| |
| |
| |
Christophilus voor 1846. 6de Jaargang. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. IV en 296 bl.
Aurora. Jaarboekje voor 1846. Uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. VIII en 280 bl.
Nederlandsche Muzen-almanak voor 1846. Amsterdam, J.H. Laarman. 168 bl.
Ergert iemand er zich aan, onze drie voornaamste jaarboekjes, aan het hoofd dezer bladen, zusterlijk naast elkander geplaatst te zien, hij geve zich rekenschap, waaraan dien onaangenamen indruk toe te schrijven valt. Ter eere onzer letterkunde zij het gezegd, vergeleken met het eerste, dat eene godsdienstige strekking ten toetssteen zijner bijdragen koos, is er in de beide laatsten niets, dat regt geeft hen als onchristelijke uit te werpen. Waarom zouden wij dan uit eene, ik schrijf ongaarne vrome, bekrompenheid aarzelen de gulden blaadjes zamen te voegen, die beurt om beurt toch door dezelfde fijne vingeren worden omgeslagen, door dezelfde lieve oogen ingezien? De penning heeft nog eene andere zijde, zal men zeggen; maar ook dat bezwaar houdt gelukkig geen' steek. Voor mij ten minste, ik wil onzen gemoedelijksten schrijver of dichter de beleediging niet aandoen te onderstellen, dat hij in zijn doel een' vrijbrief voor zijne middelen zou zien! Wie geene ooren heeft voor de eischen van wetenschap of kunst, welke offeranden, zoo der eene als der andere, mag hij zich vleijen in zijne voortbrengselen op het altaar des geloofs aan te biên? Maar nu, eene derde reden van ergernis, die oorsprong neemt uit onze vermetelheid, deze beoordeeling te beproeven, hoe wilt ge, dat ik haar beschame? neen, haar slechts weêrleg? Al maakte de Redactie van dit Tijdschrift er voor u zoo weinig geheim van als voor mij, welk eene reeks van teleurstellingen der mannen van den kansel haar in het verleden jaar verpligtte den 5den Jaarg. van den Christophilus onvermeld te laten, ge zoudt het haar toch niet ten goede houden, dat ze thans die van den 6den aan mij opdroeg, als ik ooit het ongeluk had eenig stukje van uwe hand - maar voorbij te zien. In ernst, zoo min als wij louter theologen aantreffen in de mede-arbeiders van het boekske, ‘door onderscheidene godsdienstvrienden bijééngebragt,’ even weinig, geloof ik,
zijn bef en mantel onmisbare vereischten, om zijn gevoelen over de stukjes uit te brengen, en bescheiden voor beter op te geven.
| |
| |
Slechts de Christophilus en de Aurora bevatten proza en poëzij, de Muzen-Almanak is geheel der laatste gewijd; beginnen wij, zoo ge wilt, onze beschouwing met het minste genre. Het zou ligtvaardig zijn vonnis te wijzen over eenig opstel enkel naar zijnen titel, en echter gaan wij die der stukjes in ongebonden stijl, zoo men zegt, uit beide jaarboekjes getrouw voor u afschrijven, om u fluks te vragen, of de tegenstelling der twee inhouden u treft als zij het ons deed? Hoe zal ons eenmaal daarboven ons tegenwoordig aanwezen voorkomen? opent den Christophilus; het tweede stukje draagt ten opschrift: De Heilige Julia; het derde de vraag: Hoe oud zijt gy? Nilus is het hoofdonderwerp eener rede van Dr. a. neander, ons, vertaald, door Dr. joannes tideman medegedeeld; dan volgen Johannes de Dopper en Herodes, - De Geldgierigheid, een wortel van alle kwaad, en - Johannes VIII: 7b, bij een plaatje, dat de Overspelige Vrouw voorstelt aan de voeten des Heilands. De historie van den Houte wisselt op hare beurt de verzen af tusschen deze en de vorige bijdrage geplaatst; zoo doen het verder in het boekske ook: De Belijdenis, en De Heilige Nacht, waarin Jezus geboren werd, en De zonderling lezende Blinde. In het voorbijgaan zij ons de vraag vergund, of de Redactie vreesde, dat deze ‘bijdrage tot het nut der bijbelverspreiding’ nog niet genoeg verspreid was, sedert de Heeren meppen en lublink weddik er verleden jaar in poëzij over bijdroegen? Zalig zijn de oogen, die zien 't geen gij ziet, sluit zich de reeks der opstellen in proza aan; De belangstelling van Jezus in kinderen behoort bij een plaatje, dat Luk. XVIII: 16 veraanschouwelijkt; dan heb ik nog te gewagen van Christelijke Waarheidszin, en zal ze allen hebben vermeld, als ik u
zeg, dat het boekske met: Iets ter nagedachtenis van Ds. A. Verwys wordt besloten.
Al de prozastukjes in de Aurora bepalen zich tot de vier volgende: Het Weesmeisje, - Een slapende Engel, - Mooi Aafke, - en Arnold d'Aspremont.
Het lijdt geen' twijfel, in aantal van bijdragen wint de Christophilus het verre; maar ook in verscheidenheid van behandeling, ook in frischheid van stof? Wij hebben het tegenovergesteld vermoeden, dat de inhouden bij ons opwekten, door de lezing bevestigd gezien, het is waar; maar bevreemden zou het ons, zoo u de overvloed van bespiegelingen, de minderheid van historische mededeelingen, het gebrek aan grepen uit het leven in het godsdienstig jaarboekje ook bij den eersten blik ontging.
| |
| |
‘Laat de Kinderkens tot mij komen,’ - ‘Zalig zijn de oogen, die zien 't geen gij ziet,’ - ‘Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar!’ - werden zij niet zoo honderde malen verklaard, en verwaterd, ligt ons op de lippen, dat men hier eene geniale of geene behandeling dier teksten verwachten mogt? En wat zijn het anders dan nagalmen van preken, fragmenten van toepassingen misschien, welke men er ons bij aanbiedt? In Johannes de Dooper en Herodes beproefde de Eerw. schrijver ‘de Overmagt van den Vriend Gods op den Dienaar der Wereld’ te schetsen; - een ander Leeraar ontleent aan de woorden des Zaligmakers: ‘Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stem,’ gelegenheid tot het schrijven van Vijf Vertoogen over ‘Christelijke Waarheidszin.’ - De Heilige Nacht, waarin Jezus geboren werd, leidt den ongenoemden opsteller tot drie punten van beschouwing: 1o. ‘dat uit dien nacht een onvergankelijke dag van waarheid en kennis aanbrak;’ 2o. ‘dat in denzelfden heiligen nacht ook godsvrucht en deugd op nieuw aan het licht werden gebragt en in derzelver hooge waarde gehandhaafd;’ 3o. ‘dat de heilige nacht, waarin jezus geboren werd, ook den dag van reinen vrede en hemelsche hope aanvoerde,’ - wat dunkt u, hebben wij te veel gezegd, toen we beweerden, dat er een overwigt van bespiegelingen in de schaal was geworpen, dat in Christophilus andermaal de preêkstoel beklommen werd? De historische mededeelingen bestaan, zoo wij wèl hebben geteld, uit slechts twee stukjes: De Heilige Julia, door a.g. bruinses, en de vertaling van neander's Nilus. Vergunne onze landgenoot mij de opmerking, dat hij bij den vreemdeling achterstaat; hoe flaauw is het beeld der martelaresse
uit de vijfde eeuw, vergeleken met dat van den monnik uit de tiende. Geen wonder, zal men zeggen, dat het oude manshoofd gelegenheid geeft tot krachtiger toetsen, dan het gelaat van het jonge meisje, dat de hoekige figuur van meer zijden in het licht viel te stellen dan het demoedige kind. En echter, niets zou onbillijker zijn, dan deze verontschuldiging ter gunste der oorspronkelijke bijdrage, aan het verschil van onderwerp ontleend. De Heer bruinses was volkomen vrij in de keuze; zoo zijne julia der lezeressen geen' traan kost, het valt hem te wijten, dat hij haar niet belangrijker wist te maken, of eene zoo alledaagsche heilige koos. Neander daarentegen, - Dr. joannes tideman deelt het ons in zijne aanteekening op de vertaling mede, - neander zag zich in Oct. 1843 verpligt te Berlijn de ker- | |
| |
kelijke rede te houden voor de 29ste jaarlijksche Vergadering van het Pruissische Hoofd-Bijbelgenootschap. 29ste Vergadering! Waarschijnlijk waren de achtentwintig vorige ook met eene rede geopend, eene rede, voor het doel der bijeenkomst gepast, eene rede over het Christendom, over den Bijbel! Onuitputtelijk als de stof heeten mag, lijdt het echter geen' twijfel, dat het aantal voorgangers haar zal hebben toegelicht, tot blootleggens van al hare verborgenheden toe. Onderwerp bij onderwerp, verbeelde ik mij, kwamen den redenaar voor den geest, maar ze zijn alle gebruikt, - vorm bij vorm lacht hem aan, maar welke is niet versleten? Toch weet hij het, slechts iets nieuws boeit de aandacht, slechts weder anders voorgedragen, maakt de waarheid verschen indruk; zie, dat zijne kennis grooter ware! De dagen der omwandeling des Heeren, - de Apostolische tijd, - de eerste vervolging, - den eersten bloei der Kerk? - beurtelings bieden zij zich aan, en beurtelings verdwijnen zij van voor zijn gezigt; men heeft die al zoo dikwijls geschilderd. Eindelijk, als de eene eeuw voor, de andere
eeuw na opgeroepen en weder verdwenen is, eindelijk treedt nilus uit den mist des verledens te voorschijn, en de rede is gedacht, zoodra neander hem lang genoeg heeft gadegeslagen. Het is mogelijk, dat wij ons bedriegen, als wij ons het ontstaan van het stukje dus voorstellen; het is mogelijk, dat neander met zijne Kerkgeschiedenis juist tot de tiende eeuw gevorderd was. Maar het pleit er niet minder om voor zijne studie en zijn' smaak: ‘Das Christenthum, ein Licht auch in den Zeiten der gröstzten Finsternisz,’ luidt de titel, en de fraai gestelde inleiding vindt hare bevestiging in het karakter van nilus, door het opstel zelf geschetst. De meesterhand komt aan het licht in de schikking der trekken; het praktische van de vroomheid des monniks verbaast u niet, daar neander u eerst haren aard helder heeft doen inzien; zóó iemand, uw gevoel zegt het u, was der verzoeking van eere en goud te sterk; zóó iemand moest boven den sektenhaat van Latijnsche en Grieksche Kerk verheven zijn! Er zullen weinigen onder de lezers van den Christophilus wezen, vertrouwen we, die niet met ons den Heer tideman voor de mededeeling dank zeggen; al hadden de meesten ook als wij nog liever iets van hem zelven in dit jaarboekske aangetroffen, iets, minder voor den leeraar, maar meer voor den leek geschikt. Immers, het valt niet te loochenen, dat neander onwillekeurig zijnen ambtsbroeders den spiegel voorhoudt.... doch genoeg over deze bijdrage; - welke hebben wij nog te be- | |
| |
schouwen, als wij eene herhaling onzer bedenkingen wenschen te ontgaan? Het eerste opstel in het boekske, dat eene vraag oppert, welker beantwoording hier beneden eene onmogelijkheid blijft, of het derde, dat, gewrongen genoeg, naar aanleiding van faraö's woord tot jacob: ‘Hoe vele zijn de dagen der jaren uwes levens?’ alle
leeftijden bij levenstijd, levensvreugd, levenssmart en levensgedrag bepaalt? Wij bidden u, verschoon ons van beiden, want wij hielden stichtelijk en slaapwekkend nooit voor synoniem, en hopen ze er ook nimmer voor te houden. Welkom daarom, driewerf welkom de bijdrage van Ds. j.a.m. mensinga over de Historie van den Houte, of de legende van het kruis, eerst medegedeeld en daarna verklaard met al die opregtheid van geloof, al die innigheid van gevoel, welke hem niet minder dan zijne veelzijdige studie onderscheiden. Of Dr. jonckbloet (Christophilus, Aanteeken., bl. 166) eerlang zoo gelukkig de verdiensten eener ‘truffe van minne en van striede’ in het licht stelde, als mensinga het hier het belangrijke eener bijzonderheid uit ‘den ascetischen rommel’ deed. Ons publiek verlangt niets liever dan op die wijze, reeds gedurende zijnen leeftijd, eenige vruchten te smaken uit de voorraadschuren, door onze geleerden met fragmenten van middeleeuwsche letterkunde voor het nageslacht gevuld. Het is maar een van de wenschen, waartoe de Christophilus ons aanleiding geeft, - de Belijdenis en de Geldgierigheid, een wortel van alle kwaad, ontlokken ons andere. Vond de ongenoemde Redactie inderdaad het eerstgenoemde stukje: ‘een droom? eene nachtgedachte? een fantazijbeeld? althans een gewrocht van de ziel in de ure des nachts?’ zoo fraai, dat zij het den tweeden druk waardig keurde? We kunnen het om den overspannen gemoedstoestand, waarin het geschreven schijnt, naauwelijks gelooven; wij, die zoo gaarne onze volksvroomheid dat degelijke, dat wakkere, dat kloeke zouden zien behouden, 't welk een harer sprekendste kenmerken plagt te zijn. Liever dan dergelijke fantasiën wenschen wij haar overvloed van bijdragen toe, als het stukje over de Geldgierigheid, mits die niet als dit eindigen, - waar eigenlijk de taak van den
Christophilus begint. Of hebben wij van den Heer r.c.h. römer in den volgenden jaarganghet tweede gedeelte van zijn opstel te wachten? Wij nemen dan gaarne onze aanmerking terug. Het stukje is eene gelukkig geslaagde schets eener avondwandeling op het land, zonder invallend maanlicht; in onderhoudenden stijl, slechts door één dezelve, één derzelve, één hetzelve en
| |
| |
één deszelfs ontsierd, schildert het ons een' van de heetste dagen der zomermaand, zonder onweêr. Eene wolkbreuk wordt beschreven, - zoo als de wandelaars haar zagen, dat is eenvoudig en daardoor met eene waarheid, welke in een paar tegenstellingen van armen en rijken slechts tot nadeel van den schrijver ontbreekt; - ongezocht brengt ons de regen in de hut van een' daglooner, en - maar lees zelf, hoe geldgierigheid er in een jeugdig gemoed, ten gevolge van het bezoek, de eerste zaden van nijd strooijen mogt. En als ge dan niet met mij hoopt, dat de schrijver die zelfde stulp later nog dikwijls is ingetreden, dat alleen overdrevene kieschheid hem weêrhield ons reeds in dezen jaargang mede te deelen, hoe hij getracht heeft het onkruid uit te wiên, - dan zou de Redactie kwalijk doen den raad te volgen, dien ik haar te geven dacht. De bijdrage is een maar half gelukte greep uit het leven, en echter heeft hij ons meer belangstelling ingeboezemd, dan drie vierde der bespiegelingen; wij wilden haar uitnoodigen voor een' volgenden jaargang bij voorkeur naar zulke opstellen om te zien. Uw oordeel beslisse tusschen ons en haar; wij hebben bovendien den derden druk van de Pastorij van Mastland voor ons gevoelen. Waarom ontbreekt haar schrijver onder de bijdragers, waarom vond zijn voorbeeld nog geene navolgers? Prekers en preken hooren en hebben wij in overvloed; maar het zou ons grieven van het grootste gedeelte onzer leeraars te moeten gelooven, dat een open zin voor het dagelijksch leven, een open zin voor in beoefening gebragte vroomheid hun ontbreekt. IJveren tegen romanlectuur is aan de orde van den dag; waarom beproeft geen hunner het onfeilbaarst middel, om slechte boeken te verdrijven, door betere te leveren? Er schuilen mannen van talent genoeg in den eerwaarden stand; zouden ook zij gelooven, dat de vervelende vorm tot de gewijde behoort? De Bijbel, bloot als leesboek beschouwd, is daar ter
beschaming van dien waan!
De Redacteur der Aurora heeft zich niet gebogen, vertrouwen wij, toen we straks het proza uit zijnen bundel boven dat van den Christophilus prezen, - het was wat laauwe lof! Goedrond gesproken, mogen wij echter voor de schetsen of verhalen in zijn jaarboekje geen' hooger' toon aanslaan, een enkel stukje misschien uitgezonderd, het hart van ieder hunner lezers zegt hem reeds welk. Alle bijdragen in ongebonden stijl zijn ditmaal van heeren hand; heeft de Prinses van Oranje onze eenige vertelster in hunnen kring gemist? het publiek deed het, - al slaagde
| |
| |
de verzamelaar er in twee nieuwe namen onder zijne medearbeiders in proza te winnen. Als ge er niet tegen hebt, lezer! zullen wij van deze het laatste spreken, beginnende met de bijdrage van den Redacteur.
Arnold d'Aspremont. Kronijk uit de Twaalfde Eeuw, door Mr. j.i.d. nepveu, staat er boven het stukje, dat gepaster en tevens bescheidener titel zou hebben gedragen in de beantwoording der vraag: Waarom de Heeren van Lynden een' zwarten windhond met gouden halsband tot helmstuk van hun wapen voeren? Naar aanleiding der kronijk ware de verklaring piquant genoeg te geven geweest, indien de Redacteur het resultaat zijner nasporingen met wat warmer verbeelding had toegelicht. Even onbillijk toch als we zijn zouden, zoo we niet dankbaar erkenden, dat de stijl van dit opstel slechts zeldzaam meer aan dat eindeloos geven en nemen lijdt, waarin wij wel eens eene ongeneeslijke kwaal hebben gevreesd, even onopregt zou het van ons wezen, zoo we verzwegen, hoeveel stofs de Heer nepveu hier heeft gebruikt, om schier geenen indruk te weeg te brengen. We zijn gereed onze aanklagt te staven, en beroepen ons daartoe niet eens op de zes Friezen, welke den Bisschop van Utrecht reliquiën heeten te brengen, uit het Heilige Land, doch naauwelijks in omtrekken tegen den muur te onderscheiden zijn. Wij willen die den schrijver als accessoires ten goede houden; maar zijne hoofdfiguren, maar Bisschop burkhart, maar arnold d'aspremont, maar helena zelve, hebben deze hem helder voor den geest gestaan, zoodat hij die zuiver teekenen, bevallig groeperen, geestig aanzetten, sterk toetsen kon? Als iemand weet, welk een gebrek duisterheid is, steller dezes mag zeggen er de pijnlijke overtuiging van te hebben, maar voor de vele malen, dat hij het hoofd in den schoot legde, als men hem hard viel over duisterheid van voorstelling of duisterheid van uitdrukking of duisterheid van beiden, zij het hem vergund een' enkelen keer zijne stem te verheffen tegen eene oppervlakkigheid van behandeling, die hem het duisterste van alles schijnt. Het stukje van den Heer nepveu leest zeer
gemakkelijk, en voor wie er niet over nadenkt, is alles aan het einde als water zoo klaar; maar zie het nog eens met mij in. In drie deelen gesplitst, wordt de grootste ruimte van het eerste gevuld door des Bisschops bekentenis zijner eerste, zijner aardsche, zijner ongeoorloofde liefde; - en de man, die dus den hevigsten en heiligsten aller hartstogten gekend heeft, vergt aan het einde van dat gesprek d'aspremont de belofte af, dat
| |
| |
deze het meisje zal huwen, dat hij voor hem kiezen zal! Op mijn woord, dat zijn van die trekken, welke ik niet begrijp, die voor mij duisterder worden, hoe langer ik er over peinze. Het tweede gedeelte is der beschrijving eener vergeefsche jagt, is het gevlei van den vreemden zwarten windhond met den fraaijen halsband, is der ontmoeting met eene beeldschoone jonkvrouw gewijd; schoon de best geschrevene bladzijden van het opstel, schijnen ze mij buiten evenredigheid met het geheel. Wilko maakt aanmerkingen, die wij konden missen, die ik gaarne prijs had gegeven voor een' dieperen blik in de gemoederen van arnold en helena: of blijven het voor u geene poppen als voor mij? Ik vraag in gedachten den Auteur rekenschap van zijne schikking, als hij hen het kasteel van Boesichem slechts opent, om het voor ons te sluiten; maar het antwoord blijft uit. Daar was ik onbillijk, geloof ik, want de Heer nepveu kan beweren, dat het door het derde deel van zijne bijdrage gegeven wordt, in welker eerste veertig regelen hij arnold's ontluikende liefde en even snel ontluikenden minnenijd overwipt, om op den Eersten November in Utrechts Dom de reliquiën andermaal repje scheerje langs ons heen te goochelen. Immers, twee en eene halve bladzijde van de zeven volstaan tot alles, wat ik u daar opnoemde, en tot de schets der sombere stemming, waarin arnold het kasteel van Boesichem had verlaten en tot zijne Friesche vrienden was wedergekeerd, bovendien. In de overige vijf daarentegen herinnert burkhart onzen held zijne belofte de jonkvrouw, die hij voor hem kiezen zou, te huwen, dat arnold weigert, arnold, die monnik worden wil. Doch daar verschijnt helena, en ik krijg antwoord op de vraag van zoo even, waarom ons het leven op het kasteel der schoone niet beschreven werd: arnold heeft haar verdacht, dewijl zijn dienaar haar
bespiedde ‘in schandelijke zamenkomsten met een' jongeling,’ dié - nieuwe verrassing - maar haar broeder was. Alles lost zich dus natuurlijk op, och ja, zoo natuurlijk, dat de Bisschop betuigt ‘altoos gemeend te hebben, dat arnold zelf wel eene vrouw zou weten te vinden;’ zoo natuurlijk, dat 's mans eerste liefde een hors d'oeuvre wordt, en de Voorzienigheid den jagthond heeft bestierd! Mogt gij na deze bedenkingen, mijn lezer! nog volhouden, dat uw geest werd vermaakt of verrijkt, uw gemoed werd gestreeld of getroffen door deze verklaring van het helmstuk der Heeren van lynden, dan zal ik mij wel wachten den Heer nepveu opmerkzaam te maken, hoeveel meer partij er van een' jagthond te
| |
| |
trekken valt, door hem dien van the Knight of the Leopard uit scott's Talisman te herinneren.
De andere oude bekende, van wiens hand wij in dit boekske een verhaaltje aantreffen, is Mr. wm. van rehburgh (een gepromoveerd pseudonym), die, of ge het vergeten waart! u herinnert, dat hij in het verleden jaar zijn' Rudolf tot den bundel bijdroeg. Waartoe? vraagt ge, waarschijnlijk, met ons; de inleiding tot het Weesmeisje geeft het antwoord. ‘Er zijn daden, er zijn toestanden in de wezenlijke wereld,’ zoo luidt zij, ‘die, hoewel misschien niet te regtvaardigen naar de voorschriften eener strenge Zedekunde, nogtans verschoonbaar worden door de omstandigheden, welke daarbij plaats hebben gehad, en de moreele gesteldheid van het individu.’ Als het laatste zeggen wil, dat men ieder beoordeelen moet naar zijn licht, en de Heer van rehburgh ons belooft, voor die omstandigheden niet al te rekkelijk te zullen zijn, dan kunnen wij verder gaan. ‘De voorstelling daarvan,’ vaart hij voort, ‘kan nuttig, kan zelfs zedelijk wezen; want de Christelijke liefde gebiedt medelijden met den zondaar: zij schrijft opoffering voor, zij leert een zachtmoedig oordeel vellen over de afdwalingen van anderen, want God alleen ziet de roersels onzer daden en proeft harten en nieren.’ Iedere regel schier eene sententie, maar ook iedere regel schier eene waarheid, altijd onder het straks gemaakte beding. ‘En wat de wijze van voorstelling betreft, vermeenen wij, dat de Kunst onafhankelijk is ten opzigte van het Publiek,’ luidt de inleiding verder; ‘zij tracht naar Waarheid slechts, want Waarheid en Schoonheid zijn één in een' hoogen zin. Daarom kan men de Kunstenaren ook niet bekorten in hun regt, om die vormen te bezigen, welke hun ten dienste staan, om, zonder de echte Zedelijkheid aan te randen, de Waarheid voor te stellen. - En wanneer het eene schildering van het bestaande, niet enkel van het ideale geldt, is de Waarheid niets meer dan Natuur. - In de Natuur
zelve bestaat niets absoluuts; men verge dan ook niet, dat de Kunst beelden geve van uitsluitende deugd of braafheid; men scherme dan niet met eene gekunstelde, zoogenaamde kieschheid, die zeer verre is van die wezenlijke helderheid des gemoeds en onschuld des harten, waardoor den reinen alles rein is. - Victor hugo heeft het gezegd: “l'Art doit être chaste, mais non prude.”’
Alsof het daarom eene godspraak ware! Alsof mijn geachte mede arbeider en lieve vriend, die in het verleden jaar de
| |
| |
strekking van rudolf in dit tijdschrift afkeurde, gesproken had uit naam eener gekunstelde kieschheid, en niet uit dien eener kuischheid van smaak, welke walgde ‘van een huwelijk, met overspel, in het hart aangevangen, en echter als pligtmatig, als gelukkig voorgesteld.’ Alsof de onafhankelijkheid van de kunst tegenover het publiek, verre van te bestaan in het opdisschen van allerlei ontuig, tot het raauwe en het rotte toe, niet verleend wordt onder voorwaarde, dat hare aanraking het onreine wete te reinigen, en het gemeene te adelen, tot haar werk, dank zijner schoonheid, dan zelfs zedelijke gevolgen te weeg brengt, tot zij u met milton erkennen doet: there is a soul of goodness in things evil. Alsof - maar we hebben de gansche inleiding van Mr. w. van rehburgh nog niet medegedeeld, en echter, hij heeft er regt op; hij mag eischen, dat wij guluit bekennen, dat wij eenige regelen aan het hoofd van deze geplaatst, straks weglieten - omdat ze hier te meer effect zullen sorteeren:
‘Het volgende verhaal is op waarheid gegrond. Kieschheid heeft nogtans geboden namen en plaatsen te veranderen; doch hun, die, door betrekking tot de bedoelde personen, van het gebeurde kennis dragen, zal het weinig moeite kosten de namen aan te duiden.’
Als wij den auteur op zijn woord gelooven moeten, dan is de gansche mededeeling zeer onkiesch; maar wij hebben het einde der inleiding nog af te schrijven:
‘Men gelieve dan in het volgende verhaal niets meer te zien, dan eene teekening d'après nature, die een klein plaatsje beslaat, te midden van zoo vele verdienstelijke stukken in olieverf. - Wij zouden sommigen wel vragen willen, die zoo zeer collet monté kunnen zijn, of het ook bij geval onbehoorlijk is, museums en tentoonstellingen te bezoeken, met onze dochters en zusters, omdat daar naakte beelden en zinnelijke voorstellingen worden gevonden; doch waarom zouden wij terugkomen op hetgeen vergeten is?’
Rudolf, noch de beoordeeling van het stukje, zijn het bij u, Mijnheer van rehburgh! en wij komen op beiden terug, omdat het eerste u, ondanks de laatste, tot het Weesmeisje heeft verleid. Hoe hard het woord u in de ooren moge klinken, ge houdt ons daarom even weinig voor rondkoppen, vertrouwen we, als wij gelooven, dat ge met uwe slottirade over museums en tentoonstellingen iets meer hebt bedoeld, dan eene rhetorische krul. Onder die naakte beelden verstaat gij de antieken, in marmer of gips; onder die zinnelijke voorstellingen waarschijnlijk de
| |
| |
uitspattingen van den levenslust onzer oude schilders; behoeven wij u te zeggen, dat we in de beschouwing, in de bestudering zelfs, van beiden geen gevaar zien? Het genie, waarvan die scheppingen getuigen, was gezond, tot in zijne weelderigheid toe. Door het woord tentoonstellingen, brengt ge ons echter tot onze hedendaagsche kunst; maar, vragen wij u, waar hebt ge ooit op deze tentoonstellingen aangetroffen: teekeningen, d'après nature gezien, naar den eersten vuilnishoop den besten genomen? Wij zagen ze er niet; wij vonden er die zoo min als daguerréotypes van wat zich schrijven noch zeggen laat; daguerréotypes, zoo als gij ons verzekert, dat uw Weesmeisje er een is. Eer ge ons beschuldigt, viezevazers te zijn, wat is de donnée van uw stukje anders, dan eene horreur psychologique, zoo als hugo er naar zijne theorie: que le laid est le beau, niet heeft gecopiëerd, maar geïdealiseerd, daarin ten minste meer kunstenaar dan gij?
Een weesmeisje, een, volgens uwe voorstelling, vroom en eenvoudig weesmeisje, koestert eene hopelooze liefde voor een' jongman, die eener andere zijn hart en zijne hand aangeboden heeft; en laat zich, om dien minnaar harer medeminnares te bewaren voor de geregtelijke vervolging, welke hem wegens diefstal bedreigt, schofferen door een' aanzienlijken wellusteling, die het goud, dat den jongman redden moet, slechts veil heeft ten prijs harer eer.
Het zij verre van ons, u niet op uw woord te gelooven, dat zulk een gruwel inderdaad is gepleegd; maar welke soort van schoonheid gij u vleidet door de voorstelling van dit feit te zullen veraanschouwelijken, houd het onzer botheid ten goede, dat wij het ons niet begrijpen kunnen; dat wij verklaren, dat zij er te kort bij schiet. Het ziekelijke, het met den aard der liefde zelve schijnbaar strijdige verschijnsel op te helderen, dat de hopeloos beminnende ook die reinheid opoffert, wegwerpt, derven wil, welke in de oogen eens jongelings niet slechts een sieraad, maar een vereischte is? Er zijn hoogleeraren, die de wetenschap bevorderen door hunne kabinetten van monsters en misgeboorten; maar ik heb nooit gehoord, dat zij er hunnen leerlingen een aesthetisch genot van hebben beloofd! Of was het uw doel, onzen hoogeren standen een blik te doen werpen op lager leven, ten einde hun gemoed ontvankelijker worden mogt voor de hooge en heilige waarheid, dat er niets goeds of groots door God in het menschelijk hart werd gelegd, wat niet al zijnen kinderen gemeen is; dat de beproevingen vele zijn der schare, die uit de verdrukking komt? Ge zijt dan niet eens ten halve geslaagd; want, behoort uwe heldin tot de onverklaarbare, uw held is zoo zwak,
| |
| |
dat hij geen oogenblik belangstelling verdient; dat wij het Weesmeisje nog te goed voor hem achten, als hij haar eindelijk tot gade neemt. - Mijnheer van rehburgh! eindigen we, kom terug van dien weg! U zijn gaven ter schildering van ons dagelijksch leven verleend, waarvan ge een waardiger gebruik kunt maken, dan gij in dit opstel deedt - het is niet ieder gegeven als göthe
im Koth herumzuwühlen, zonder zich de vingers vuil te maken.
Voor ongeveer vier jaren werd in dit Tijdschrift (Jaargang 1842, Bb. p. 157), in eene beoordeeling van a.p. van groningen's Geschiedenis der Watergeuzen, gewag gemaakt van ‘eene zonderlinge bepaling in de Friesche Wetten,’ volgens welke een ouderloos meisje eenen dief van de doodstraf bevrijden kon, door hem tot echten man te nemen. ‘Den 1sten Aug., 1571,’ schreef de recensent, ‘werd van deze wetsbepaling nog te Emden gebruik gemaakt, door een jong meisje, dat eenen zeeroover, of misschien wel eenen der Watergeuzen, hierdoor het leven redde.’ (Bl. 158.) Mr. w. van de poll, dien wij hier voor het eerst als romancier ontmoeten - als ons geheugen ons niet bedriegt, troffen wij zijn' naam vroeger onder een paar verzen aan - heeft op het Raadhuis te Emden eene schilderij gezien, ‘waarop het voorgevallene,’ zegt hij, ‘met levendiger kleuren staat afgebeeld, dan mijne zwakke pen vermogt te schetsen.’ Mooi aafke, is de titel der vertelling, wier stof ik u aangaf; levendig geschreven, belooft zij als eersteling veel. Waarom het echter verheeld, dat wij den auteur gaarne de grootste moeijelijkheid hadden zien overwinnen, welke, wij ontkennen het niet, het feit medebragt: het karakter der Watergeuzen te verheffen, al gaf het hem een gezelle van entens tot held? Eene enkele dappere daad, één edele trek aanschouwelijk voorgesteld, in een gevecht met den vijand, zou de poëzij der verwoesting in het derde gedeelte, sprekender hebben doen uitkomen, gezwegen nog hoeveel hugo van have zelf er bij gewonnen had.
En nu nog Een slapenden Engel van j.a.m. mensinga, gadegeslagen en mede genoten; want de schrijver zou mijne vriendschap van vleijerij verdenken, als ik van de zes bladzijdjes iets gunstigers zeide, dan dat ik geloof, dat zoowel de oogen der geringste moeder onder zijne lezeressen, als die der Vorstelijke Vrouw aan welke de Aurora is opgedragen, dit hebben gedaan.
Wij hebben de beschouwing van het proza in den Zesden Jaargang van den Christophilus, in den Zevenden van dien der Aurora, ten einde gebragt; wij hebben in beiden de schaal naar
| |
| |
de zijde van het middelmatige zien doorslaan, aan wien ligt de schuld, aan de Redacties, of aan de weinige medewerking, welke ieder harer vond? Die van het eerste Jaarboekje is nameloos, voor het laatste neemt Mr. j.i.d. nepveu de verantwoordelijkheid op zich; maar voor zoover wij weten, hebben noch de eerste, noch de laatste hunne eischen ooit duidelijk geformuleerd, hebben geen van beiden ooit het stelsel, waarnaar zij bijdragen zouden opnemen of afkeuren, blootgelegd. Intusschen bewijst de ervaring dat er op dezen voet geen vooruitgang te wachten valt. ‘Vooruitgang,’ hooren wij schertsen, ‘vooruitgang van een Jaarboekje!’ alsof het iets onmogelijks, alsof het iets niet wenschenswaard ware, bij den betrekkelijk grooten kring, waarop zij invloed kunnen uitoefenen, bij de weinige oorspronkelijke lectuur van smaak, die onze letterkunde oplevert. Maar we zijn op weg, zegt men, om voorbij te zien, dat wij nog niet eens de helft der bladzijden doorliepen, dat we den Muzen-Almanak er bij nemende, ons naauwelijks van de helft onzer taak hebben gekweten. Lezers! zijt ge zoo zeker, dat het vonnis er door zal worden gewijzigd, er door zal worden verzacht?
Schier alle genres zijn vertegenwoordigd, en haast niet één van deze op volslagen verwerpelijke wijze; maar verzen, die ge u uitgelokt gevoeldet, twee, drie en meermalen nog te herlezen; verzen, die zich onwillekeurig in uw geheugen prentten, hoe velen vondt gij er, wie ge zijn moogt, die dit leest! hoe velen troft gij er in deze bundels aan? Het is waar, de populariteit van een stukje bewijst niet altijd voldingend zijne verdienste, de mode heerscht tot in de poëzij toe; maar er bijna geen enkel te weten waarop de een den ander opmerkzaam maakte; maar er geen enkel te kunnen bijbrengen, waarvan een roep uitging, in ons kleine land! Zie, het proza moge menigen medearbeider, zoo als ons, hebben teleurgesteld, wij, die ons vleiden, daarin het veelzijdigst middel te mogen begroeten, ter bevrediging der behoeften onzes tijds; de poëzij heeft de verwachtingen harer voorstanders even weinig vervuld, en waarin wij verschillen, niet over de vraag, in welken stijl het middelmatige onverdragelijkst is! Waartoe echter een' nutteloozen twist verlevendigd, dien wij zoo gaarne hadden beslecht gezien in den bloei van beide genres, uit den wedijver geboren? We hebben onze ongunstige uitspraak nog te motiveren; mogen wij haar doen voorafgaan van de verzekekering, dat eene wederlegging onzer meening ons lief zal zijn,
| |
| |
mits men ons niet verge, onze ijdelheid door lager eischen te paaijen, quand même ten koste der kunst?
Schier alle genres zijn vertegenwoordigd, tot dat der Travestie toe, in De Draad van Ariadne (Aurora, bl. 1-27, wèl geteld). Het is Mr. jacob van lennep, die vijf jaren vroeger zijne bekende Ode aan de Grieksche Zanggodin schreef, welke deze liefhebberij der Heeren storm van 's gravesande en oosterwijk bruijn weder uit het stof der vergetelheid heeft opgerakeld. De aankondiging van den Nederlandschen Muzen-Almanak in de Dagbladen leert ons, dat wij aan zijne hand den tekst der Necrologie in dat Jaarboekje hebben dank te weten. Wij troffen daarin de volgende zinsnede aan (bl. 152, in het artikel getiteld: samuel iperuszoon wiselius): ‘Welke de leus ook zij, welke de strijder zich kieze, hy, die haar eenmaal uit overtuiging aannam, met moed en openhartigheid voerde en met standvasten zin getrouw bleef, heeft aanspraak op den eerbied ook van hen, tegen wie hy in 't kampgevecht optrad.’ De Heer van lennep houde het ons ten goede, dat bij deze plaats, in betrekking tot zijne bijdrage in de Aurora de wensch bij ons opkwam, te mogen weten, wat hij in zijn letterkundig wapen voert? - Een cameleon misschien?
Tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux;
Mogen wij de travestie, als tot het laatste behoorende, onvoorwaardelijk afkeuren? Wij aarzelen, want pierre marin heeft ons in zijnen Dictionnaire op het woord Travestie geleerd: ‘Le Virgile travesti de Monsr. scarron est une pièce impayable,’ aldaar vertaald met: ‘De verkleede Virgilius van den Heer
scarron is weêrgaloos.’ Gul gezegd, hebben wij des ondanks het boek nooit ter hand genomen, en de Heer van lennep is, tien tegen een, beter in staat dan wij, om te beoordeelen, of zijne modernisering van De Draad van Ariadne, dat meesterstuk op zijde streeft. Zoo gereed als wij zijn, om de doorgaans vloeijende versificatie van het lange gedicht te huldigen, zoo weinig hebben wij op met de aardigheden, op welke de soort schijnt jagt te maken; of faalt slechts ons de lachlust, wanneer egeus beschreven wordt, ‘zoo bleek te kijken als zoetemelksche kaas,’ en de dichter zegt, dat men het fedra als meisje aan kon zien:
Geen makklijk zeeschip worden zou
Voor d'ega, die haar trouwde.
| |
| |
Wij hebben straks de benijdenswaardige gemakkelijkheid van uitdrukking des Heeren van lennep geprezen; ongezocht geven bovenstaande regelen tevens het bewijs, hoe ligt men er op de klip der overtolligheden door verzeilt. Ongetwijfeld behoort het tot de gebreken van een Dichtstuk, naar de lamp te rieken; maar een weinig meer keurigheid van uitdrukking dan wij in de volgende vertaling van talleyrand's bekend gezegde waarderen mogen, ware zelfs pierre marin lief geweest. Wat dunkt u, van deze overzetting van: La parole est donnée à l'homme pour déguiser sa pensée:
‘Opdat de stervling ongezocht
Hetgeen hy denkt verheelen mocht,
Ontfing hy 't spraakvermogen.’
In onnaauwkeurigheid mag zij echter niet halen, bij den onmogelijken tour de force, waarmede theseus gezegd wordt ‘het keefskind van pasifaë’ om te brengen. - Luistert, vrienden!
Maar 't duurde kort; want by geluk
Had Theseus, met den eersten ruk,
Den nekspier hem gebroken.
Hoeveel aangenamer zou het ons geweest zijn, zoo de Heer van lennep ons, in plaats van zulk eene bijdrage te leveren, eene proeve had gegeven ‘van de brandende liefde’ om zijne eigene woorden te bezigen, ‘van den onbepaalden eerbied voor de schriften der Ouden, welke, door de leermeesters gevoeld, uit hun ziel in die hunner kweekelingen overging, en haar zoo geheel vervulde, dat zy er geene plaats in overliet, tot opname van wat strijdig was of scheen met de eenmaal aangenomen denkbeelden omtrent het ware, het schoone en goede.’ Wij wenschten het, niet enkel om zijnentwil, wij wenschten het ook om dien der veelzijdigheid onzer Jaarboekjes. Snuffel ze door in alle hoeken, vruchteloos vleit gij u door iets dat naar de Antieken zweemt, te worden verrast; er is geene nis voor een enkel stand-, wat zeg ik, voor een enkel borstbeeld; en daarom keeren wij ons van de Draad van Ariadne eensklaps tot de Huisselijke Poëzij.
Op eene Zilveren Bruiloft, door c.e. van koetsveld, - Vadervreugd, door s.j. van den bergh, - Moederweemoed, door r. bennink janssonius, alle drie in de Aurora geplaatst, geven u, dus opgenoemd, door hunne rangschikking den climax aan, welken wij er in meenden op te merken; maar zullen als
| |
| |
poëzij van Anno Één tot Anno Vijf en Twintig, vreezen wij, noch den eersten naam onder onze dichters vermaard maken, noch den verworven roem der twee volgende vergrooten. Oorspronkelijker, en door zijnen eenvoud echt-Hollandsch, schijnt beets ons in dit genre gelukkiger geslaagd in zijn versje: Aan een' Huisvader, in den Nederlandschen Muzen-Almanak; oordeel zelf:
Buigt zestigjarige ouderdom
En maakt hy knieën slap noch lenden
't Is, achtenswaarde, dat gy 't oog
Vrijmoedig op durft slaan en wenden
Het is dat gy, met vasten tred,
Den gang gericht hebt op de wegen
Van deugd en billijkheid en plicht;
Een eerlijk man draagt 's hemels zegen
Zoo gy 't begaafd en helder hoofd
Het land ten oirbaar en der stede,
Dat maakt der grijsheid zilvren kroon,
Die God u schenkt op veler bede
Eene gelukkige teekening eener gelukkige grijsheid; maar waarom vergenoegde de kunstenaar er zich niet mede, zoo als wij het op onze oude schilderijen zien, voor dat eerbiedwaardig hoofd, een' opengeslagen bijbel te leggen? waarom moest, aan het slot vooral, zijne individueele opvatting van eenige geloofswaarheden, sterker uitkomen dan het beeld zelf? Bekrompen toch, wie de vroomheid niet waardeerde, uit welke kerkleer zij oorsprong nam, de vroomheid, zoo Vondeliaansch veraanschouwelijkt in de volgende regelen:
Geen vorst, geen staatsbewind, geen stad
Dat kan geen dankbaar kroost u loonen;
Maar God, u sterkend van omhoog,
Heeft zelf uw schedel willen kroonen
| |
| |
Dies beeft de trouwe hand nog niet
Tot steunen, sterken, troosten, leiden;
Dies zweeft geen mist u voor 't gezicht,
Maar valt in oog en ziele beiden
Dies blijven wakkerheid en kracht,
Een wang van kleurig bloed doorschenen,
Een strakke knie, een vaste voet,
Een arm in staat om hulp te leenen,
O steun en eere van uw huis,
Verheft uw' lof door land en steden,
Maar negen kindren spreken hem,
En paren aan heur moeders beden
De Redactiën van den Christophilus en den Nederlandschen Muzen-Almanak, mogen het verantwoorden, dat zij eener letterkunde, die rijk is aan huisselijke stukjes, als de vroeger vermelde der Heeren van koetsveld, van den bergh en bennink janssonius, en welke voor twee eeuwen reeds den toon aansloeg, dien beets in deze bijdrage trachtte te volgen, de Doopsbedieningen der Heeren w.a. dwars en prudens van duyse ten laste leggen.
Mogt gij gereformeerd zijn, mijn lezer! dan hebt gij, onder de verkorte, om niet te zeggen geledebraakte voorlezing van ons ouderwetsch Doopsformulier, u te dikwijls genoopt gevoeld dien overvloed van kern in zoo kleine pit van nabij gade te slaan, dan dat ge mijne vingerwijzing behoeven zoudt, hoe veel, zoowel de gang der gedachten als de kracht van taal, bij hunne berijming in de volgende regelen verliest. Maar mogt gij het niet wezen, hoe wenschte ik dan den woorden, die ik er voor u uit zal afschrijven, ten einde gij oordeel vellen moogt, die melodij te kunnen bijzetten, waardoor van der palm hen tot muzijk des harten verhief. ‘Wy bidden u (o Almachtige, Eeuwige God!) door uwe grondloose barmhertigheyt, dat gy dese kinderen genadelyck wilt aansien, ende door uwen Heyligen Geest uwen Sone jesu christo inlijven; opdat sy met hem in sijnen doodt begraven werden, ende met hem mogen opstaen in een nieuw leven, opdat sy haer kruys, hem dagelijk na- | |
| |
volgende, vrolijk dragen mogen, hem aenhangen met waarachtigen geloove, vaste hope, ende vyerige liefde; dat sy dit leven, (het welke doch niet anders is dan een gestadige doodt) om uwentwille getroost verlaten, ende ten laetsten dage voor den Rechterstoel Christi uwes Soons sonder verschricken mogen verschijnen,’ enz.
Wat dunkt u, winnen zij bij de volgende omzetting:
Heiland, vriendlijk, vol meêdoogen!
Hoor ons nedrig wenschen aan!
Zal 't niet de eer uws naams verhoogen,
Als Gij 't wicht wilt gadeslaan?
Wek en sterk het in 't verlangen,
Om alleen U aan te hangen,
U te volgen op zijn paân!
Moog' 't, als aarde en tijd verdwijnen,
Zonder schrik voor U verschijnen,
Voor Uw vlekloos oog bestaan!
Het letterkundig driemanschap heeft waarschijnlijk in van duyse's Na den Doop van mijn Dochterken, een teeken des tijds gezien; maar wij zullen u, mijn lezer! mogt ge katholijk zijn, zoo min ultramontaan als jezuït schelden, als ge den man veroordeelt, wiens partijzucht van geen zwijgen weet, ook bij den vrede der ziel, zijn kind in de doopsbediening beloofd! En echter, hoe zeer het uit velerlei oogpunten opmerking verdiene, dat de Vlaamsche letterkundigen ten deele thans evenzeer te velde trekken tegen hunne geestelijkheid als tegen Walen en Franschen, in ons eerste Jaarboekje moet de zuidelijke tongval zich door iets anders aanbevelen, moet het haar vooruitgang zijn, die aanspraak op den vrijbrief geeft. Wie ziet dezen, de Commissie ter Redactie van den Nederlandschen Muzen-Almanak uitgezonderd, in regelen als de volgende, bij de wieg eener zuigeling, ter naauwernood gedoopt:
Vlaemsch zult ge zyn van zeden, tong en harte:
Een ware Belg verdient alleen uw hand,
Dat ook een vrouw de landverbastring tarte; -
Breng kindren groot voor God en 't vaderland.
Verachte uw blik den slaef en volkverrader;
Kniel op myn graf, maar bid er niet in 't fransch,
Ontvang, myn kind, den zegen van uw vader!
De nieuwere Legende heeft de grenspalen tusschen de Be- | |
| |
schrijvende en de Verhalende Poëzij schier geslecht; niemand houde ons dus aan, zoo we bij de beschouwing van beide genres, zonder waarschuwen, van het gebied der eene op dat der andere mogten overstappen. De verzoeking ligt in de eerste bijdrage de beste voor de deur. Beslisse b.v. wie het durft, wat het doel van den Heer w.j. hofdijk is, als hij dus aanheft: ‘In “'t Bosch van Nyenburgh”’ (Ned. Muz.-Alm.):
Wanneer het najaar 't woud penseelt,
De blaad'ren bruint, en roodt, en geelt, -
Geen zangen door de twijgen klinken,
Dan 't klaaggeluid van mees en vinken, -
De mistdrop aan de takken kleeft,
En langs de gele grashalm beeft
(Als tranen van een zoete smarte,
Gevloeid uit de oogen der Natuur):
O! - dan dat stil en zwijgend uur,
Als alles tot de verste verte,
In kalme ruste nederknielt
Alsof de schepping Sabbath hield!
En dan het stille woud betreden,
Waaruit de stemme van 't verleden
Mij tegenruischt; het diepst van 't woud,
Waar, aan de dicht bewassen zoomen
Van donker eik- en sparrenhout,
't IJl berkenloover, geel als goud,
En 't zilver van de wilgenboomen,
Hun glansen mengelen door 't groen
Der hooggetopte hazelaren,
Zich wieglende over breede varen,
Naast olmen en abeelplantsoen;
Waar 't klemmerkruid den voet der elzen
In 't scheemrend lommer schijnt te omhelzen,
En, tusschen linde- en esschengroen,
De hoppe en bleeke najaarswinden
Met schilderachtig looffestoen
De ranke stammen saam verbinden.
‘Eene fraaije natuurbeschrijving leveren,’ meent ge, en wij dachten het als gij; maar naauwelijks is de dichter nog eene wijle in dien adem voortgegaan, of dit blijkt maar inleiding, om het verledene, om ‘de beelden van den voortijd’ weêr op te doen treden. Het woud herrijst in zijne eerste kracht, - een burgslot heft zijne zeven torens ten hemel, - een heremiet gaat den mijmeraar langs, - een jagtstoet vervangt dien
| |
| |
en verdwijnt even snel weder, - eene bende (in het vers een conroet geheeten) eene bende wapenknechten, met een' brederode aan het hoofd, vult het landschap en wordt beschreven, - gelukkig volgt haar een minstreel op, door wien we vernemen, dat die bende heden feest zal vieren op het kasteel van Egmond, om morgen ten strijd te gaan, of, zoo als het vers zegt, aan te zitten ‘aan het gastmaal van den dood!’.... De mijmering zou langer geduurd hebben, als ravengekras haar niet had afgebroken. Ongelukkig door dat gekrijsch gestoord, eindigt zij in eene klagt over de vernieling der bosschen van Kenmerland, over de vergetelheid, waarin de feiten van het voorgeslacht zijn geraakt, eene vergetelheid, die den dichter eene ergernis is, getuige dit zijn slot:
Ja! schoon ze gants vergeten lagen,
Als helden, onbekend verslagen,
Gevallen door een moordend staal;
En de eeuwen met heur stof ze omgaven,
Gelijk de roest veroud metaal: -
My is 't behoefte ze op te graven,
De ruwe bolster glad te schaven,
Totdat weêr de oude glans ze omstraal'.
Ik wil niet met de ontvlamde blikken
Eens Zieners in de toekomst zien,
Maar, als een kind aan moederkniên,
My aan de zoete taal verkwikken,
Die van der Oudheid lippen vloeit;
Om, van heur geest geheel doorgloeid,
Als weg te zinken in 't verleden, -
De mijnen dier verborgenheden
Tot de uiterste aad'ren in te treden, -
En, van heur tooverkracht geraakt,
Bij de overstelping van genieten,
In vrije zangen uit te gieten,
Wat my geheel de borst doorblaakt.
Het heugt ons in den vreemde eene vertooning van le Comte
ory te hebben bijgewoond, die het gezond verstand van het publiek de zege zag behalen op de aanmatiging van de muzijk. Er is in de opera, geloove ik, sprake van het in het water vallen van een' der hoofdpersonen des stuks, en het koor rept zich, zoo hard het zich reppen kan, met tien of twaalf malen den slotregel van zijn' zang te herhalen:
‘Partons, partons, allons a la sauvée!’
| |
| |
‘Partez donc!’ daverde het uit het parterre; noeme de Heer hofdijk ons niet ondichterlijk, wanneer wij betuigen, dat we aan het einde der tien bladzijden van zijn gedicht hem toeriepen: ‘Doe het dan toch!’ 1840-1845 staat er onder: ‘In “'t Bosch van Nyenburch;”’ - het is tijds genoeg, om ons regt te geven tot dien uitroep. We zijn er verre van der beschrijving verdiensten te ontzeggen; maar wege hij daarentegen onze bedenking: of hij aan het einde zijner mijmering niet in de stemming was, in welke zijn eigenlijk gedicht beginnen moest? Zelfs als inleiding tot een uitvoerig dichtstuk zouden wij haar liever weggelaten zien; hoe kon hij dan sympathie eischen, nu ons het fragment als een geheel wordt aangeboden?
Het is niet het kleinste geheim der kunst te weten, wat gezegd moet, wat gezwegen mag worden, en de Legende schijnt, meer dan eenige andere vorm, verleidelijk, om ten dien opzigte mis te doen zien. Overvloed van details, schoone details soms, het is waar, verlokken den zanger tot zoo menigen zijsprong, dat het hoofddoel uit het oog verloren wordt. May-Avond voor Haarlem (1426), van denzelfden dichter, in hetzelfde jaarboekje, levert er een nieuw bewijs van. Gravin jacoba, bij invallende schemering, uit het slot te Heemsteê, haar leger voor Haarlem gadeslaande, is bevallig gepenseeld; maar naauwelijks heeft haar toestand ons belang ingeboezemd, naauwelijks bevroeden wij haar ontwerp, of een streepje kondt eene plaatsverandering des tooneels aan; in twintig regels trekt het heir van voor Haarlem af, in veertien andere vernemen wij weder, dat de stad zich vergeefs met bevrijding had gevleid, en de dichter is verpligt er bij te voegen, opdat we er toch iets van begrijpen zullen:
Der Kabeljaauwen was bezweken.
Harmonie der deelen, tot in een fragment toe, harmonie der deelen, die de harmonie des geheels waarborgt, wie zal ze aan den aanhef van maria van braband ontzeggen, door tollens der Aurora afgestaan? Het zijn vloeijende verzen; maar is men andere van hem gewoon? En echter, de heusche dichter zal niet de laatste willen zijn, om ons deze rondborstigheid ten goede te houden, echter betreuren wij wel de rampen, die hem de proeve deden staken, maar niet dat staken zelf. Valt het daaraan toe te schrijven, dat wij gewoon zijn tollens in zijn eigen genre alle mededingers zoo verre achter zich te zien laten, dat hij er in onze oogen naauwelijks meer heeft; of loopen wij, die de
| |
| |
Maria van Braband van willems in onze jeugd zagen geboren worden, met zijn kind zoo hoog, dat geen ander van denzelfden naam ons lief kan zijn? Wij wantrouwen er ons oordeel om, en laten dus aan anderen de uitspraak.
Stukken, die fragmenten schijnen, of stukken, die fragmenten zijn; schuilen er dan in de Jaarboekjes, voor zooverre het beschrijvende en verhalende poëzij betreft, geene voltooide verzen? mag men vragen; en wij haasten ons ten antwoord eenige titels op te geven: De Noorman, door a. winkler prins, De Twee Spelers, door s.j. van den bergh, het Graf der Liefde, door j.j.l. ten kate, in de Aurora; Heer gijsbrecht van rosenburch's Kindschheid, door j.a. alberdingk thijm; Het Orgel, door s.j. van den bergh, en Meester Harmen, door Mr. jacob van lennep; zijt ge voldaan, lezer? - Als van den bergh ons kiezen liet, tusschen zijne Spelers en zijn Orgel, wij zouden niet aarzelen het laatste te mijnen. Schort het aan onze nuchteren-ware voorstelling van het dagelijksch leven, dat de verkleede vrouw in het eerste ons niet bevallen wil, dat we koel blijven ook bij den worp, om de vrijheid van lijf en ziel; of had de dichter het tooneel ten minste in Duitschland moeten verplaatsen, als hij het in fantastische duisternis hullen wilde, en ons een griezel over het lijf moest gaan? Het Orgel wint het verre, dunkt ons, in gepastheid van middelen, ter bereiking van het doel, de aangeslagen toon is, het gansche verhaal door, goed volgehouden; in de Spelers daarentegen zijn tirades die effekt zouden doen - in een burgerlijk treurspel, dat genre détestable; ook redeneert de hoofdpersoon voor zijn' hartstogt veel te lang. - De Heer a. winkler prins houde het ons ten goede, dat wij geen oordeel over zijn' Noorman uitbrengen, bij de IIde strophe zeiden wij in gedachten een vers van bogaers op: dat het der Redactie van de Aurora als ons hadde geheugd, zij zoude wèl hebben gedaan het Z.Ed. te herinneren. - De Heer
j.a. alberdingk thijm leverde in een fragment - hoe wij ons straks bedrogen, toen wij meenden slechts voltooide stukken op te tellen - een tafereel van Heer gijsbrecht van rosenburch's kindschheid. Onder onze jongere dichters (schaarsche sterren aan den neveligen trans) heeft niemand in den laatsten tijd meer ten doel gestaan aan overdreven lof en overdreven laster dan hij. Het is een waarborg, dat hij talent bezit; zonder dat verwerft men niet zoo veel sympathie, en wekt men niet zooveel antipathie op. Hij weet, dat de laatste tegen hem ons vreemd is, dat hij bij ons op de eerste rekenen kan. Ten bewijze harer onpartijdigheid, schromen wij niet
| |
| |
onze bedenking in het midden te brengen, of Heer gijsbrecht van rosenburch genoeg dichterlijks heeft om hem sprekende op te voeren; Scott wachtte er zich wel voor, het een karakter van dien aard, het wilfrid in zijnen Rokeby, te doen. Heer gijsbrecht spreekt lang, - naar de gewoonte van zijnen leeftijd; maar zoo het een eerst bezwaar is, dat hij hierdoor soms den stijl schaadt, een tweede en grooter schatten wij het, dat hij ook zijnen vader redeneringen in den mond legt, waardoor de tegenstelling tusschen beider gemoedsaard grootendeels te loor gaat. Overwege de dichter, die zijne compositie overzien kan, terwijl wij haar slechts uit fragmenten kennen, wat er waars is in onze aanmerking; zijn zin voor studie verzekert ons, dat zij hem aangenaam zal zijn. Waarom zouden wij er de betuiging niet bijvoegen, dat wij er prijs op stellen, hem te zien houden, wat zijn eerste optreden belooft, dat wij onzer letterkunde geluk wenschen in hem de ontwikkeling eener nieuwe zijde, het Hollandsch-Catholijke te zullen winnen? - Meester Harmen is de eenige bijdrage die naam hebben mag, door Mr. jacob van lennep aan den Ned. Muzen-Almanak afgestaan; hij ontleende de anecdote, welke hij er in vertelt, aan eenen brief van char les utenhove fils, in de Arch. de la Maison d'Orange-Nassau. ‘Er was in het huis eens handwerkmans te Gent’ - vertelt de epistel - ‘een vreesselijk groote hond, die in de gansche buurt Hermannus geheeten werd. Nu gebeurde het eens dat de baas, vreezende dat zijn hond als hij weg liep niet weder te regt zoude komen, den knechts vroeg: “of Hermannus wel te huis was?” en ten antwoord kreeg: “ja,” Een der krijgslieden van de compagnie, die onder Capitein pascharis de wacht had, hoorde het, en meenende, dat die vraag hermannus, den Geuzenleeraar
gold, liep hij in aller ijl naar den Capitein, om den man te mogen vangen’ en daardoor den op zijn hoofd gestelden prijs te verdienen. Gij gist de uitkomst; - mogen wij onze meening zeggen over de wijze, waarop van lennep haar navertelde? Weder met al de gemakkelijkheid, wij erkennen het, die hem eigen is, maar ook zonder een der geestige trekken, waardoor staring een voorval van dien aard onvergetelijk zou hebben gemaakt. De vergissing wordt alreeds onwaarschijnlijk door het Meester voor harmen geplaatst, en er is geen anachronisme van hondsdagen, of iets dergelijks beproefd - de brief is 20 Junij gedagteekend, en het feit viel drie weken vroeger voor - om het lange antwoord op de vraag:
‘Is Meester Harmen thuis?’
| |
| |
door de dienstmaagd bij van lennep gegeven, voor een' hond te motiveren in:
‘Waar zou hy anders wezen?
Voor zijns gelijken is het buiten niet gewaagd.
Zoo hy zich over straat vertoonde, 't waar te vreezen,
Dat gy hem nimmer wederzaagt.’
‘Voor St. Velten! daarom vroeg ik het,’ zou de baas van utentenhove er bij hebben gegromd; waarom zouden wij het slikken?
Peer, de krijgsknecht of korporaal, wordt een paar malen ‘de scheele’ genoemd, en wij rekenen het onzen Rijksadvocaat niet als laster toe; maar het minste wat wij eischen mogen, is, dat men iemand zulke voorregten niet opdichte, zonder er partij van te trekken. Wij hadden voor één' greep van dien aard, een' toestand, waarin 's mans scheelheid aardig effect had gedaan, den dichter gaarne de lange alleenspraak geschonken, dien hij zijn' held en bas comique houden laat; en beroepen ons, voor een' volgenden jaargang, van den Mr. j. van lennep dezer bijdragen tot de Aurora en den Muzen-Almanak, op Mr. j. van lennep, die zooveel voor onze letterkunde doen konde, - zoo hij het maar in ernst wilde. - En nu hebben wij nog te gewagen van ten kate's Graf der Liefde, eene legende, aan eene Spaansche overlevering ontleend, meesterlijk van versificatie, gelijk zoo menig stuk van zijne hand; en nog te spreken van eene andere bijdrage, door hem den Ned. Muzen-Almanak bedeeld: de Engel, een sprookje uit het Noorden, even verdienstelijk van dictie. Tot proeve van deze kiezen wij een tafereeltje van dubbel beklagenswaarde jeugd, die van ziekelijke armoede; onder opmerking, dat wij het iemand, die zijnen stijl zoo volslagen beheerscht, niet ten goede houden, dat hij ons eerst jaarboekje niets oorspronkelijks geschonken heeft:
‘Ginds, waar nu 't maantjen lief en helder
Haar zilver' schijnsel scheemren laat,
Woonde eens een knaap, zoo oud als gij,
Maar die, reeds van zijn kindsche dagen,
Den naam van lijder wèl mocht dragen:
Op 't ziekbed kroop zijn jeugd voorbij;
En mocht het soms een weinig lukken,
Dan rees hij van de harde spond',
Dan ging hij, stromplende op zijn krukken,
Het klein vertrek een paar maal rond.
Soms gluurde, een enkle morgenstond,
De zon een uurtjen door de ruiten:
| |
| |
En als hij dan daar neder zat,
En moederlief zoo dringend bad,
Tot zij een raampjen ging ontsluiten, -
En door zijn dunne vingers heen
Het licht zoo rood, zoo vrolijk scheen,
Dan was het feest, dan was hij “buiten,”
Hij kende 't bijgelegen bosch
In d' allereersten voorjaarsdosch,
Slechts uit den ritslende' elzentak,
Dien hem een buurmans-jongsken brak.
Dan schudde' hij de frissche blaâren,
Nog riekend naar den morgendauw
En droomde zich in de elzenschaâuw.
Waar 't gras zoo groen, de lucht zoo blaauw,
En al de vogels zingend waren.’
De Heeren e.m. calisch en s.j. van den bergh hebben beiden de zee tot voorwerp hunner Dichterlijke Bespiegelingen gekozen; in hetzelfde jaarboekje, de Ned. Muzen-Almanak, vindt gij Het Strand van den eerste en Aan 't Strand van den laatste. Van den bergh's dichtstuk wint het, in ons oordeel, niet enkel door de meerdere afwisseling zijner gedachten: twee malen zoo groot als dat van calish, had hij er natuurlijk meerdere gelegenheid toe. Ouderwetsch in zijn' aanhef, ouderwetsch van vorm bovendien, wordt het kleenste vers eerst locaal Hollandsch in het voorleste couplet, en waar men ons bekrompen schelden moge, als wij het nationale in de kunst voorstaan, aan 't Scheveninger strand, op Zee, vreezen wij dat verwijt niet. De waarlijk fraaije beschrijving der zee in woede en der zee in rust, leidt den Hr. calisch slechts tot de tegenstelling van zee en strand; zoo als het laatste er in het Noorden pleegt uit te zien, leidt hem tot de vraag, of de eerste even schoon zoude zijn, als het laatste een paradijs ware? Neen, is het antwoord, in eene andere tegenstelling gekleed, neen, hij, die armoede noch gemis kende, smaakt in den overvloed de vreugde niet, die het deel is des rampzaligen, in zijne ellende eensklaps door de middagzon der weelde verrast! Wij hebben straks gezegd, dat we prijs stellen op de uitdrukking der gewaarwordingen en gevoelens, welke ons, als volk, eigenaardigst kenschetsen, maar we zouden te regt van overdrevene ingenomenheid met onze natuur beschuldigd worden, als wij den Heer calisch eene stelling toegaven, door de gansche Middellandsche Zee gelogenstraft. Op de schilderijen van gudin was de donkerblaauwe spiegel eene andere schoonheid dan die, welke het penseel van den verscheiden
| |
| |
schotel ons in de geel-groene golven, die onze kusten bedreigen, waarderen leerde; maar geene mindere, maar volkomen in harmonie vooral met het bloeijende strand, dat er in weerkaatsen mogt. Het is, of het valsch vernuft zijne straf in het dichtstukje medebragt; louter woorden vervangen, na die antithèse, kernige gedachten, tot de ijdelheid der wereld op het strand verschijnt, en den zanger eene gelukkige gelegenheid geeft, al hare pracht door de ondergaande zon te beschamen.
En echter, al getuigen we gaarne, dat de Heer van den bergh, wiens beeldtenis vóór dezen jaargang geplaatst is, a payé sa place met dat vers, wij hebben hem onze volksherinneringen krachtiger in het geheugen hooren herroepen, dan hij het in de VIde strophe van dit dichtstuk doet, - zij redeneert meer dan zij zingt. Bedriegen wij ons, als we gelooven, dat de veraanschouwelijking eener tehuiskomst van eene onzer verminkte vloten, maar die de overwinning had behaald, een grootsch effect zou hebben gedaan, tegenover de tegenwoordige loomheid onzes volks en leêgte onzer zee?
Er zijn schoone regelen en fraaije beelden in de philosophisch-poëtische elegie, welke de Heer j.p. heije den Nederl. Muzen-Almanak in zijn dichtstukje: In Gelderland, bedeelde; maar hij, die de verzen zeven jaren in portefeuille hield, zal de eerste wezen, die ons toegeeft, dat de gedachten niet nieuw mogen heeten. En als dat gebrek volstaat, om ons te weêrhouden er eene proeve uit mede te deelen, hoe zouden wij ons regtvaardigen, zoo wij den aanhef van het dichtstuk: Aan een' Dorpspredikant, afschreven, die hetzelfde vereischte mist, en ons des ondanks de gelukkigste passage van deze bijdrage des Heeren a. beeloo tot het bovengenoemde jaarboekje schijnt. ‘Wat bleef u over,’ vraagt hij zijnen vriend, na hem de ontleende, maar keurig uitgewerkte schets eener schilderachtig gelegene pastorij te hebben voorgehouden, ‘wat bleef u onder uw nederig dak, op de vlakte zonder boomen, wat bleef u van dat ideaal, als van zoo menig ander, over?’ Als deze er onmiddellijk op had kunnen antwoorden, we vertrouwen, dat hij den dichter zou hebben verzekerd, dat de hoogste en heiligste voor hem werden verwezenlijkt, - maar dan ware het vers uit geweest; of de Heer beeloo had in het geluk des geloofs de hymne gezongen, welke wij nu aan het slot van zijn vers vruchteloos zoeken. Streed dit misschien nog met zijne individuëele stemming, was er nog meer wanhoop dan weemoed in zijnen boezem, wij hebben te veel deernis met zijnen
| |
| |
druk, om er hem hard over te vallen; gerust, dat het zijn laatste lied aan dien dorpsleeraar niet zijn zal; gerust, dat hij liefde zal leeren zien tot in het leed, hij, die nu reeds zoo volkomen de verhevenheid gevoelde eener ziel:
Die Hem verkondt, in heilig duister
Voor 's wijzen trotschen blik omhuld,
Maar enkel licht en enkel luister
Voor 't harte, van Zijn vrees vervuld!
Die hoe der wareld loop zich slinger',
(Een dwaalster, die door 't ijdel zweeft!)
De banen aanwijst, waar Gods vinger,
Het spoor haar afgebakend heeft!
En, als zij trotsch zich zelv' bewondert,
Door waan verblind, door roem verhit,
In 't eenzaam kerkjen afgezonderd,
In diepen ootmoed voor haar bidt!
Op dit dichtstuk volgt in den Ned. Muzen-Almanak een versje van den Heer w.j. van zeggelen; wat staat hem uwe verrassing, dat wij er in éénen adem over kunnen voortspreken, waarschijnlijk duur! Kruis en Kracht is de titel van vijf coupletten, geschreven door den luchthartige, die den vierden en vijfden druk zijner grappige gedichten mede in de schaal mogt leggen, toen mijn laatste voorganger, in de beoordeeling onzer jaarboekjes in dit tijdschrift, zijne geestigheid van te weinig gehalte vond. Wat ons betreft, wier sympathie voor staring tegen overdrevene bewondering van Pieter Spa waarborgde, wij huldigden er niet minder de gave om, die zoo groot een publiek wist te boeijen; die het, terwijl ze zich zelve ontwikkelde, onwillekeurig welligt daardoor verder bragt. En zie, het stukje, door van zeggelen dit jaar geleverd, bewijst, dat wij hem maar half regt hebben gedaan; bewijst, hoe diep een comicus voelt. Hamburger's fraaije teekening, een' bedrukten grijsaard voorstellende, wiens schutsengel in een lief meisje aan zijne zijde staat, heeft een' waardigen tolk gevonden, in gedachten als de volgende:
Bont zijn 's werelds idealen,
Vlinders zijn ze ons in 't verschiet,
Kleuren, die door neevlen dwalen,
Damp, die bij de naadring vliedt!
Och, dat wij de stemme loven,
Die ons roept naar gindsch gebied,
Hoop in 't harte, 't oog naar boven:
Hier beneden is het niet -
Moog de beê der jonkheid falen,
Veel is 't, dat ons overschiet.
| |
| |
Dwazen, als we zijn in 't leven:
Klein, baatzuchtig ijdel, laf;
Wat toch zou de wereld geven
Als de hemel 't haar niet gaf!
Klagen over vlijm en alsem,
't Waarom vragen bij het graf -
Vindt niet iedre wond heur balsem,
Iedre zwakheid niet haar staf?
Voor gebrek moog' d' armoe beven,
Liefde wischt heur tranen af.
Bad de Meester Hém te schragen, -
Is dan hier de leerling méér?
't Leven eischt en geeft zijn slagen,
Maar het heelt de wonden weêr;
Voor den demoed en 't vertrouwen
Daalt er zachte scheemring neêr:
Wie op dat verbond durft bouwen
Vindt de ruste in liefde en leer;
Valt het kruis soms zwaar te dragen,
Ook de kracht komt van den Heer.
Iemand, die zoo veel van lodensteyn leerde als van zeggelen, mag wel een paar regels van hem overnemen.
En mogen wij den naam van een' onzer vroegere dichters, daar onzer pen ontvallen, niet tot aanleiding bezigen, om u over een paar nog vroegere te spreken, gehuldigd door twee verzen, het eene in den Ned. Muzen-Almanak, het andere in de Aurora geplaatst? Het smakeloos geteekende en even weinig verdienstelijk gegraveerde titelvignet van den eerstgenoemden almanak verraadt u in de woorden, boven 's mans vermeende beeldtenis geplaatst, c. huygens, den naam des dichters door a. beeloo bezongen; - vondel is het onderwerp, dat nicolaas beets zich in het boekske van den Heer nepveu koos. Beeloo heeft in krachtige verzen eene goudmijn geschilderd in een afgelegen uitheemsch landschap; terwijl de kruin dier rotsen, zingt hij, de sneeuw van eeuwen torscht, en beneden deze de donderwolken drijven, schuilt het metaal er in de verborgene aderen des gronds, die nog blijken draagt, hoe het vuur des afgronds hem blaakte; schittert het er in sprankels op den wilden stroom, het metaal, dat
haar grond ontscheurd, nu de aard beheerscht; tot kroonen
Gesmeed, om vorstenschedels praalt;
Des dichters ideaal, 't zij hij de lok der Schoonen
Of 't beeld der Dagvorstinne maalt! -
| |
| |
Zoo, Huygens, is de schat, dien ge, in uw kostbre werken,
Den nijvren onderzoeker wijdt; -
Het pad zij ruw en steil en eisch den moed des sterken,
Uw gouderts loont de stalen vlijt.
Vol, krachtig, rond en stout klinkt, uit uw rijken bondel,
Uw stem ons tegen van metaal,
En steunt, als bastoon, den sopraan van Hooft en Vondel,
Of 't smeltend veldlied van Reael.
Weêr waagt zich aan die vlugt, verblind door uwen luister,
Onze eeuw, die zoo veel dichters kweekt:
Uw steilte, uw ruwheid is 't, uw diepte, omhuld met duister,
Maar de erts - de kostbare erts ontbreekt! -
Even kernig zingt beets van vondel:
Op zijn besneeuwde kruin en groene krans te wijzen,
Der dichterlijke jonglingschap
Zijn fikschen vingergreep ten voorbeelde aan te prijzen,
En zijner kniën vasten stap,
Zijn hoog gevierden naam naar namen te vernoemen,
Die de Oudheid grootst en roemrijkst had,
Gebuur en vreemdling met zijn lofspraak doof te roemen, -
Ja, alle dagen hoort men dat!
Maar hem te lezen, hem te kennen, hem te smaken,
Ziedaar wat schaars is in een eeuw,
Die slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken:
Gemaakte klacht, of wild geschreeuw.
O Vondel! had mijn hart u meer in eer gehouën,
Zijn dorst slechts aan uw bron gelaafd,
Mijn domme jeugd aan u zich willen toevertrouwen
En in geen vreemd gareel gedraafd,
'k Zou mooglijk hedendaags met vrediger genoegen
Terugzien op mijn dichterpad;
'k Had mooglijk by de krans een loover kunnen voegen,
Die gy mijn land gevlochten hadt;
'k Had zeker min gevleis en min geschreis vernomen
Van koortsig brein en week gevoel,
Maar kon met fierder tred en heldrer voorhoofd komen,
Waar 't nakroost zit ten rechterstoel.
Eene herhaling dier klagte leidt den dichter tot eene karakterisering van vondel's zangen, hunne frischheid, hunnen overvloed:
En wie gedenkt ze? En wie doet ze immer ons gedenken?
Wie spiegelt ze ons van verre toe?
| |
| |
Wiens hart zal Holland met een Hollandsch lied beschenken
Dat Hollands Vondel hulde doe?
Te zweeren bij uw naam, en in uw naam te richten,
Dat hooren, dat vernemen wy;
Maar 't zoet der honiggeur van Vondels maatgedichten
Verlokt geen enk'le grage bij.
Ach, bijën! 't Veld is vol van kakelbonte vlinderen
En ijdle dingen van één dag,
Wie niemand 't kort genot des fladderens verhinderen
En allerminst benijden mag.
In de vele bladen dezer beoordeeling hebben wij aanmerking bij aanmerking gemaakt, en hoezeer we poogden onze bedenkingen te staven, het voegt ons niet het straffe gezigt der ergernis te zetten, bij de sweeping condemnations, waarmede beide dichters goed vonden hunne lofspraken te besluiten. Als beeloo het ons niet euvel duidt, dat wij hem liever zijn beeld voor huygens niet zoo verre hadden zien zoeken, dat wij gelooven, dat hij dieper indruk zou hebben gemaakt, als hij den degelijken Hollander degelijk had veraanschouwelijkt; - en indien beets het geene vitzucht heet, dat wij hem eerder iederen anderen vorm voor zijne hulde aan vondel hadden gegund, dan den vorm van barbier, - dan sluiten wij gaarne, onder uwe toejuiching, voor de leste verzen, lezers! de jaarboekjes digt!
‘En de gedichten van - en van - en van?’ - ‘En dit genre, en dat genre?’ - ‘En de Godsdienstige Poëzij?’ - We zouden van dat alles gesproken hebben, ook zonder de stemmen, die wij meenden te hooren. Ons ligt nog menig woord op het hart, maar wij behoeven er de almanakken niet weder om ter hand te nemen. Het is waar, van zeggelen's Soldatenstand vloeit over van treffende tegenstellingen; ‘des morgens een losbol, des avonds een lijk,’ is eene schets en eene satyre tevens. - En ge verlangt, dat we hulde doen aan ten kate's Blonde Roosjen uit de Taveerne, en wij betuigen u, dat wij haar lief zouden hebben, al hadden wij haar onder honderd mooije meisjes aangetroffen, hoe veel meer dan, nu zij schier het eenig aardig kind in deze boekskens is. - En ge vraagt, of ons de hemelsbreedte verschillende beschouwing van onzen volkstoestand ontglipt is tusschen dorbeck's In 1845 en heije's Toekomst? Opregt geantwoord: beiden gaan ons te hoog! Hoe is het u, als gij den eerste hoort zingen, dat een Engel Gods één plekje der aarde overvleugelt, dat Nederland wonderlijk
| |
| |
schijnt bewaard te worden, terwijl overal elders ramp en rouwe heerscht, als werd er eene wraakfiool vol toorns geleegd? Ons is het er bij, als hoorden wij andermaal de woorden des Heeren over de achttien, op welke de toren in Siloam viel, en weg huiveren we, weg van zoo veel vermetelheid! Waarom zouden wij er niet bijvoegen, wat we doen, als wij den laatste, vol van de herinnering aan de la vigne's fraaije Messénienne en schier ‘verleidenden onzin zanger’ geworden (zoo als bilderdijk een' der Ouden noemt, dien hij des ondanks het echte dichtvuur toekent), als we heije den Columbus van ik weet niet hoe velerlei werelden hooren bezweren op te dagen, ontevreden met den langzamen vooruitgang, waartoe onze eeuw schijnt bestemd? We nemen den Stichters-Almanak voor 1846 ter hand; we lezen daarin nog eens zijne gelukkige liedjes, we verheugen ons in zijne onvermoeide pogingen ter verbetering van volksopvoeding, ter ontwikkeling van volkszin, en rekenen hem het overdrevene zijner ‘Toekomst’ niet toe. - Maar ge noemdet een genre, dat we schenen voorbij te zien, - maar ge spraakt van Godsdienstige Poëzij, - we zouden er toe gekomen zijn, ook zonder dat ge het van ons hadt gevergd.
Van groningen heeft in den Christophilus twee uitstekende vertalingen medegedeeld, van fragmenten aan pollok's Course of Time ontleend, en van groningen schonk den Nederl. Muzen-Almanak zijn' Zang van Seraja, ook een fragment. Het zou onbillijk zijn het laatste op zich zelf te beoordeelen, te onbillijker, daar het grootste gedeelte slechts eene uitbreiding is van het bekende thema van Psalm CXXXVII, door da costa voor jaren in dit Tijdschrift (Jaargang 1841, Meng. bl. 202-204) zoo meesterlijk wedergegeven, dat er geen sprake van mededinging zijn kan. En de overige poëzij (?) in den Christophilus, het jaarboekje, dat we bijna geheel uit het gezigt verloren, sedert wij van het proza scheidden? Zij is middelmatig, en gaat zelfs beneden dat lage peil. Behoef ik u nog te zeggen, dat dorbeck niet rusten zal, éér hij alle bijbelsche personen heeft uitgebeiteld in hout, zoo als beets het voor het minst in marmer deed; dat hij der Aurora Rebecca, dat hij den Christophilus Joram gaf? Vergenoege hem de twijfelachtige lofspraak, dat het betere verzen zijn dan de Jona van den Heer c.p.l. rutgers; maar duldt gij, mijn lezer! dat ik bij zulke rijmen, als bij die van de Heeren oudeman, kreukniet en kuitert uitroepe:
Helaes, helaes, helaes, waer is ons harp gevaeren!
Onregtvaardig zou het zijn de verstandelijke, zedelijke, gods- | |
| |
dienstige beschaving onzer natie af te meten, naar het voedsel haar in deze Jaarboekjes toegereikt; maar aan het einde van ons opstel gekomen, mogen wij immers de vraag herhalen, straks te voorbarig in het midden gebragt: Schort het aan de Redacties, of vinden zij de ondersteuning niet, die zij verdienen? Het driemanschap van den Muzen-Almanak is de eenige, die hare eischen per circulaire ter kennisse harer medearbeiders heeft gebragt; maar een regel van huygens, dat hij, die de wet maakt, haar houden moet, is het geheugen zoo niet elk harer leden, ten minste dat van Mr. j. van lennep ontgaan. - Scheur het vers aan Vondel, de opdragt en het titelblad uit de Aurora, en het boekske zal het bewijs leveren, hoe weinig de Redacteur Mr. j.j.d. nepveu van gevoelen is, dat het tot zijne roeping behoort, de behoeften des tijds te bevredigen. Als er in 1826 eene Aurora ware uitgegeven, ge zoudt er dien verminkten jaargang van 1846 voor mogen aanzien. - Der Redactie van den Christophilus werd, in de jongste beoordeeling van haren arbeid in dit tijdschrift, den raad gegeven, haar pleegkind niet in jozef's veelverwigen rok te hullen; heeft zij haren medearbeiders in eene rondborstige verklaring medegedeeld, wat zij vermeden en wat zij bereikt wenschte? werd haar letterkundig karakter hun een waarborg voor haar oordeel over hunne kunst? - Slechts ten gevolge van dergelijke inlichtingen, alleen door zulk eene betrekking tusschen de schikkers en de bijdragers, gelooven wij dat er éénheid kan zijn in de middelen, dat het doel kan worden bereikt. Het onderstelt, dat de Redactie eene hooge plaats inneemt, in de letterkundige wereld; wie zou haar ons driemanschap niet gaarne toekennen, als het één bleek te zijn in ernst? Wie zou haar Mr. j.i.d. nepveu weigeren, als hij ons bewees,
meer te willen wezen dan de Verzamelaar van ons prachtigst uitgedoscht Jaarboekje? De nameloosheid der Redactie van den Christophilus geeft ons geen' anderen maatstaf ter hand, dan het boekske zelf; we willen hopen, dat de beste stukjes in proza hare bijdragen zijn!
Intusschen, we zouden ons de verdrietige taak dezer lange ontleding noode hebben getroost, als ons de fraaije letteren niet genoeg ter harte gingen, om aan haar einde onze kunstbroeders als ons zelve op te wekken, om in rijperen leeftijd te houden wat de jeugd beloofde. We zijn het negende jaar ingetreden, sedert onze zwakke stem bij de meeste jonge schrijvers en dichters, bij kennissen en vrienden genoegzaam gehoor vond, om te zamen een Jaarboekje uit te geven, - dat voor het
| |
| |
minst karakter had. We zijn het negende jaar ingetreden - en allerlei stormen zijn over de bloesems heengewaaid, die in menigte met zich voerende; moge een volgende jaargang dezer boekskens bewijzen, dat ook velen zich tot vrucht hebben gezet. We zijn het negende jaar ingetreden, sedert den schoonen tijd, toen deze alle gaven van zijnen geest nog niet gevangen gaf onder een enkel kerkelijk leerstuk; - toen gene nog naar andere kransen dong dan den muffen lauwer van een genootschap of eene maatschappij; - toen x nog niet te voornaam was om te schrijven voor een' almanak, - en xx zijne geestigheid in geen binnenstadje had weggekniesd; - maar waartoe verder de aanleidingen opgesomd, die de schare der priesteren hebben gedund? Al wat wij wenschen is, dat zij wederkeeren tot het altaar. Ondanks al onze vadzigheid oefent de vreemde een'te veelzijdigen invloed op ons volk uit, dan dat het stil kan blijven staan; Hollands jongere letterkunde wachte zich voor het verwijt, dat ze, zelfs bij die beweging, achterlijk bleef; dat zij tot de traagsten behoorde onder de tragen.
Een woord over de plaatjes zoude dit opstel besluiten, als men vergen mogt, dat wij er oogen voor hadden, eer de letteren zijn opgedroogd, waarmede couwenberg's naam in het Necrologium der Gravure werd aangeschreven. Waarom zouden wij het ons hier niet andermaal mogen herinneren, dat wij het negende jaar zijn ingetreden, sedert hij den opgang der eerste Tesselschade verzekerde, door zijne veraanschouwelijking dier muze op den Huize te Muiden? - Een korte tijd ter verwerving van zoo veel waren roem! Als wij ons bevoegd mogten achten ook een' krans te werpen op zijn graf, wat anders zouden wij van hem getuigen, dan dat hij in vollen zin onze volkseigenaardigheid in de kunst handhaafde? Wat anders, dan dat hij ons allen het voorbeeld gaf, hoe men zekerst de bewondering van den vreemde wegdraagt, door Hollandsch geduld in het gadeslaan der schijnbaar onbeduidendste gedeelten, een der treffendste trekken dier liefde voor de kunst te achten, welke Parijs waardeert als Hollandsch genie!
E.J. POTGIETER.
|
|