De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
Diorismen over Kerkzang en kerkmuzijk.(Vervolg en slot van bl. 522.)§. 9. Oorsprong van den Gregoriaanschen zang.Ik sprak van het, mij hinderlijke, chateaubriand stichtende, ethnicoïdische van den Gregoriaanschen Zang. - Er is veel geschreven en gegist over zijnen oorsprong. 't Is mij onbegrijpelijk, dat men zich daar zóó veel moeite voor gegeven, zoo veel overhoop gehaald en door elkander gehaspeld heeft, en troebel gemaakt wat helder en klaar was. - Waarom niet bij de kronijk gebleven, die hem zoo uitdrukkelijk uit Griekenland afleidt? 't Is immers reeds a priori duidelijk genoeg, dat die melodijën, als ik ze zóó noemen mag, bezwaarlijk van Christelijken oorsprong kunnen geweest zijn; ambrosius en gregorius mogen de stof, die vóór hen lag, bewerkt hebben, de eene voor den volkszang, de andere voor het koor en den clerus, - haar aan vaste vormen en regelen hebben onderworpen, - de stof zelve der muzijk hebben immers de Christenen moeten ontleenen aan 't geen voorhanden was? Dáár was, in den beginne, hun hoopje te klein, te weinig beschaafd voor, zij zelve te weinig menschen van de wereld, om eene eigene muzijk te hebben. - - En, ten andere, vergelijk slechts, zoo als ook chateaubriand te regt doet, hetgeen er van Grieksche liederen overgebleven isGa naar voetnoot(1), met den ouden Kerkzang: het is dezelfde, volmaakt dezelfde stijl en gang. 't Is zoo duidelijk, dat hij het overblijfsel is, eensdeels van den | |
[pagina 548]
| |
Koorzang, anderdeels van de recitatieve declamatie der Ouden. Noch ambrosius, noch gregoriusGa naar voetnoot(1) vooral, hebben iets nieuws geleverd; zij hebben het slechts aan vaste regelen onderworpen, omdat men, bij het algemeen verval van alle kunsten en wetenschappen, de oude traditiën der modulatie begon te vergeten. Zonder gregoor ware alles een wanluidend geschreeuw geworden, gelijk bij de Donatisten, en gelijk 't bij de Frankische geestelijkheid vóór karel den Grooten was. Zelfs spittler liet zich door zijn vernuft wegslepen, als hij de invoering van het Gregoriaansch met deze woorden karakteriseerde: ‘Seit Gregor's Zeiten wurde es bald allgemeine Sitte, dass man dem lieben Gott das Gebet vorsang.’ - Neen, reeds lang vóór hem, - en het gebed niet alleen, maar dingen, die nog veel wonderlijker op noten klinken, en die ons, wanneer wij er den oorsprong niet van kennen, zonderlinge gewaarwordingen geven; b.v. ‘Incipit lamentatio Jeremiae Prophe....tae. A... a - leph. Bê.....eth!’ enz. Gelukkig voor de gemeente, dat het in 't Latijn geschiedde. De Ouden zongen alles wat maar eenigzins zingbaar was; sommige redenaars namen zelfs bij de rostra eenen fluitspeler mede, om hun den toon aan te geven; vele lieten zich opzettelijk in het welluidende Grieksche recitatief onderwijzen, ja dreven eindelijk de kunstkeurigheid zóó ver, dat het volk niets anders dan gezang van het spreekgestoelte meer hooren wilde, en naar het forum stroomde, met geen ander oogmerk, dan dat, waarmede onze muzijklievende Protestanten naar de mis gaan. - Of evenwel cicero aan catilina het: Quousque tandem! ook voorgezongen zou hebben? Het is zoo geheel vreemd niet. Het Arabisch wordt van sommige volken, vooral in Syrië, bijna zingend uitgesproken, en nog veel meer de Chinesche taal. Het tooneel heeft waarschijnlijk bij de Grieken, die de leermeesters der welsprekendheid waren, de vormen gegeven zoowel aan het declamatorische recitatief der openbare sprekers, als aan den eigenlijk gezegden zang. - Zulke menschen-massa's in de opene lucht, lieten zich, ook met het sterkste orgaan, bezwaarlijk bespreken; men moest | |
[pagina 549]
| |
ze wel bezingen, en dat wel zoo veel mogelijk op éénen volgehouden toon, nagenoeg in, of een paar toonen beneden, het midden van des sprekers diapason, waar zijne stem het sterkst en het welluidendst tevens was. Het is iedereen bekend, dat de stem, zingende, veel verder gehoord wordt dan sprekende; inderdaad ik twijfel zeer of een sprekend, niet declamerend, redenaar in de bovenste loges van den San Carlo te Napels zou verstaan worden. En niet alleen de tooneelspelers, maar allen, die bij de Ouden in het openbaar spraken, zelfs de priesters, deden het in de opene lucht, doorgaans voor eenige duizenden toehoorders; - en zoo weinige sprekers hebben het orgaan van whitefieldGa naar voetnoot(1)! Voor de Christenen moge het recitatief in den beginne minder noodig geweest zijn, men was er eenmaal aan gewoon, en toen een chrysostomus weder eenige duizenden (soms honderd duizend, zegt men) menschen onder zijn gehoor vereenigde, had men er wederom behoefte aan. - Waarschijnlijk behield men de modulatie van den eigenlijken Koorzang voor de hymnen, en die van het unitone recitatief voor de overige plegtige gedeelten van de Godsdienst, en voor alles wat vroeger of later aan vaste formulierenGa naar voetnoot(2) gebonden werd; - het is te vermoeden, dat de redevoeringen (λογοὶ) zich het naast aan deze zullen aangesloten hebben, terwijl eindelijk de homiliën, eene aan de Christelijke Kerk uitsluitend eigene soort van voordragtGa naar voetnoot(3), het meest tot den gewonen dagelijkschen, altijd echter veel meer dan de onze zingenden, spreektoon zullen teruggekeerd zijn. Op deze wijze laten zich de oorsprong en vorming van dien Gregoriaanschen Zang, waaraan zoo veel arbeid en gissing besteed is, 't geleidelijkst verklaren; den Davidischen tempelzang, die buitendien de traditie geheel tegen zich heeft, geloof | |
[pagina 550]
| |
ik, dat men er in het geheel niet moet bijhalen, althans niet voordat wij ten minste iets van zijnen muzikalen zin te weten kunnen komenGa naar voetnoot(1). - Hoe 't zij, de Gregoriaansche zang is niet in de Christelijke Kerk geboren, hij is een afstammeling van die oude, voor ons afgestorvene, tot ons niet meer door toonen, maar door toonteekens en letterschrift slechts sprekende wereld, van welker talen het zoo juiste epitheton doode voorzeker nog iets meer beteekent, dan dat zij niet meer door eenige natie worden gesproken. Het een met het ander is mij een nieuw bewijs, hoeveel de vormen van de Protestantsche eeredienst boven die der Roomsch-Katholijke Kerk vooruit hebben, in geschiktheid en verstaanbaarheid voor de volken der nieuwe geschiedenis; eene bijdrage, klein wel is waar, - maar iedere steenlaag doet het huis rijzen, - tot beantwoording der vraag: welke van beide meer Christelijk, meer met het ware doel des Christendoms overeenkomstig is. Terwijl ik aan een' ander' gaarne zijn subjectief gevoel in de muzijk laten wil, is het mij, voor mij zelven, volkomen zeker, dat de Gregoriaansche modulatie, de firmus cantus der Kerk, geene muzijk is voor het Germaansch Europa. - | |
§. 10. Oorsprong van den protestantschen koraal-zang.Of de Germaansche en Keltische volken, - vergun mij eene kleine afwijking buiten de sporen der polemiek, we zullen er zoo aanstonds weder in terugkeeren, - of de Germaansche en Keltische volken ook hunne eigene muzijk en muzijkstijl bij de Godsdienst gehad hebben? - Zoo ja, dan werd toch hare ontwikkeling voor altijd afgesneden door de invoering van de Romeinsch-Christelijke eeredienst. Zij was met deze geheel incompatibel. De overleveringen aangaande de wilde oorlogszangenGa naar voetnoot(2) der Barden, de begeesterde vaticiniën der velléda, deplegtige Druïdenzangen in de heilige bosschen van Ierland zoowel als van Rügen, zijn wel voor altijd voor ons verloren. Mis- | |
[pagina 551]
| |
schien kunnen de toon en melodij der volksgezangen in de weinige streken, waar geene volksverhuizingen het oorspronkelijk nationaal karakter hebben uitgewischt, b.v. Bretagne, Ierland, Wales, de Hooglanden, er ons nog een flaauw denkbeeld van geven. - Zij moeten, gelijk alle oude muzijk, iets sombers en zwaarmoedigs gehad hebben, in modulatie naar onzen kleinen terts zweemende; - het enharmonischeGa naar voetnoot(1) misschien, het zwaarmoedigste der drie geslachten, ons thans geheel vreemd geworden, maar bij de Oosterlingen hier en daar nog levend. Deze is de wildzang van den mensch. Chateaubriand merkte hetzelfde in Noord-Amerika op: ‘Le chant naturel de Phomme est tristeGa naar voetnoot(2).’ - Die der Grieken had, voor meer dan de helft, hetzelfde karakter; het Gregoriaansch desgelijks, en zijn invloed vertoont zich nog sterk in vele onzer Psalmmelodijen. Van de Tartaarsche muzijk te Peking getuigen reizigers, dat ze buitengemeen plegtstatig, maar tevens zeer somber is, waaraan echter de zware Gonggongs en Tamtams, die in de hedendaagsche Fransche monsterorkesten zulk een effect en weêrklank maken, wel veel zullen toebrengen. Allerdroevigst was het bij het Frankische gedeelte der Duitsche natie, ten tijde van karel den Grooten, met het Kerkgezang gesteld. Deze Vorst, die zich in alles wat beschaving aangaat zoo verdienstelijk maakte, gaf zich de uiterste moeite om zijnen Franken het Gregoriaansch van den Romeinschen ritus te leeren zingen. Toch beantwoordden de gevolgen niet naar evenredigheid, aan zijne krachtige en onvermoeide pogingen. Hoe kwam dat? De natie is toch muzikaal genoeg. Later in de middeleeuwen waren de Duitschers beroemd wegens hunne muzikale vaardigheid, althans in instrumentale muzijk, en inzonderheid in de nog heden bij hen meest geliefde blaasinstrumenten. - Ik geloof, dat zij de Roomsche muzijk niet begrepen, en er geene muzijk voor hunne ooren in vonden. Niet gunstig evenwel voor hunnen muzikalen zin is het tooneel, dat johannes diaconusGa naar voetnoot(3), met al de piquante naïviteit der chronijkschrijvers van die dagen, ons schetst van de eerste muzijk- | |
[pagina 552]
| |
lessen, die de door karel uit Rome ontboden zangmeesters hunnen eerstbeginnenden bovenlanders gaven. De Italianen, namelijk, jaloersch gelijk ze nog zijn op hunne muzijk, onderwezen aan ieder afzonderlijk eene eigene melodij, en deden hen die dan gelijkelijk uitvoeren, voorgevende, dat daarin de tooverkracht van het Italiaansche dolce concento gelegen was. Zij bragten het werkelijk zóó ver, dat de goede Franken het begonnen te gelooven. Karel was echter te goed muzikaal, en kende tevens het Italiaansche volke te wel, om het fijne van de mis niet te hooren, en hij verzocht aan Zijne Heiligheid, om hem een stel andere, min harmonijzieke muzijkmeesters toe te zenden. Zij kregen eene scherpe les van Rome mede, en toen ging het iets beter. - Maar ge moet de geheele plaats lezen in van rijn's beschrijving van het Utrechtsche bisdom, Deel I, bl. 290, wiens vertaling het naïve van het origineel nog naïver maakt, en die met deze woorden besluit: ‘De Overalpische ligchamen, dewelke, door het donderen van hunne stemmen, een groot en luidruchtig geraas maken, kunnen de zoetigheid van de zangwijze, die hun gegeven is, niet uitdrukken. Want de barbaarsche barsheid van hunne veeldrinkende keel, terwijl dat ze den zang door buigingen en wedergalmingen tracht liefelijk te maken, komt door een natuurlijk geklater, alsof er een deel wagens door malkanderen over de trappen rolden en kraakten, niet anders uit te galmen als barsche stemmen; en dus geschiedt het dat ze de gemoederen der toehoorders, die zij hadden moeten streelen en verzoeten, met zoo een bars geratel en gebalder al meer en meer overbluffen.’ - - - - Eerst bij de groote ontwikkeling der kunsten en wetenschappen, in de laatste periode der middeleeuwen, vormde zich ook onze eigene muzijk. Zij was, gelijk doorgaans, een der eerste symptomen, die van het nieuwe leven te bespeuren waren. - Niet alleen onze muzikale gangen, onze melodijën, maar ook onze rhythmus, vervolgens ook het contrapunt en de fuga, ontstonden toen, en werden van toen af ontwikkeld. Wie ook de uitvinder moge zijn van onze Solmisatie, en van ons notenschrift, 't zij guij van Arezzo of een ander, zeker is het, dat deze eene eerste noodzakelijke schrede was. Wel hadden ook de Ouden hunne toonteekenen en hunne gammen, maar ze hadden daaromtrent geheel andere denkbeelden en grondbeginselen dan wij; de vergelijking van hunne tetrachorden met onze octaven geeft | |
[pagina 553]
| |
meer verwarring dan verklaring. Of de Neümen, waarmede van ouds de kerkzang geschreven werd, dezelfde waren als de aloude Grieksche toonteekenen, is mij, bij gebrek aan autopsie, geheel onbekend. Men make zich echter geene te hooge denkbeelden van de muzijk der 11de-15de eeuw: 't waren de eerste schreden, langzaam, zoo als die van alle kinderen die eerst loopen leeren. Veel droegen tot hare ontwikkeling bij, de, niet zonder veel tegenstand, in de kerk ingevoerde orgelen, welker voltoonige harmonij den Ouden een gruwel zou geweest zijn. Het jeugdige, krachtvolle leven, de heldenperiode onzer nieuwere muzijk, valt juist in denzelfden tijd als het algemeene streven naar hervorming der kerk en eeredienst, zoowel als in leer, bestuur en zeden; het staat er duidelijk mede in verband. In zekeren zin kunnen wij, 't moge paradox klinken, toch beweren, dat de R.-K. Kerk al wat er muzikaal goeds in haren cultus is, en met name het figurale gedeelte van haren zang, aan de reformatie verschuldigd is; -en, hadde zij toen op het nieuw geopende veld den regten weg ingeslagen; hadde zij dien eenvoudigen, edelen kerkstijl behouden, dien zij in de zestiende eeuw bezat, dien zij, voor een groot deel, onzer Nederlandsche school dankte, den stijl van palestrina en van orlando lasso, - en vooral, waren de toen reeds beproefde pogingen, om ook bij haar het koraalgezang der gemeente in te voeren, niet van uit Rome, waar het te veel naar de nieuwe ketterij moge geroken hebben, zoo heftig tegengewerkt, - zij had de berisping ontgaan, die haar nu, met volle regt, door allen, die den hoogeren zin der kunst kennen, wordt voorgeworpen, dat zij, in hare figurale bearbeiding, het eigenlijke doel der godsdienstige toonkunst voorbijgestreefd en daardoor werkelijk gemist heeftGa naar voetnoot(1). - - Voor ons Protestanten, wij oordeelen | |
[pagina 554]
| |
zelfs de oratoriën ongeschikt voor de eeredienst; de eeredienst is bij ons noch concert, noch drama, en de voorzangers zijn noch solozangers, noch acteurs, even zoomin als de gemeente ripienisten of figuranten. Aan de reformatie verschuldigd, zeiden wij. De instrumentale volgde, zoo als altijd, na de vocale muzijk, en deze kon zich niet eerder in hare kracht ontwikkelen, voordat men het eerste, lang verlorene axiomaGa naar voetnoot(1) der vocale uitvoering teruggevonden | |
[pagina 555]
| |
had, dat deze wederom moest gepaard gaan met liederen, die den geest des tijds uitdrukten en door het volk verstaan wer- | |
[pagina 556]
| |
den. Dat vorderden de voorgangers der Hervorming, dat vorderden boven alles de HussitenGa naar voetnoot(1); - aan hen, wier gemeentezang door al hunne tijdgenooten als buitengemeen welluidend, roerend en indrukmakend wordt beschreven, zijn wij eigenlijk onzen volks-koraalzang schuldig; zij waren het, die er aan luther de gedachte, zoowel als de eerste stoffen, toe leverden. - Den geest des tijds, de behoefte des volks, drukken hunne zangen uit. Het was het verlangen naar eigen hartsgodsdienst, dat ze in het le- | |
[pagina 557]
| |
ven riep, - liederen, die van altaar en koor niet alleen, maar ook uit het ruim der kerk ten hemel zouden stijgen, liederen, die in kerk en school, in huis en op de markt, in de stad en op het veld, konden worden aangeheven; - en die behoefte bevredigden noch het missale, noch het antiphonarium Romanum, zelfs al werd er de heiligschennis aan gepleegd, van ze in de profane taal den volke in den mond te leggen. - Dààrom zijn de liederen van dien tijd zoo populair niet alleen, maar ook tevens zoo gemoedelijk, zoo hartelijk, zoo warm. Wijs mij er in den geheelen kerkschat der middeleeuwen, - ik wil er geen eigenaardig treffends en indrukmakends, misschien zelfs schoons, als wij het begrip daarvan wat ver uitstrekken, in miskennen, - maar wijs mij er één uit, als het: ‘Warum betrübst du dich, mein Herz?’ van luthers vriend en tijdgenoot hans sachs. En, - wie 't meest van allen aan het kerkgezang, melodijen zoowel als woorden, zich lietgelegen zijn, zich 't meest van allen verdienstelijk maakte, wie onze gregoor was, en verdienstelijker dan gregoor, - want hij was liberaler en helderder, - was het niet de koorknaap van Eisenach zelf? - Zóó veel als hij er aan arbeidde, en er van zijnen kostbaren tijd voor wist uit te woekeren, heeft betrekkelijkerwijze naauwelijks eenig Cantor of kapelmeester na hem gedaan. - Dank den mannen van onze Evangelische gezangen, dat ze ons ten minste ééne zijner melodijën, die van zijn zoo echt karakteristiek Doctor Martens lied: ‘Ein veste Burg ist unser Gott.’Ga naar voetnoot(1) hebben behouden, voor het éénige hervormingslied, dat hun laauwe 1805's zin ons durfde geven. | |
[pagina 558]
| |
Luthers naam te noemen, is de muzikale zegepraal van het Protestantisme, in theorie zoowel als in praktijk. Wie er mogt meenen, dat de Hervorming, uit haren aard den muzikalen zin heeft tegengewerkt, die kent noch haar, noch haren tijd, noch hare mannen. Wel mogt bekker zijne woorden tot motto nemen voor zijn Mildheimisches Liederbuch, - och! hadden wij ook zoo eene regt nationale en populaire verzameling! maar wanneer? Wanneer zal de Hollander weder zanglustig worden, als zijne voorouders, als de zangers van starter van kamphuyzen, als de mannen van de Souterliedekens, en als zijne nog vroegere voorouders, de leermeesters der Italianen, het waren? Heije! het verdriet u immers nog niet, - als de vruchten in ons waterig klimaat langzaam rijpen, ze groeijen toch - ge doet wel, dat ge aan het jonge geslacht uwe zorgen besteedt; het nageslacht zal u eenmaal dank weten, al spot de Tijdgenoot met hetgeen hij uwe melomanie heet. - Onder Luther's woorden schrijft gaarne ieder goed Protestant zijnen naam: ‘Es ist kein Zweifel, dasz viele Saamen herrlicher Tugenden in solche Gemüthern anzutreffen sind, welche von der Musik gerührt werden: die aber davon keine Empfindung haben, die, halte ich, sind den Klötzern und Steinen gleich.’ ‘Wer die Musicam verachtet, wie denn alle Schwärmer thun, mit dem bin ich nicht zufrieden. Denn die Musika ist eine Gabe und Geschenk Gottes, nicht ein Menschen-Geschenk So vertreibet sie auch den Teufel und macht die Leute fröhlich. Man vergiszt dabei alles Zorns, Unkeuschheit, Hoffahrt und anderer Laster. Ich gebe nach der Theologia der Musica den nächsten Platz und höchste Ehre; und man siehet wie david und alle Heiligen ihre gottselige Gedanken in Verse, Reime und Gesänge gebracht haben. Musik habe ich allezeit lieb gehabt. Wer diese Kunst kann, der ist guter Art, zu allem geschickt. Man musz Musik von Northwegen in den Schulen behalten; ein Schulmeister musz singen können, sonst siche ich ihnen nicht an.’ | |
§. 11. Liederenschat.Nog één woord van coquerel blijft mij te rectificeren overig. Hij heeft ook de woorden van onzen kerkzang tot zijne zwakke | |
[pagina 559]
| |
zijde gerekend. Coquerel! waar was uw geheugen, waar uwe belezenheid, waar uw smaak, toen ge dat woord ter nederschreeft? - Al laast ge geen Duitsch, moest daarom de Duitsche liederenschat u onbekend zijn? Omdat uwe psalmberijming zoo verre beneden onze nieuwe staat; omdat uwe Cantiques pour le culte public zoo mager zijn uitgevallen; omdat uwe Protestantsche volksdichters zoo weinig voor de godsdienst gearbeid hebben, en uwe godsdienstige volksmannen zoo weinig poëtisch waren, moest ge den smaad der armoede van uw genootschap onzer geheele kerk daarom aanwrijven? Zie, ik gevoel, juist op dit gedeelte van ons terrein, daarom voor het laatst bespaard, zóó zeer al het gewigt onzer overmagt, zóó zeer de wijdte onzer adelaarsvlugt, dat ik het gemis aan achting voor het beschaafd publiek, dat de Gids tot lezers heeft, zou rekenen, hier iets meer te doen, dan hen daaraan te herinneren; hier één woord slechts, of een rayon de bibliothèque. Erkennen willen we 't, ja, er is iets goeds bij de Katholijken, - onder het barbaarsche Latijn der middeleeuwen, waaruit hunne beste kerkzangen afkomstig zijn, beweegt zich wel hier en daar, zoo 't al niet het gloeijende leven der waarachtige poëzij is, toch wel iets levends, een je ne sais quoi, dat u onwillekeurig ernstig en peinzend, soms weemoedig en droef zelfs maaktGa naar voetnoot(1) - maar het hartverheffende, vereischt in godsdiensthymnen, voor het volk (niet plebs, maar populus Christianus), ik zou niet weten, waar ik het zoeken moest. - En dan nog vindt men bij hen het beste dáár, waar de inhoud dier liederen niet speciaal Roomsch-Katholijk, maar algemeen Christelijk is, zoo als die door ieder Protestantsch kerkgenootschap kon overgenomen en gezongen worden, gelijk in ons gezangboek het Te Deum, in onze psalmen het Christe qui lux es, en bij de Lutherschen nog veel meerdere. Liederen de zwakste zij van onze eeredienst!! - En dan de Duitsche liederenschat, rijk, schatrijkGa naar voetnoot(2), - ik wenschte, | |
[pagina 560]
| |
dat ik er een ander woord voo kon vinden, - en in dien schat hoevele honderde juweelen van het eerste water! Sla het Hernhuttersche gezangboek op, het rijkste, en, met al zijne gebreken, mij toch van alle het liefste, en ge zult bijna niet mistasten. Zelfs onze Evangelische gezangen, hoeveel Ahasuerisch rijmproza ze ook bevatten, en hoe weinig ze over 't geheel bij de psalmen halen, hoe menige zielverheffende hymne toch, hoe menig roerend lied (waarom van lodenstein niet meer?) - daar de geheele Katholijke kerkpoëzij in het niet bij verzinkt! Het StabatGa naar voetnoot(1), ongetwijfeld het pronkjuweel in haren diadeem, (waarom het ook niet, met afkorting, in onze gezangen opgenomen, - zoo als in de Fransche Cantiques: de Jésus la tendre mère, met de zachte, zwaarmoedige, - kan ze ook bij de voor ons niet bruikbare van pergolesi niet halen, - toch lieve, eigene melodij? waren dan bilderdijk's en van braam's overzettingen niet bij de hand, of was het, zelfs in 1805, nog te papistisch?) het Stabat zelfs, zoudt gij het willen inruilen voor onze beste PassieliederenGa naar voetnoot(2), voor ons: ‘Immanuel! o doelwit onzer zangen!’ voor ons: ‘Ontsluit, o Heer! ontvlam ons hart!’ ons: ‘Diep, o God! in 't stof gebogen,’ ons: Is dat, is dat mijn Koning? - zoudt ge, voor één van die, zelfs bernardus met regt hooggeroemd: ‘Salve caput cruentatum’ (paul gerhards: o Haupt voll Blut und Wunden) behoeven te verlangen? Was 't niet eigene armoede, zoo goed als manifest van verdraagzaamheid, die, bij | |
[pagina 561]
| |
de invoering der Duitsche gezangboeken in de Oostenrijkschen Beijersch-Katholijke kerken, liederen van Protestantsche dichters deed overnemen? Wij arm, in vergelijking met hen, aan godsdienstige volksliederen!! Eene onmogelijkheid, a priori! Het Roomsch-Katholicisme kon ze, per se, nooit hebben, - zoolang het Latijn wil zingen, zoolang het geen kerkelijk volksgezang erkent, kan het immers geene kerkelijke volksliederen hebben! Poëzij! echte, hooge, heilige, van het ware, - want dat is het eenige schoone en goede, - doorgloeide poëzij, in het middeleeuwsche Katholicisme! - onze groote vondel zelfs, geeft hij in het Katholische gedeelte zijner gedichten niet meer 't goud en de paarlen zijner in rijkdom nimmer geëvenaarde verbeelding, dan innig, diep en heilig gevoel des harten? Is er één: ‘Waar werd opregter trouw’ onder? - Poëzij! keepsake's poëzij, ja, van turquety en de la noue (ach! die treurige herinnering aan zijnen ridderlijken stamgenoot in 1574), zacht en liefelijk, en klingelend wie die Glöcklein, al zoetelijk, al nederliggend, al sluimerend. Geef me, als gij godsdienstpoëzij geven wilt, geene ‘Kussenkens voor alle oxelen der armen’; maar Bilderdijksche - neen, maar Davidische en Jesajaansche, Theopneustische, als des heeren heilige Rouach ruischt over de snaren van des zieners harpe, en hem het ingewand doet sidderen als de golven, wanneer ze, door stormen gezweept, op de bevende stranden aanbruisenGa naar voetnoot(1): Debar jehova tzebaooth, en geen wigchelaarsgepiep en gemompel! Maar - reeds te ver op dit onoverzienbare veld, althans voor dit oogenblik. Laat mij niet onedelmoedig wezen jegens de reeds genoeg door eigen armoede, of kerkekeurs geknelde partij, die, dunkt mij, de armen kruist, en, zoo elders ons zwaard minder scherp van snede ware, dan 't flikkeren van het gepolijste lemmet u deed gelooven, hier toch van u het ‘habet’ wel verwacht. | |
[pagina 562]
| |
§. 12. Slotsom.Maar wat bewijst nu dit alles? vraagt ge, want, en ge hebt regt, nisi utile est quod facimus, stulta est gloria nostra. Bewijst? - och! zoo heel veel corollariën behoeft ge er mijnentwege niet uit te trekken, als ge slechts overtuigd geworden zijt van dit ééne: Wij hebben het goede niet bij den vreemde te zoeken. Ontwikkel en bearbeid slechts de elementen, die in uwen eigenen schoot liggen, en ge zult rijker zijn dan zij. Het uwe is gedegen goud, maar ongepolijst, het hunne lood, maar verguld. - Wilt gij er nog eenige bijvoegen, b.v. liefst geene Kirchenagende ooit voor onze Nederlandsche Gereformeerde, of, zoo ze 't ooit wordt, Evangelische Uniekerk, en zoo al, dan toch nimmer altaargezang; - al wat de strekking heeft, om het eigen gezang der gemeente op den achtergrond te schuiven, is dáárom verwerpelijk, enz., het is mij wel. - Voor mij, ik heb er slechtséén,- één pium votum bij te voegen. Niet wat de Roomsche kerk aangaat, ‘wat oordeel ik degenen, die buiten zijn?’ en er is dáár buitendien elements genoeg aan 't zieden, waarin ik mij niet steken wil - maar ons zelven, nosmet nobis proximi. Het is deze wensch: Wanneer wij ooit, misschien bij eene mogelijke unie, eenen tweeden bundel Evangelische gezangen krijgen, dan hoop ik, dat de keuze dichterlijker zij en minder kaf onder het graan moge vermengd zijn - dan hoop ik, dat onze vaderlandsche dichters vooraf daartoe, al is ook het genre der godsdienstige volkshymne een der moeijelijkste van het vak, en er niet toe bekwaam ieder, wie slechts dichter en niets meer dan dichter is, - dat zij daartoe vooraf stofs genoeg zullen geleverd hebben, al zijn 't maar goede overzettingen. Wanneer ooit de tijd het zal toelaten, om de Evangelische kerk van Nederland met zulk eenen bundel te beschenken, dan hoop ik, dat men, bij mindere karigheid op melodijen, waartoe toch ons nieuw ontwakend muzikaal volksleven nu meerdere ruimte zou geven, tevens een oog van erbarmen zal slaan op onze Psalmen, die hymnen, waarachtige Theopneustische, nog door geene latere ooit overtroffen, en heilig ook door de traditie der oude Christen-kerk, de Psalmen, van welke onze Nederduitsche....berijming durf ik haast niet zeggen, 't is bijna eene | |
[pagina 563]
| |
poëtische bewerking, die de dichters der nijvere, weleens miskende, achttiende eeuw hebben eeuw geleverd, en waartoe dichters van hoogeren rang bezwaarlijk gedulds genoeg gehad zouden hebben, van alle bestaande en gebruikelijke verreweg de beste is. Dan ook nieuwe psalmmelodijen voor die oudste, onzingbare, onverstaanbare, in Gregoriaansch-Grieksche muzijktaal geschrevene, als er te vele onder zijn. Dan zal menig heerlijk Sionslied, dat we nu der andere kerk moeten overlaten, in de stroomen ook van onze harmonie ten hemel mogen zweven. 't Is een vrome wensch, ik weet het, welk vervulling ik misschien niet zal beleven. Niet in dezen tijd. Ik bedoel zelfs niet er het voorstel toe te doen. - Maar 't is ook mijn eenige. Geene Kirchenagende, apage! We hebben plegtigs genoeg in de hand, als we 't maar weten te gebruiken. Geen lippenwerk, dat binnen één jaar koud ware, en den nu reeds zoo tragen kerkgang van onze, niet op straffe der boete ten kerkgang verpligte, parochianen nog trager zou maken; - dat, eerst dan, wanneer ge niets meer in uw hart hebt, warm en vloeibaar genoeg om het in uwe gemeente over te gieten. - | |
§. 13. Toegift.En hiermede zou ik dit stukje gesloten, en het aan het oordeel van het beschaafd en godsdienstig Protestantsch publiek hebben overgegeven, bijaldien ik niet, onder het schrijven, nog eenige gedachten hadde opgeteekend, in naauw verband wel met ons ondergavig onderwerp, en in den vorm van noten, als gewigten aan de keten, hier en daar ligt aan te haken, maar die ik toch, zoo om des tijls wille, als om niet te veel commentaar op mijn eigen schrift te schrijven, liever bij elkander achteraan wilde plaatsen. De eerste betreft zwingli, onzen grooten Zwitserschen Hervormer, den eigenlijken vader onzer Nederlandsche Hervormde kerk. - Zoo zeer als diegenen der Katholijken, die met polemischen zin kennis van geschiedenis en eenige onafhankelijkheid vereenigen, de verdiensten van luther in kerkgezang en muzijk hebben erken, zoo hard zijn zij niet alleen, maar ook de meeste Protestanten, zwingli te dezen opzigte gevallen; op hem alleen zijn al de pijpen der in 1563 | |
[pagina 564]
| |
hier te lande vernielde orgelen teruggeworpen. - De geleerde hand, aan wier aanmerkingen ik het dank weet, dat dit voorleden jaar in de vlugt opgesteld stukje nu, zoo ik hoop, iets beter geworden is, was er ook aan handdadig. - Ik meen de filiatie ten minste problematiek gemaakt te hebben; vreemd is het mij evenwel, dat een man van zoo veel muzikalen zin, als zwingli, zoo een buitengewoon heftig tegenstander van het kerkelijk gebruik der orgelen, zoowel als van den altaar- en koorzang geweest is, schoon ik, voor mij, op dit laatste hem volkomen bijval. Zijne kunstvaardigheid was grooter nog dan die van luther, schoon hij zich nooit in de gelegenheid gesteld heeft, om te doen blijken, of hij eenig talent voor de compositie bezat. Een van zijne tijdgenooten zegt van hem: ‘Ik heb nooit van iemand gehoord, die in de muzijk, dat is in het zingen en bespelen van alle instrumenten, als de fluit, viool, kromfluitGa naar voetnoot(1) en waldhoorn, zoo bedreven geweest is als zwingli. Al wat men van dezen aard bedenken mogt, kon hij even spoedig, zoodra hij het ter hand nam.’ Misschien is het eene belangrijke en.... voorbeeldige bijdrage tot de kennis van zijn karakter als hervormer, dat hij zelfs zijnen muzikalen zin en gevoel geheel en al aan zijne overtuiging ten offer bragt. Dan rijst hij hoog boven luther. Smakeloosheid en nuchterheid is althans een veel te hard, hoe vaak ook over hem uitgesproken, oordeel. Men vergete niet, dat het alleen de toenmalige roomsche kerkzang was, dien hij afgeschaft wilde; wat er later uit worden kon, kon hij toen onmogelijk weten. Hij kende niet anders dan het latijnsche kerkgezang en het wereldlijke volksgezang. Tegen het eerste moest hij zich van zelven verklaren, al ware 't alleen omdat het Latijnsch, en in zijnen inhoud niet zelden onevangelisch was, - eene Duitsche, voor het gezang bestemde, bewerking van de psalmen bestond er toen nog niet; - en wat het laatste betreft, zijn wereldlijke oorsprong en vorm beletten hem, het in de kerk te dulden. En wanneer men hem te dezen opzigte met luther vergelijkt, zoo houde men vooral in 't oog, dat deze geheel andere antecedenten vóór zich had. Dáár was het geestelijk gezang der Moravische broeders sinds lang bekend als volksgezang, en eene | |
[pagina 565]
| |
algemeen gevoelde behoefte geworden; - luther volgde te dezen opzigte geheel de aangegevene rigting van zijnen tijd. Hadde zwingli zoodanige voorbeelden en behoefte vóór zich gehad, waarschijnlijk hadde hij zich ten aanzien van het Züricher volksgezang, dat hij nu aan andere handen overliet, even zoo verdienstelijk gemaakt, als luther ten aanzien van het Duitsche, al ware 't dan ook dat hij, uit hoofde zijner grondbeginselen, een tegenstander van den altaarzang gebleven ware. Eene tweede opmerking betreft de Paganische of andere onstichtelijke reminiscentiën van den Roomschen kerkzangGa naar voetnoot(1) en de Roomsche muzijk. Ik wil 't niet ontkennen, ook niet al onze melodijen hebben eene zoo geestelijke afkomst, als de stemmige wijs, waarop wij ze zingen, doet vermoeden. - Voor een groot deel waren het volksliederen, aan welker wijzen men, bij het toenemen der Reformatie in Frankrijk, uit gebrek aan eigene compositie, de Psalmen aanpaste, die marot en beza op rijm gebragt hadden. Zoo waren ook de wijzen van onze SouterliedekensGa naar voetnoot(2). (In 't voorbijgaan, wat moet er toen een rijkdom van volkszang geweest zijn, en tevens, 't voorbeeld van het Fransche hof bewijst het, hoe gemeen aan alle hoogere en lagere standen dezelfde melodijen!) Van sommige is zelfs de reminiscentie tamelijk vreemd. Zoo was de melodij van Psalm 42, ‘'t hijgend hert de jagt ontkomen,’ het geliefdkoosd jagtlied van den dauphin, later hendrik II, - waarlijk een goed bewijs voor zijnen muzikalen smaak; niet ééne andere melodij zoo harmonieus, zoo gemakkelijk voor den hoorn te accompagneren, des noods te spelen zelfs. Moeijelijker naar de melodij, hoewel des te beter naar de woorden, laat zich de keus verklaren van antoine de navarreGa naar voetnoot(3), die zijn lievelings-lied, Psalm 43, op de wijs van een bekend dansliedje zong. Evenzoo deed catharina de medicis den haar wel passenden zesden Psalm. Maar moeijelijkst van allen is de | |
[pagina 566]
| |
keuze te begrijpen van de schoone diane de poitiers, die liefst op de wijze van Psalm 130, ‘uit diepte van ellenden,’ plagt te | |
[pagina 567]
| |
dansenGa naar voetnoot(1). 't Klinkt zonderling in de ooren van onze balbezoekers, die aan den wilden galop, of den vrolijken wals gewend zijn; maar men herinnert zich daarbij aanstonds, hoe stijf en statig de menuet, en nog statiger de hoofsche Pavane, door onze voorouders gedanst werden. Ook de muzijk werd toen sneller gespeeld dan thans; vandaar dat de kwartnoot hunne kleinste is. Maar, ik kan het niet helpen, 't moet zonderling geklonken hebbenGa naar voetnoot(2). 't Had echter zijne goede zijde, althans zoo meende men destijds. 't Scheen loffelijk, daar het den wereldschen tekst, die voorheen op die melodijen gezongen werd, verruilde tegen stichtelijke en geestelijke woorden, en die onzedelijke liederen in onbruik bragt. Er waren er bij comme il faut! Eene zonderlinge mixtuur van sacra profanis, die clement marot: maar zoo waren onze voorouders, - denk maar aan het Hoornsche mopsje, - en zoo zijn onze boerenbruiloften hier nog, - ‘Stille rustplaats van Gods dooden,’ uit den eenen, ‘Jan koop me een kermis’ uit den anderen hoek, om 't hardst tegen elkander in. Ik twijfel er evenwel aan, of juist die vrees voor het, wereldsche, bij het Fransche hof van dien tijd, hoe bijzonder men er ook op het zingen der Psalmen van den geliefden marot gezet was, wel in ernst gemeend was; daar waren ze geen van allen de lieden toe, noch Katholijken, noch Hugenoten. De Katholijke kerk begreep het ook anders. Zij zag in het zingen dier Psalmen niets anders dan Calvinistische ketterij, en sloeg allen, die er deel aan namen, met haren ban. In de Luthersche kerk had men vroeger eenigermate hetzelfde geval gehad, gebrek aan melodijen; 't was eene der oorzaken, die luther deden besluiten, om zelf handen aan het werk te slaan, en eigene geestelijke zangwijze te vervaardigen. | |
[pagina 568]
| |
Een zeer groot deel der oudste Luthersche gezangen uit den tijd der reformatie ging op de wijzen van bekende volksliederen; zoo b.v. ‘o Gott, im höchsten Throne!
Schau auf dein Menschenkind,’
op de wijs van: ‘Nu schürz dich, Gretlein, schürz dich,
Du musz mit mir davon.’
Het was aan luther, hoezeer hij zelf componeerde, onmogelijk om in al de behoeften te voorzien of te laten voorzien, Sommige gezangen hebben later eigene passendere melodijen gekregen. Ja, wat nog erger is, zelfs een aantal geestelijke liederen uit dien tijd zijn niet anders dan omwerkingen van wereldsche zangen. Zoo is het bekende schoone: ‘Wie schön leucht uns der MorgensternGa naar voetnoot(1),’ eene parodie van het toen zeer bekende minnelied: ‘Wie schön leuchten die Aeugelein.’ Maar het verschil tusschen deze reminiscentiën en die van het Roomsch-GregoriaanschGa naar voetnoot(2) valt gemakkelijk in 't oog. Deze heer- | |
[pagina 569]
| |
schen door den geheelen toon der muzijk, komen overal luide uit, maken ze onverstaanbaar - de andere zijn naauwelijks meer merkbaar, sinds lang verkerkelijkt; deze zullen en moeten altijd kennelijk blijven - gene zijn reeds lang opgelost en vergeten. Wat evenwel de praktijk der Episcopale kerk aangaat, die laat zich bij geene mogelijkheid verdedigden, en steekt te scherper af bij een Protestantsch genootschap. Bij haar gaat de verwarring van wereldlijke en geestelijke muzijk zóó ver, dat onder hare meest geliefde en gebruikelijke melodijen genoemd worden, o.a. ‘Leise, leise, fromme Waise,’ uit den Freischütz, en ‘In deinem Arm | |
[pagina 570]
| |
zu weilen,’ uit den Titus. Daarvoor zie ik geene verdediging, hoezeer door alt beproefd; - hoe liefelijk en vrolijk ook anders de aria, in tegenstelling met het koraal, klinken moge, dáár behoort ze niet te huis; dáár ontneemt ze aan den volkskerkzang al zijne statigheid en waardigheid, die toch het allereerste vereischte van de openbare godsdienst is. - Ja bovendien, dan zouden het nog eigenlijke volkslied-wijzen hebben moeten zijn, als ons: Wien Neêrlandsch bloed, des nood het: noods het: ‘Wir winden dir den Jungfern-Kranz’. De reminiscentie kan wel zeer stichtelijk, de melodij zeer liefelijk en uitdrukkingsvol zijn, als b.v. ‘Und ob die Wolke sie verhülle,’ en daarom toch nog geen volkszang. De derde toegift betreft den altaarzang en het unitone zingen van het grootste gedeelte van de woorden der eeredienst. Dat er tot het voorlezen van formulieren eene geheel andere voordragt gevorderd wordt: noch die der declamatie, noch die der gewone voorlezing, noch de sprekende toon, maar ééntoonig en volgehouden, een paar toonen beneden het midden van het diapason des lezers, en voorts in gelijkmatig mouvement, wil ik geenszins ontkennen; - maar daarom niet gezongen. En nog veel minder de geheele eeredienst, het evangelie en het geloof zingen! - Wat de Roomsche kerk, en, in navolging van haar, hier en daar de Luthersche doet, klinkt belagchelijk in moderne Westersche ooren. 't Is alleen de heiligheid der plaats, en ... de gewoonte, die er ons mede verzoent. Wie 't voor 't eerst van zijn leven hoort, wordt altijd door een' onwederstaanbaren trek tot lagchen overvallen, even als in de Synagoge. Zwingli had volkomen gelijk, toen hij zijn rekwest om afschaffing van den altaarzang den Züricher magistraat zingend voordroeg, en op de vraag naar de reden van zulk een zonderling spel antwoordde: 't ware om 't even of hij hun zijn verzoek of Gode zijn gebed voorzong. - luther daarentegen behield voor al wat buiten de preek omging, voor de collecten, den Epistel en de Evangeliën, de zingende voordragt, en zijn voorbeeld werd in Duitschland algemeen gevolgd. Frederick wilhelm I verbood in 1737 ten minste het gebed en den zegen te zingen, als ‘laatste overblijfsel van het Papisme,’ en onder straf van afzetting. De onverschillige, liberale frederick II liet het wel ieder weder naar goeddunken vrij; doch 't gezond verstand kwam op 't laatst der vorige eeuw meer en meer boven, en 't geraakte overal in onbruik, totdat de Pruissische Regering goedvond, in de Kirchenagende van 1822, | |
[pagina 571]
| |
het weder in 't leven te roepen. - Op wat grond? Papisme, Lutheranisme, of would-be-aesthetiek,moge zij zelf weten. 't Vond dan ook even zooveel tegenspraak als bijval. Het zingen zou dan alleen te pas komen, wanneer de spreker of lezer zoo geheel ontbloot is, zoowel van natuurlijk gevoel voor euphonie, als van beschaving van dat gevoel en oratorische eruditie, als de meeste priesters. Totdat de Roomsche kerk algemeen beter gevormde geestelijken zal bezitten, moet zij willens of onwillens den zang behouden. En wij, ach! houd het mij ten goede. Het lezen der formulieren schijnt niet onder de gemakkelijkste deelen van de eeredienst te behooren. - 't Zou niet beneden de waardigheid van het collegie voor kerkelijke oratorie zijn, er de aandacht bij te bepalen. Dáárin geloof ik, dat de Seminariën ons nog vooruit zijn en lang blijven zullen, in praktische oefening van de uitoefening der eeredienst. We hebben de Broedergemeente en haar gezang ten type van het Protestantisme aangehaald. Naar aanleiding hiervan nog een enkel woord. - Over het treffende van hunn koraalgezang, over den indruk, dien hunne afwisselende koren maken, is maar ééne stem, waar de mijne niet bij behoeft. Dezen muzikalen zin echter, bij hen, aan het Protestantisme te verbinden, of aan de eigenaardige inrigting hunner eeredienst, als een gevolg, vast te schakelen, zou eene dwaling zijn. - De oorsprong ligt noch in hunne liturgische Stunden, noch in zinzendorfs muzikalen geest, noch in dien der Germaansche natie, noch zelfs in het godsdienstig gezang der aloude Moravische broeders; maar hoogerop, in den muzikalen zin van den stam der Czechen, en van des Slavonische familie in 't geheel, waar zij van afkomen. Geen volk ter wereld was zoo zangerig; toen het Christendom in de negende eeuw door bisschop adalbert van Praag bij de Bohemers werd ingevoerd, was hunne eerste vraag: Godsdienstige liederen in de landtaalGa naar voetnoot(1). Lang vóór de reformatie bezaten zij reeds bijna 400 eigene gezangen. Ik kom tot mijne laatste opmerking: over het zangonderwijs op onze scholen en zijne betrekking tot het kerkgezang. Het ligt geheel in den geest van de tegenwoordige inrigting onzer scholen, dat het kerkelijk gezang der Protestanten daar van uitgesloten worde. Hoe gewigtig, hoogstgewigtig, bijna national aangelengen een voorwerp het godsdienstig gezang, bij | |
[pagina 572]
| |
de meerderheid der natie, die geenen anderen volkszang heeft dan alleen den kerkzang, ook wezen moge, 't zou van onze zijde eene onbillijkheid zijn, dit anders te vorderen; ten minste de leerlingen voor het koor der R.-K. kerk zouden billijk hunne plaats vragen naast onze psalmzingers. Prijsselijk is de waarlijk zeldzame liberaliteit, die te dezen opzigte door sommige onderwijzers in mijnen omtrek wordt betoond, onder welke ik, behalve den mijnen, ook wederom met lof dien van het naburige Wognum mag noemen, die den Roomsch-Katholijken leerlingen de gelegenheid geven, om, op hunnen tijd, in den koorzang hunner kerk geoefend te worden, en daardoor tevens aan onze gezangen en psalmen de hun toekomende plaats verschaffenGa naar voetnoot(1). Evenwel, of ons kerkgezang bij zijne algemeene uitsluiting uit de scholen wel zoo veel lijden zal, ik geloof het niet. Ontwikkel den muzikalen zin en kunstvaardigheid bij het opkomend geslacht, en gij zult, binnen weinige jaren, een verbeterd volksgezang hebben, in de kerk, zoowel als op de markt. - 't Helpt niet, hoe vroeg men er ook de Psalmwijzen in arbeidt; eerst zingen leeren. En hoe lustig ook, in onze jeugd nog, op de scholen, de Psalmen Davids door de lieve jeugd werden uitgegierd (wat het mij nog heugt, meester....! hoe ontzettend hoog ge iederen avond den avondzang inzettet, om niet door de jongens van.... overhaald te worden, - wat, bij die rere - re, ons koor, grachten wijd in 't rond, gehoord kon worden, en we allen ademloos naar huis keerden), 't was er in de kerk geen haar beter om; croquenotes waren we, en anders niet. Op de grootere muzijkscholen en zangvereenigingen is 't geheel iets anders. 't Is daar geen kinderen-onderwijs meer; zij behoeven dáár, hoe krachtig een vehikel voor de godsdienstige opiniën het gezang ook moge wezen, voor het ‘quo semel imbuta recens’ geene vrees meer te koesteren. Dáár kan, zonder eenig bezwaar, aan het zoo welluidende, manhafte vierstemmige koraal eene eervolle plaats worden ingeruimd. - 't Zal er aan wie onbedorven muzikalen zin bezit, niet mishagen. 't Gevolg zal zijn, gelijk werkelijk reeds hier en daar begint, een verbeterd kerkgezang, dat kracht en welluidendheid tevens ontvangen zal | |
[pagina 573]
| |
van de, in eenvoudige harmonie, maar met de vastheid der oefening sprekende, stemmen, die den Tenor zullen vergezellen, terwijl hij zelf altijd sterk genoeg bezet zal zijn om tenor te blijven; iets dat in vierstemmige koren doorgaans verzuimd wordtGa naar voetnoot(1). De tijd baart rozen. Wie weet wat er zich uit de tegenwoordige tijdkoorts ontwikkelt? Dan misschien eenmaal een de gemeente beurtelings vergezellend en afwisselend koor; - maar -.. | |
[pagina 574]
| |
een Hernhutter-, een Zeister- heilige zang, - zóó gelukkig kan alleen de plattelander worden, die een kleine gemeente dient, en daar woekert met zijn talent. En voorts festina lente. Te heilig en te teeder is de zaak, om met ongewasschen handen, of met een Eliasijver, te worden aangegrepen; bij ons is geene reformatie noodig, en al ware ze het, dan beginne ze althans niet bij de muzijk, noch bij de eeredienst.
Sijbecarspel. j.a.m. mensinga. |
|