bestemd? De titel belooft voor alle standen: de inhoud logenstraft het op bijna elke bladzijde. Of schijnt het niet veeleer aan eene prinses, dan aan een gewoon burgervrouwtje gezegd, dat zij, zwanger zijnde, het paardrijden vermijden, en als kraamvrouw zich met kippetjes en bouillons vergenoegen moet; dat zij na hare bevalling terstond de stad behoort te verlaten; dat zij voor haar kind eene kamer kiezen moet, met breede ramen, naar het zuiden gelegen, waar de stralen der zon gemakkelijk kunnen doordringen, en dat des winters de kinderkamer liefst door stoombuizen verwarmd moet worden? Aan wie wordt voor het overige de raad gegeven, woelige vermaken en het leven van de groote wereld te ontvlieden? Aan wie de raad, om zenuwachtige kinderen champagnewijn te onthouden? Het is onmiskenbaar, dat de schrijver voornamelijk, ja bijna uitsluitend, het oog heeft gehad op de behoeften der hoogere standen, en bij voorkeur deze heeft toegesproken. Wel tracht hij (of misschien de vertaler) nu en dan de eerlijkheid van den titel te redden, door aan het kostbaar voorschrift toe te voegen: ‘zoo uwe fortuin het toelaat;’ maar het gebrek aan algemeenheid wordt daardoor niet verholpen; de gegeven raad wordt daardoor niet bruikbaarder voor allen; want het blijkt niet, hoe te handelen, indien men geene fortuin heeft, en in dat geval zullen toch wel de allermeesten verkeeren. Eene min of meer gelijksoortige aanklagt treft den vertaler na zijne belofte van het geschrift geheel voor ons land te zullen inrigten. Indien b.v. de angstvallige waarschuwingen voor zwangere vrouwen en huwbare meisjes tegen de al te warme en al te koude baden, elders misschien eene zeer nuttige toepassing zouden vinden, zij zijn óf overtollig, óf klinken voor | |
[pagina 109]
| |
het minst zonderling in een land, waar de jonge meisjes reeds op haar twaalfde jaar, wanneer het gezet zaturdagavond-houden niet meer in optima forma plaats heeft, tot zelfs de traditie eener badkuip verloren hebben. Mij dacht, het ware wel zoo passend geweest, juist in tegengestelden zin, met een klemmend woord, en des noods bij herhaling, onze Hollandsche vrouwtjes op het hart te drukken, dat zij, in weêrwil van het blinkend kopergoed in de keuken, en de keurige schikking der linnenkast, in reinheid en zindelijkheid bij de vrouwen van de meeste andere natiën verre achterstaan. Het ware voor ons land regt passend geweest, onze vrouwen gemoedelijk en met nadruk aan te sporen, om toch, in 's hemels naam, die noodlottige badkuipvrees te overwinnen, en behalve aan het aangezigt, den hals, de handen en voeten, nu en dan ook aan de overige ligchaamsdeelen het volle genot en de verfrisschende kracht van het water te vergunnen. Of is het niet een onloochenbaar feit (hetwelk aan eene Parijsche straatwiedster ongeloofelijk zou schijnen), dat in Nederland van de duizend vrouwen ter naauwernood ééne van zich zelve beweren kan, na het verlaten der kinderschoenen, eene enkele maal in haar gansche leven te heeler lijve in het water gedoken te hebben? Op dergelijke omstandigheden had behooren gelet en daarvan partij getrokken te worden, zou het geschrift inderdaad naar de behoeften van ons land zijn ingerigt. Ik noemde slechts een enkel punt: er zijn er vele. Onze gewoonten en gebruiken, in meer dan één opzigt, noodlottig dwaas, leveren onuitputtelijke stof op voor fijne opmerking en heilzame teregtwijzing. Bovenal, wat thans ter naauwernood is aangestipt, de menigvuldige horreurs onzer kraamkamers met de kromvingerige bakers, jeukende van begeerte naar de kraamgulden (de voormalige bakerschelling); de candeeltjes en snappende kraamvisites; de gloeijende vuurmanden en wat niet al meer, hadden met ernst kunnen en moeten berispt worden, al bezigde men daartoe ook niet de scherpe geesselroede, die Dr. scheltema ter bestrijding van zulke dwalingen aanwendt. Wat het boekje op die wijze aan practische waarde ontbreekt, wordt niet vergoed door een aantal andere raadgevingen en waarschuwingen, die om verschillende redenen hadden kunnen gemist worden. De waarschuwing b.v., dat men den kinderen nimmer opgewarmde spijzen geven mag, en dit als een hoofdbeginsel gesteld van den eetregel tot op den huwbaren leeftijd, is eene volstrekte miskenning van den Hollandsche Calender, waarin de Vrijdag, | |
[pagina 110]
| |
als de noodwendige kliekjesdag, door verreweg de meeste huismoeders staat aangeteekend. Het voorschrift aan kraamvrouwen, om, bij de keuze eener minne, vooral de roodharige af te wijzen, en de scheelziende alvorens door eene kunstbewerking van die kwaal te doen genezen, ontlokt aan velen voor het minst een' glimlach. Maar zonder twijfel worden zij hiertoe opgewekt, wanneer zij zich met allen ernst zien aanbevolen, de pootjes van den jongen hond, waardoor zij, ingeval van nood, de overvulde borst mogen doen uitzuigen, vooraf zorgvuldig met doeken te omwinden, opdat het beest de teedere borst niet openkrabbe. - Naast zulke beuzelarijen (waarvan men zeggen zou, het is de zon met eene nachtkaars bijlichten, om haar te wijzen, waar zij schijnen moet) - eene diepzinnige dissertatie over het zogen en de mikroskopische observatiën van het zog; een geleerd betoog over vaccine en hervaccine, en eene schoonschijnende bespiegeling over de Temperamenten, een en ander veel te uitvoerig in verhouding tot het doel en den aanleg van het geschrift; veel te hoog voor de bevatting der meeste vrouwen, veel te onpraktisch in de toepassing, en ten slotte, voor de regtbank van de wetenschap ligt nog aan zeer veel bedenking onderhevig! - Schuilde in deze misplaatste wijsheidskramerij misschien de goedhartige poging van Dr. souvet, om, gelijk in 't Voorberigt wordt aangeduid, ook de geleerde lezers niet al te zeer te vervelen: ik twijfel of dat oogmerk volkomen bereikt zij. Noch geleerden, noch ongeleerden kunnen er althans veel behagen in vinden, de vermolmde leer der temperamenten, nog eens weder uit de bestoven loketkast der geneeskundige wetenschap te zien opgerakeld. Moge richerand's physiologische roman voor een' poos tijd de leeken geamuseerd, en dergelijke stelselmatige classificatiën voor de school eenige waarde gehad hebben, waarlijk, voor de kinderkamer is het nut daarvan al bijster gering. En zeker strekt het niet tot aanprijzing van die leer, zoo men al dadelijk het gezond verstand moet pijnigen door de ontcijfering van het raadsel, dat ons zegt: ‘De ligchaamsgesteldheid, temperament, wordt eigenlijk daargesteld door den vorm en de menging der stoffen, of liever, door den wederkeerigen invloed van ziel en ligchaam op elkander, in tegenoverstelling van constitutie, die alleen bepaald wordt door het overwigt van een algemeen stelsel.’ Deze laatste bedenking intusschen zou mij lokken op een gebied, dat ik tot dusverre opzettelijk vermeden heb, en ook | |
[pagina 111]
| |
niet wensch te betreden. Ofschoon er ook van die zijde meer dan ééne opmerking zou te maken, meer dan één betwistbaar punt zou te bespreken zijn, sparen wij liefst het geduld der lezers van de Gids. Bovendien heeft de S. voor een deel den arm zijner kunstbroeders ontwapend, door schier op elke bladzijde en aan elk voorschrift de vermaning toe te voegen, van toch terstond den geneesheer te ontbieden, zoodra het ook maar even hapert. Die raadgeving behoort stellig onder de allerbeste, alhoewel zij, gedurig herhaald, de overige eenigermate verzwakt, en de strijd tegen huismiddeltjes en eigen knoeijerij, ook nog op andere, meer krachtige wijze, had kunnen gevoerd worden. Maar steekt er dan niets goeds in het boekje? Heeft het geenerlei verdienste hoegenaamd? Niemand is verder dan Ref. van zoodanige meening verwijderd. Integendeel, naast veel gebrekkigs, dat vooral den vorm, de orde en wijze van voorstelling en eenige bijzonderheden aankleeft, is er veel, overwaardig te leeren kennen en te behartigen. Maar zoo ons oordeel strenger scheen, dan misschien den vertaler welgevallig zal zijn, het was warme ingenomenheid met de zaak, die er ons toe dreef, en die thans minder dan ooit gedoogt, dat men er met slappe handen voor ijvere. De zorg voor de ligchamelijke opvoeding en ontwikkeling van ons volk, is eene hooge, eene heilige zaak. Het onvergeefelijk verzuim daarvan, wreekt zich, helaas! reeds te zeer in het naar en verpieterd geslacht, dat wij om ons heen' aanschouwen. Indien de mannen van het gezag al hun best doen, ons staatkundig bestaan weg te cijferen; indien onverschilligheid en sektegeest, onnatuurlijk zamenspannende, den waren godsdienstzin van den vaderlandschen bodem verjagen; indien de eer lijke rondheid en kracht van het oud-hollandsch karakter meer en meer in flaauwheid en karakterloosheid ondergaat, en eindelijk de materiële welvaart in den oceaan van belastingen en vrijwillige leeningen verzwolgen wordt, schijnt het alsof ook ons physiek bestaan zich haast, om bij die algemeene slooping niet achterlijk te blijven. Daarom is het zaak, te redden wat er nog te redden valt. De verstandig werkzame zorg voor de vorming van een nieuw geslacht is daartoe eene eerste en onmisbare voorwaarde. In den jongst verloopen tijd is meer en meer de aandacht naar dat punt getrokken, en velen zijn minder dan vroeger ongeneigd, naar een welmeenend woord over dat onderwerp | |
[pagina 112]
| |
te luisteren. Het komt er nu op aan, den waren toon te treffen. Het komt er vooral op aan, onze Hollandsche moeders, de hoop onzer toekomst, in plaats van ze te vervelen of te vermoeijen en daardoor hare belangstelling terug te schrikken, op krachtige en doeltreffende wijze aan te moedigen, en niet slechts tot overtuiging, maar ook tot daad te drijven. Zie, om die reden was ik streng in mijn oordeel, vreezende dat de goede zaak door middelmatige pogingen veeleer bedorven dan gebaat zou worden. Verschilt de vertaler van mijne zienswijze, - ik kan het niet helpen. H. | |
Gedenkschriften van Oom Zebra. Uitgegeven door Z.M. Oettinger. Naar het Hoogduitsch. Tweede Deel. Amsterdam, M.H. Binger. 1844Dit tweede deel is in alle opzigten het eerste waardig, en even als dat voor lekkerbekken onmisbaar. Voor het overige laten zich deze gedenkschriften (eigenlijk sprookjes en anecdotes, tot verhaaltjes uitgewerkt) met genoegen lezen en vergeten, herlezen en weêr vergeten, zoodat men er lang pleizier van kan hebben. De uitvoering is keurig, en doet het werkje eigenlijk te veel eer aan. Vooral verdienen de bevallige plaatjes allen lof. | |
Tafereelen uit het familieleven. Naar het Hoogduitsch van Amalia Schoppe, geb. Weise. Deventer, M. Ballot. 1844.Drie langwijlige, kleurlooze verhalen, voor wier vertaling (de speculatiegeest des uitgevers er buiten gelaten) wij geene andere reden weten te vinden, dan de menschlievende bedoeling, om onze vaderlandsche mediocriteiten een' riem onder het hart te steken. Zelfs de dubbelzinnige eer der aanbeveling aan onze leesgezelschappen verdienen zij niet. |
|