De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Mengelingen.Mohammed en de Koran.(Vervolg en Slot van blz. 478.)VIII. Christologie des Korans.Wij hebben ons in onze redevoering over mohammed niet geheel en al afkeerig betoond van het denkbeeld, om aan den Islam, in weêrwil van den strijd tegen het Christendom, die zich in zijne latere geschiedenis openbaarde, en steeds heftiger werd, echter, volgens zijnen oorsprong, niet slechts verwantschap met het Christendom, maar zelfs eene plaats onder de Christelijke sekten toe te kennen. In hoeverre verwantschap met het Christendom bestaat, hebben wij thans in ons artikel over mohammed en waraka ibn naufal nader onderzocht; de vraag blijft dus slechts, of die verwantschap naauw genoeg is, om mohammed's leer, hoe verre ook afwijkende van de leer der kerk, echter met andere ketterijen op dezelfde lijn te plaatsen, en als een uitspruitsel uit den stam des Christendoms te beschouwen. In de vroegere gedeelten van dit ons onderzoek hebben wij reeds aangetoond, eensdeels dat mohammed met de schriften des Nieuwen Testaments geheel onbekend was, en wat hij van het Christendom wist, geheel uit onzekere, verwarde en fabelachtige overlevering had geput; anderdeels dat zijne godsdienstige overtuiging in strijd was met eenige der leerstukken, waarop de retgeloovige Christenleeraars van dien tijd, hetzij dan te | |
[pagina 526]
| |
regt of te onregt, het meeste gewigt leiden. De leer van de Drieëenheid en van de twee naturen in christus, in die dagen de schibbolets van het echte Christendom, mishaagde hem evenzeer als de bijna goddelijke eer aan maria bewezen; eene werkelijke kruisiging van jezus aan te nemen, was in strijd met zijne denkbeelden over de hulp, die God aan zijne gezanten verleent; en de leer der voldoening, die, wat men ook zeggen moge, aan het Christendom dier dagen niet vreemd was, al was men nog ver van eene voldoeningstheorie, gelijk zij door anselmus geleerd werd, wordt zoo bepaaldelijk in den Koran weêrsprokenGa naar voetnoot(1), dat de gissing geoorloofd en waarschijnlijk is, dat hij ook daarbij op de leeringen der Christenen het oog zal hebben gevestigd. Deze korte tezamenvatting der hoofdpunten, waarin zich mohammed's strijd tegen het Christendom openbaart, zal waarschijnlijk genoegzaam zijn, om velen aan mohammed alle aanspraak op den naam van Christen te doen ontzeggen, en hun hooge verwondering over bilderdijk's uitspraak in te boezemen, dat mohammed ‘Christen was met het hart’Ga naar voetnoot(2). Intusschen bekennen wij, dat deze uitspraak ons niet slechts op bilderdijk's standpunt veel te sterk voorkomt, maar dat wij ze zelfs op het onze niet gaarne zouden willen onderschrijven. Het is eene geheel andere vraag, of mohammed waarlijk Christen was, dan of zijne leer eene plaats onder de Christelijke sekten mag bekleeden. Met het laatste toestemmend te beantwoorden, beslissen wij nog niets over de innerlijke waarde van mohammed's godsdienstleer; wij bevestigen er niets anders mede, dan dat zij, hoe ook van den moederstam verwijderd, haren wortel vond in de van christus uitgegane rigting; en dat dit mogelijk is, behoudens de loochening van zulke stellingen, die door andere gezindheden als de grondwaarheden des Christendoms worden aangemerkt, zal niemand voorzeker willen betwisten. Inderdaad schijnt het ons wat moeijelijk toe te verklaren, waarom het Manichaeismus als eene Christelijke sekte beschouwd, en in de geschiedenis der Christelijke kerk behandeld wordt, terwijl het Islamismus als eene geheel vijandige magt aan het Christendom wordt overgesteld, indien wij de oorzaak alleen in de leerstellingen van beide godsdiensten moesten opsporen. Doch ter- | |
[pagina 527]
| |
wijl mohammed zijne leer, die hij als eene aanvulling en verbetering van het verbasterde Christendom voordroeg, niet naar den stichter des Christendoms noemde; terwijl hij, ofschoon christus als den verhevensten Godsgezant erkennende, echter alle gemeenschap met hen, die zich Christenen noemden, opzeide, en hen met den smadelijken naam van veelgodendienaars bestempelde; en terwijl hij het voorbeeld gaf der bloedige oorlogen, om de heerschappij der wereld, met het Christendom gevoerd, en door zijne opvolgers met verdubbelde woede, en gedurende eene reeks van eeuwen, voortgezet, moest zich van zelf tusschen de beide godsdiensten die verhoudiug ontwikkelen, welke beide, als hoofdgodsdiensten, in zeker opzigt op gelijke lijn, en tevens tegen elkander overstelt. Doch men vergunne ons (en wie zou er tegen hebben?) het wereldveroverend karakter des Christendoms zelfs in den wederspannigen Islam te erkennen, die in de hoogste en belangrijkste zijner leerstellingen met de zuivere Evangelieleer overeenkomt, en slechts zijne ongerijmde toevoegselen aan mohammed's staatszucht dankt, die hem noopte den belijders der verschillende godsdiensten, door het opnemen van sommige meeningen, waaraan zij bijzonder gehecht waren, den overgang tot de nieuwe leer gemakkelijk te maken. Het ware echter mogelijk een' aanval op onze stelling te wagen van uit het standpunt der fijne onderscheiding, dat mohammed's leer niet zoo zeer uit het Christendom geboren was, als zich, misschien juist met het oogmerk om ook daardoor de Christenen te beter te winnen, aan het Christendom had aangesloten. Misschien zou men zich zelfs geneigd gevoelen, zich op hetgeen wij, in het hoofdstuk over mohammed's Openbaringen, van zijn profetisch hooren der stem Gods zeiden, als op eene van de leer des Chistendoms onafhankelijke bron van zuiverder godsdienstkennis te beroepen. Wij merken daarom aan, dat het nimmer onze bedoeling was, de profetische godskennis onafhankelijk te stellen van den historischen complex van oorzaken en gewrochten; dat wij haar hoofdkarakter slechts plaatsen in het onmidellijke, in tegenoverstelling met de, van de gronden, waarop zij berust, bewuste, wetenschappelijke kennis; en dat dus niets ons verhindert aan te nemen, dat de stem Gods tot mohammed ook uit de bedorvene overleveringen des Christendoms sprak, die door waraka en anderen te zijner kennis kwamen. Voor het overige ontbreken ons de middelen, om de vraag in deze onderscheiding opgesloten volledig te beantwoorden. Of het verband eene werkelijke filiatie zij, | |
[pagina 528]
| |
of wel, bij overeenkomst van gronddenkbeelden, slechts eene opneming van sommige bijzondere leeringen, kunnen wij, bij gebrek van afdoende historische getuigenissen, niet beslissen; en wil men dus in de verwantschap van beide godsdienststelsels, volgens hunne uitwendige verschijning, niet berusten, dan moeten wij erkennen, dat de vraag, of de Islam als eene sekte des Christendoms te beschouwen zij, bij al onze overhelling om haar bevestigend te beantwoorden, voor alsnog voor geene volledige oplossing vatbaar is. Wij achten het niet noodig hier een algemeen overzigt te geven van die algemeene leerstellingen van den Islam, welke met de leer des Christendoms overeenkomen, wijl wij ze bij onze lezers als bekend mogen onderstellen; maar wij meenen, dat hun eene wat naauwkeuriger schets van de minder algemeen bekende leer des Korans omtrent den persoon van christus niet onwelkom zijn zal, te meer, wijl onze voorstelling der Koranische Christologie, in onze meergemelde rede, eensdeels te kort was om eene billijke weetgierigheid te bevredigen, anderdeels, op het voorbeeld van gerock, in een paar dwalingen vervallen is, die noodzakelijk teregtwijzing behoeven. Wij zullen daarbij hoofdzakelijk de orde volgen, door lane in zijne uittreksels aangenomen, wijl zij een zoo veel mogelijk zamenhangend overzigt van de uitspraken des Korans verschaft. De vader van maria wordt in den Koran imran geheetenGa naar voetnoot(1), terwijl zij elders de zuster van aäron genoemd wordGa naar voetnoot(2). Daar nu de Mohammedaansche overlevering ook den vader van mozes en aäron imran (in den Bijbel amram) noemtGa naar voetnoot(3), is hieruit de oude tegenwerping tegen mohammed ontstaan, dat hij maria, de moeder van jezus, met maria, de zuster van mozes, verward heeft. Doch, hoe onwetend wij ons mohammed ook mogen voorstellen, wij maken eenige zwarigheid om hem zulk een' groven anachronismus toe te schrijven, en wij achten het met weil niet onwaarschijnlijk, dat hier deels in de aan mohammed medegedeelde overlevering toevallige overeenkomst van namen heerscht, deels eene verwisseling hem in den stroom der rede zal ontsnapt zijnGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 529]
| |
Imran's vrouw, die de overlevering hanna noemt, bad, als eenmaal samuël's vrome moeder, om een kind, dat zij de ge. lofte deed der dienst des Heeren te zullen wijden. Toen het nu bij de geboorte bleek, dat zij het leven aan eene dochter had gegeven, die voor de dienst des tempels ongeschikt mogt geacht worden, versmaadde echter God haar niet, maar overlaadde haar met wonderbare zegeningen. Zij werd opgevoed door haren bloedverwant zacharia, wien deze taak, daar de priesters onderling om dit voorregt twistten, door het lot was toebedeeld; doch van Godswege werd zij met hemelsche vruchten op eene wonderdadige wijze gespijzigdGa naar voetnoot(1). Als zacharia deze wonderen zag, bad hij God ook voor zich zelven om een wonder, het geschenk van eene zoon, waarop hij de hoop, wegens zijnen hoogen ouderdom, lang had laten varen. Daarop ontving hij door Engelen de belofte van Godswege, dat hem een zoon zou geboren worden, met name johannes, die getuigen zou van het Woord Gods (d.i. jezus), en een voorganger en profeet der regtvaardigen zijn zou. Als zacharia daarop om een teeken vroeg, tot bevestiging dezer belofte, werd hem aangezegd, dat hij gedurende drie dagen het vermogen der spraak zou ontberenGa naar voetnoot(2). En johannes werd geboren en groeide op in alle deugden, en God gafhem wijsheid, toen hij nog een kind was, en schonk hem het boek der wet, als een teeken, dat hij tot hare handhaving geroepen wasGa naar voetnoot(3). Verder verliest de Koran den Dooper geheel uit het oog. De geschiedenis der annunciatie wordt tweemaal verhaald, met geringe afwijking in de bijzonderhedenGa naar voetnoot(4). Op de eene plaats lezen wij, dat de Engelen tot maria spraken: ‘God heeft u uitverkoren en u gereinigd, en u onder alle menschen bevoorregt. Eer God en aanbid hem, en buig u neder met degenen, die zich buigen,’ en vervolgens: ‘God verkondigt u de geboorte van Zijn Woord, en zijn naam zal | |
[pagina 530]
| |
zijn de Messias, jezus, de zoon van maria. Hij zal geërd zijn in de tegenwoordige en toekomende wereld, en hij zal behooren tot het getal dergenen, die in Gods nabijheid verkeerenGa naar voetnoot(1). Hij zal spreken tot de menschen in de wieg en wanneer hij volwassen is, en zal behooren tot de regtvaardigen.’ Daarop antwoordt maria: ‘o Heere! hoe zal mij een zoon geboren worden, daar geen man mij heeft aangeraakt?’ waarop de Engel herneemt: ‘Toch is het zoo. God brengt voort wat hij wil, en wanneer het bij hem besloten is, spreekt hij slechts: het zij, - en het is. Wij zullen hem de Schrift en de Wijsheid, de Wet en het Evangelie leeren, en hij zal onze Gezant zijn tot de zonen Israëls.’ Men merke op, dat hier eerst van engelen, daarna in het enkelvoud, als van éénen engel, gesproken wordt. Het eerste beschouwen de uitleggers des Koran's hier, zoowel als in de geschiedenis der verkondiging van maria's geboorte, slechts als eene onbestemde uitdrukking, en meenen dat er overal gabriël door moet verstaan worden. Op de andere plaats wordt, in stede van engelen, de Geest Gods genoemd, die maria naderde in de gedaante van een' volkomen' mensch; doch wij zijn wel gedwongen aan te nemen, dat mohammed door deze uitdrukking slechts een' Engel, en wel met name gabriël, verstond, die overal de overbrenger is, ook der openbaringen, die hem zelven worden geschonkenGa naar voetnoot(2). Het overige, wat op deze plaats verhaald wordt, heeft tot een zonderling misverstand aanleiding gegeven, waarin wij ook zelven vroeger hebben gedeeld. Maria, die zich van hare familie had afgezonderd, hield, als zij eenen man tot zich naderen zag, zijne bedoelingen voor verdacht, en riep uit: ‘Ik neem mijne toevlugt van u tot God. Ga weg van mij, zoo gij God vreest.’ Daarop antwoordde gabriël: ‘Ik ben slechts een gezant van uwen Heer, om u eenen reinen zoon te schenken,’ waarop maria, met dezelfde woorden als in het andere verhaal, herneemt: ‘Hoe zal mij een zoon geboren worden, daar geen man mij heeft aangeraakt;’ maar er nog bijvoegt: ‘Ik ben geene hoer.’ Hierop antwoordt gabriël: ‘Toch is het zoo. Uw Heer zegt: dit is gemakkelijk voor mij, en, voorwaar! wij zullen hem tot een teeken stellen voor de menschen en tot een bewijs van onze barmhartigheid. Het is een beslotene zaak.’ Daar nu gabriël | |
[pagina 531]
| |
hier aan maria in de gedaante van eenen man verschijnt, en zij hare vrees voor hem niet verbergt; daar hij spreekt van gezonden te zijn, om haar eenen zoon te schenken, en vooral daar hij met den naam Geest wordt genoemd, waarbij het zoo ligt is aan de woorden des Nieuwen Testaments te denken: ‘de Heilige Geest zal over u komen,’ is gerock op het denkbeeld geraakt, dat mohammed jezus voorstelt als uit gabriël en maria geboren. Doch de vergelijking der andere plaats, het algemeene geloof der Muzelmannen aan jezus' wonderdadige geboorte, de uitdrukkelijke getuigenis des Korans: ‘Jezus is voor God gelijk aan adam, dien hij uit stof maakte, zeggende: word, - en hij werd’Ga naar voetnoot(1), en zelfs eene naauwkeuriger beschouwing der plaats, die wij behandelen, zelve, dwingen ons deze meening te bestrijden. Dat gabriël haar in menschelijko gedaante verschijnt, heeft niets bijzonder opmerkelijks, wijl hij zich ook aan mohammed dikwijls dus vertoondeGa naar voetnoot(2). De uitdrukking: eenen zoon schenken, behoeft niet zoo letterlijk te worden opgevatGa naar voetnoot(3); de schrik van maria laat zich zeer wel verklaren uit het vermoeden alleen, dat de haar in de eenzaamheid verschijnende persoon, wiens ware natuur haar onbekend was, onreine bedoelingen mogt koesteren; en het verdere gesprek, waarin maria nog betuigt, dat geen man haar had aangeraakt, en gabriël jezus' geboorte duidelijk genoeg voor een wonder verklaart, verbiedt ons zelfs aan eene verklaring als die van gerock te denkenGa naar voetnoot(4). In het voorbijgaan merken wij nog op, dat de naam Messias door mohammed slechts in navolging van Joden en Christenen, zonder bepaalde bedoeling, en als eigennaam schijnt gebezigd te wordenGa naar voetnoot(5); maar dat de benaming Woord Gods, die de Mohammedaansche godgeleerden van zijne geboorte door Gods Woord alléén, en zonder vader, af- | |
[pagina 532]
| |
leidenGa naar voetnoot(1), toch nog ten minste de beteekenis kon hebben, dat hij de verkondiger van Gods wil zou zijn. Men kan voor het overige welligt in deze uitdrukkingen eene accommodatie opmerken, die het winnen der Christenen in Arabië voor den Islam ten doel hebben kon. De geboorte van jezus wordt verhaald op de volgende wijze. Maria vlood naar eene afgelegene plaatsGa naar voetnoot(2), waar zij, door de barensweeën overvallen, genoodzaakt was te leunen tegen den stam van een' palmboom. In hare smarte, en door de vrees voor schande bewogen, wenschte zij vóór deze gebeurtenis gestorven te zijn, toen het kind, dat reeds aan hare voeten lag, haar toeriep: ‘Treur niet; God heeft aan uwe voeten eene beek doen vloeijen, en zoo gij den stam des palmbooms schudt, zullen zijne versche dadelen tot u nederdalen. Eet en drink en wees welgemoed, en indien u iemand ziet, [die u rekenschap vragen mogt] zeg dan, ik heb den Barmhartige eene gelofte gedaan van te zwijgen, heden zal ik tot niemand spreken’Ga naar voetnoot(3). Met het pasgeboren kind op den arm weldra tot de haren teruggekeerd, werd maria met achterdocht beschouwd, en moest zij de scherpste smaadredenen hooren. In plaats van eenig antwoord, wees zij slechts op het kind, dat reeds tot haar gesproken had, en volgens des Engels voorspelling ook reeds in de wieg tot de menschen zou sprekenGa naar voetnoot(4). En als niemand gelooven kon, dat een pasgeboren wicht den mond tot spreken zou openen, ver- | |
[pagina 533]
| |
hief het zijne stem, en liet zich dus hooren: ‘Voorwaar, ik ben de dienstknecht Gods, die mij de Schrift gegeven, en mij tot een' Profeet heeft gesteld, en die mij zijnen zegen schenken zal, waar ik mij ook moge bevinden, en mij, zoo lang ik leef, gebeden en aalmoezen bevolen heeft, die mij liefde voor mijne moeder heeft ingeboezemd, en mij trotsch noch weêrspannig gemaakt heeft. Vrede was over mij op den dag mijner geboorte, en vrede zal over mij zijn op den dag, waarop ik sterven zal, en waarop ik weder zal worden opgewekt’Ga naar voetnoot(1). Op het hier medegedeelde verhaal der geboorte van jezus, dat in eene ongetwijfeld Mekkaansche Sura voorkomtGa naar voetnoot(2), laat mohammed eene ontboezeming over de leerstellingen der Christenen volgen, die tot bewijs kan strekken, eensdeels dat hem reeds toen de leer van christus' goddelijke natuur niet onbekend was, en men dus zijne afwijkende voorstelling niet enkel aan onkunde mag toeschrijven; anderdeels dat deze leer de ware en voorname oorzaak is van den tegenstand tegen het Christendom der kerk, die zich bij hem reeds zoo vroegtijdig openbaarde. ‘Deze,’ zegt hij, ‘is (die welbekende) jezus, de zoon van maria. Dit is de waarheid te zijnen aanzien, omtrent welke zij (de Christenen) twijfelenGa naar voetnoot(3). Het is niet met Gods wezen overeenkomstig eenen Zoon te hebben. Dat zij verre; want wanneer Hij iets besloten heeft, zegt Hij slechts: Word, - en het is’Ga naar voetnoot(4). Het in de eerste plaats door ons vermelde verhaal der annunciatie wordt, zonderling genoeg, onmiddellijk gevolgd door een paar verzen, aan jezus zelven in den mond gelegd, die op zijne wondermagt en leer betrekking hebbenGa naar voetnoot(5), en dus lui | |
[pagina 534]
| |
den: ‘Ik ben tot u gekomen met een teeken van uwen Heer, want ik zal voor u uit klei de beeldtenis van eenen vogel maken; daarop zal ik die aanblazen, en met Gods wil zal ze een (levende) vogel worden. Ik zal den blindgeborene en den melaatsche genezen, en de dooden zal ik met Gods wil opwekken, en ik zal u leeren, waarvan gij moogt eten, en voorraad opzamelen in uwe woningen. Waarlijk! hierin is voor u een teeken, wanneer gij geloovigen zijt. Ik kom bevestigen de Wet, die vóór mij was; maar ook veroorloven een deel van hetgeen verboden was. En ik breng u een teeken van uwen Heer; daarom vreest God en gehoorzaamt mij. Voorwaar, God is mijn Heer en uw Heer. Zoo dient Hem dan, want dit is de regte weg.’ Van de hier vermelde wonderen is dat van den uit klei gevormden vogel ook uit het Apocryphe, en in het Arabisch bewaarde, Evangelie van jezus kindschheid bekendGa naar voetnoot(1); de woorden: ‘ik zal u leeren waarvan gij moogt eten,’ enz., schijnen eene wat duistere voorstelling te behelzen van het vervallen der onderscheiding tusschen reine en onreine spijzen, die mohammed, gelijk uit het vervolg blijkt, zeer wel aan uitdrukkelijke uitspraken van jezus zelven kon toeschrijven, en konden, dus opgevat, aanleiding geven tot de meening van vele Mohammedaansche geleerden, dat de Mozaïsche spijswetten slechts door andere vervangen werdenGa naar voetnoot(2). De wonderen van jezus, in de aangehaalde woorden vermeld, zijn niet de eenige, waarvan de Koran gewag maakt. Wij moeten er nog bijvoegen het wonder van de tafel, waarvan het verhaal uit eene verwarring en versmelting der geschiedenis van de wonderdadige spijziging, en van de instelling des avond- | |
[pagina 535]
| |
maals ontstaan schijnt. Op de bede der Apostelen, die een teeken verlangden, tot bevestiging van hun geloof, vroeg jezus van God de nederdaling uit den Hemel van eene tafel, van spijzen voorzien, opdat allen daarvan mogten verzadigd worden. God verhoorde zijnen Profeet, doch met bedreiging der vreesselijkste straffen, voor hem, die, na getuige van dit teeken te zijn geweest, nog in zijn ongeloof bleef volhardenGa naar voetnoot(1). Bij dit wonder der tafel wordt van de Apostelen van jezus gewag gemaakt. Wij willen thans met een enkel woord zien, wat de Koran van deze vermeldt. Toen jezus zag, dat hij, zelfs door zijne wonderen en teekenen, geen geloof kon vinden bij zijne verstokte landgenooten, riep hij uit: ‘Wie willen mijne helpers zijn in de zaak Gods?’ en de Apostelen antwoordden: ‘Wij zullen de helpers zijn in Gods werk; wij gelooven in God, en getuig gij, dat wij ons geheel aan Zijnen wil overgeven. o Heere! wij gelooven in hetgeen Gij geopenbaard hebt, en wij volgen Uwen gezant. Zoo schrijf dan onze namen op met de getuigen des geloofs’Ga naar voetnoot(2). In weêrwil dezer verklaring echter, vond jezus ook bij hen niet altijd volkomen geloof, zoo als bij den eisch om het teeken der tafel bleek. Het verhaal van hetgeen aan sommige der Apostelen op zekere zending (volgens de uitleggers, naar Antiochië) overkwam, kunnen wij hier veilig voorbijgaan, daar het tot de lotgevallen van jezus in geene nadere betrekking staatGa naar voetnoot(3). Op jezus kruisiging, waarvan mohammed de werkelijkheid loochende, hebben verschillende uitspraken des Korans betrekkingGa naar voetnoot(4), die wij, om een daarbij plaatshebbend misverstand, wat naauwkeuriger moeten gadeslaan. De uitvoerigste dezer plaatsen luidt aldus: ‘En zij (de Joden) zeggen: wij hebben den Messias, jezus, den zoon van maria, den gezant Gods, gedood; maar zij hebben hem niet gedood en niet gekruisigd; doch het scheen hun slechts zoo toe. En zij, die daaromtrent van verschillende meening zijn, verkeeren te zijnen opzigte in twijfel, en hebben van hem geene (ware) kennis, doch volgen slechts vermoedens. Zij hebben hem in waarheid niet gedood; doch God heeft hem tot zich verheven, en God is magtig en wijs.’ De andere uitspraken bevestigen het hier voorgedra- | |
[pagina 536]
| |
gen gevoelen, de eene met de bewering, dat de Joden tegen jezus eene list bedachten, maar God eene list daartegenover stelde, die hunne ontwerpen te schande maakte; de andere met de herinnering, dat God den Joden verhinderd had hem te dooden, toen hij met teekenen en wonderen tot hen kwam, die zij aan klaarblijkelijke tooverij toeschreven. De korte en onbestemde uitdrukkingen des Korans aangaande de wijze, waarop jezus aan den kruisdood onttrokken werd, laten eene groote ruimte voor gissingen over, waarvan de uitleggers niet in gebreke zijn gebleven gebruik te maken. De Mohammedanen nemen aan, dat God, terwijl hij jezus door middel eener wolk onderschepte en tot zich nam, aan eenen zijner vervolgers eene zoodanige gelijkenis met jezus gaf, dat zij dien in zijne plaats kruisigden, niet twijfelende, of zij hadden hun doel bereikt. De woorden, die wij vertaald hebben: ‘doch het scheen hun slechts zoo toe,’ meent gerock te kunnen overzetten: ‘doch hij werd hun nagebootst,’ hetzij doordien een ander zijne trekken verkreeg, hetzij doordien God hun eene schaduw of een schijnligchaam voor oogen stelde, dat zij in plaats van jezus kruisigden. Weil heeft echter op goede gronden aangetoond, dat de woorden des Korans niets meer beteekenen, dan dat de Joden in den valschen waan verkeerden, dat zij jezus hadden ter dood gebragt, zonder iets van de wijze waarop te bepalenGa naar voetnoot(1). Schoon de meening van mohammed, omtrent jezus' kruisdood, met die der Doceten, ‘dat jezus slechts in schijn geleden had’Ga naar voetnoot(2), geheel overeenstemt, moet men zich evenwel wachten van zijne Christologie met die van het Docetismus te verwarren, welker voorname stelling daarin bestaat, dat het ligchaam des Heeren, gedurende zijne gansche omwandeling op aarde, slechts een schijnligchaam of phantasma was. Dit docetismus, dat in allerlei vormen in de gnostische en syncretistische systemen der oude Oostersche kerk te voorschijn komt, staat dus tot mohammed's gevoelen ten hoogste slechts in verwijderde betrekking; maar het ontbreekt ons toch niet aan sporen eener met de Korans leer meer overeenstemmende meening, die door het Oosten verbreid moet zijn geweest. Photius | |
[pagina 537]
| |
verhaalt van een boek, de reizen der Apostelen getiteld, waarin de meening was uitgesproken, dat christus niet' gekruisigd was, maar een ander in zijne plaats; en het apocryphe Evangelie van barnabas, hetwelk trouwens, schoon van Christelijken oorsprong, klaarblijkelijk door Mohammedaansche handen gegaan is, verzekert, dat de verrader judas in plaats van jezus den kruisdood onderging, maar dat God hem zulk eene gelijkenis op den Zaligmaker had gegeven, dat niet slechts de Joden, maar zelfs de Apostelen en maria, daardoor bedrogen werdenGa naar voetnoot(1). Daar de Koran jezus niet werkelijk aan het kruis gestorven acht, moest natuurlijk zijne opstanding geheel vervallen, en inderdaad wordt daarvan ook met geen enkel woord gewag gemaakt. Doch anders is het met de hemelvaart gesteld, die zelfs in de volgende woorden der over zijnen kruisdood aangehaalde plaats uitdrukkelijk schijnt geleerd te worden: ‘Zij hebben hem in waarheid niet gedood, doch God heeft hem tot zich verheven.’ Wij hebben dan ook reeds gezien, dat de Mohammedaansche uitleggers hier aan eene wolk denken, waarmede jezus onderschept, en aan het oog zijner vijanden onttrokken, maar tevens in den hemel opgenomen werd. Zij voegen er echter bij, dat jezus later op aarde terugkeerde, om zijne moeder en zijne leerlingen te troosten, en hun te verhalen, hoe der Joden oogmerk verijdeld was, en dat hij na eenige dagen ten tweedenmale in den hemel opgenomen werdGa naar voetnoot(2). Doch wij zien in dat alles meerendeels slechts eene accommodatie naar de Evangelische geschiedenis, die niet slechts in den Koran geen' steun vindt, maar er uitdrukkelijk door wordt weêrsproken. Volgens den Koran is jezus werkelijk gestorven, - wel niet aan het kruishout, maar op eenige andere wijze, die echter niet nader wordt aangewezen. Wij lezen het uitdrukkelijk in de reeds aangehaalde woorden: ‘Vrede was over mij ten dage, waarop ik geboren ben, en vrede zal over mij zijn ten dage, waarop ik sterven zal, en ten dage, waarop ik weder zal worden opgewekt’Ga naar voetnoot(3). Bovendien is het de uit- | |
[pagina 538]
| |
drukkelijke leer des Korans, dat elke ziel den dood zal smakenGa naar voetnoot(1), dat alle Godsgezanten vóór mohammed gestorven zijn, en dat aan niemand onsterfelijkheid verleend isGa naar voetnoot(2). Van den anderen kant is het niet te ontkennen, dat de uitdrukking, dat jezus tot God is verheven, die buiten de aangehaalde plaats nog eenmaal voorkomtGa naar voetnoot(3), iets bijzonders schijnt aan te duiden. Wil men echter mohammed niet van openbare tegenspraak met zich zelven beschuldigen, (die wij echter niet zoo geheel onwaarschijnlijk durven achten) dan schiet er weinig anders over, dan met weil aan te nemen, dat hij zich, ten overstaan der Christenen, en om hen te ligter voor zich te winnen, eene dubbelzinnige uitdrukking veroorloofd heeft, waarbij zij aan de hemelvaart des Heeren konden denkenGa naar voetnoot(4), schoon hij er zelf niet meer dan hoogstens zijne verheffing ten hemel, onmiddellijk na zijn overlijden, door verstaan kon. Aangaande de wederkomst van christus, waarover de Muzelmansche overleveringen zoo veel te berigten weten, leert ons de Koran niets anders, dan dat zij een teeken van de nadering des jongsten dags zal zijnGa naar voetnoot(5), terwijl hem op dien grooten dag zelven nergens de uitoefening des gerigts, doch alleen de getuigenis. tegen zijne volgelingen en de Joden wordt toegeschrevenGa naar voetnoot(6). Om mohammed's voorstelling van den persoon en de taak van jezus op aarde, zooveel de voorhandene bronnen toelaten, van verschillende zijden toe te lichten, willen wij thans den blik wenden naar de voornaamste polemische uitspraken des Korans, | |
[pagina 539]
| |
waarin de gevoelens der Christenen omtrent den stichter hunner Godsdienst bestreden worden. Wij hadden reeds gelegenheid eene dergelijke uitspraak uit mohammed's vroegere periode bij de geschiedenis van jezus geboorte te beschouwen, thans zullen wij er eenige uit de Medinensische periode laten volgen. In de vierde Sura zegt mohammed: ‘o Belijders der Schrift! (d.i. des Evangelies) overdrijft niet in uwe leerstellingen, en zegt aangaande God niets dan de waarheid. De Messias jezus, de zoon van maria, was slechts een gezant van God, en Zijn Woord, dat Hij in maria's schoot deed dalen, en een Geest, die van Hem uitging. Daarom gelooft in God en zijne gezanten, en zegt niet: er zijn drie [Goden]. Onthoudt u daarvan: dat zal beter voor u zijn. God is een eenig God. Het zij verre, dat Hij een' zoon zou hebben. Hem behoort al wat in den Hemel en op aarde is, en Gods bescherming is genoegzaam. De Messias acht het niet beneden zich een dienaar Gods te zijn, noch ook de Engelen, die in Gods nabijheid verkeeren’Ga naar voetnoot(1). - In de vijfde Sura lezen wij dergelijke uitspraken meermalen, b.v.: ‘Voorzeker, zij zijn ongeloovigen, die zeggen: God is de Messias, de zoon van maria. De Messias (zelf) zeide: o Zonen Israëls! o Zonen Israëls! dient God, mijnen Heer en uwen Heer. Die aan God medgezellen toekent, dien sluit Hij uit van het paradijs, en het helsche vuur zal zijne woning zijn; en er is geene hulp voor de ongeregtigen. Voorzeker, zij zijn geloovigen, die zeggen: God is de derde van drie. Er is geen God dan God alleen; en, zoo zij zich niet onthouden van dus te spreken, - voorwaar de ongeloovigen onder hen zal eene zware straf treffen. Zouden zij dan niet weldoen, zich tot God te bekeeren en hem vergiffenis te vragen, daar God genadig en barmhartig is? De Messias, de zoon van maria, is niets anders dan een gezant; andere gezanten zijn hem voorafgegaan, en zijne moeder was eene waarheidlievende vrouw; beide gebruikten zij voedsel’Ga naar voetnoot(2). En wat verder: ‘Als God zeide: jezus, zoon van maria! hebt gij tot de menschen gezegd: neemt mij en mijne moeder als | |
[pagina 540]
| |
twee Goden aan nevens God? - ziede hij: Dat zij verre! Het voegt mij niet te zeggen, wat ik niet in waarheid ben. Hadde ik het gezegd, zoo zoudt Gij het weten. Gij weet wat in mij is, maar ik weet niet wat in U is; Gij zijt de kenner van al het verborgene. Ik heb hun slechts gezegd, wat Gij mij hebt bevolen: dient God, mijnen Heer en uwen Heer; - en ik heb over hen gewaakt, zoolang ik onder hen vertoefde; maar sedert Gij mij tot U hebt genomen, hebt Gij hen gadegeslagen, want Gij zijt het, die over alles waakt. Wilt Gij hen straffen, - zie, zij zijn Uwe dienstknechten, en wilt Gij hun vergeven, - zie, Gij zijt de Almagtige en Alwijze’Ga naar voetnoot(1). Eindelijk willen wij hier nog eene plaats uit de negende Sura aanhalen, die vooral ook daarom vermelding verdient, wijl zij waarschijnlijk mohammed's laatste uitspraak van dezen aard bevat, die in den Koran bewaard is: ‘De Joden zeggen: ezra is Gods zoon, en de Christenen zeggen: de Messias is Gods zoon. Zoo spreken zij met hunne lippen, in overeenstemming met het gevoelen der ongeloovigen van vroegere dagen. God wedersta hun! Hoe durven zij zulke logens spreken? En behalve God en den MessiasGa naar voetnoot(2), den zoon van maria, nemen zij nog hunne priesters en monniken als hunne heeren aan, ofschoon hun slechts geboden is éénen God te dienen, buiten wien geen God is’Ga naar voetnoot(3). Wat in de aangehaalde plaatsen wel het meest de aandacht trekt, zijn de sporen eener zonderlinge meening van mohammed, dat de Drieëenheid der Christenen daarin bestond, dat zij, nevens God, maria en jezus als der goddelijke natuur deelachtig | |
[pagina 541]
| |
aanmerkten. Wij vinden ze niet slechts in de vraag aan jezus: ‘Hebt gij tot de menschen gezegd: neemt mij en mijne moeder als twee Goden aan nevens God?’ - maar ook in de verzekering, dat maria eene waarheidlievende vrouw was, van wie eene, naar mohammed's meening, zoo klaarblijkelijk logenachtige uitspraak zich niet denken liet; en in de anders onverstaanbare woorden: ‘beide gebruikten zij voedsel,’ die als een bewijs hunner volkomen menschelijke natuur moeten gelden. Ofschoon het hier nu ook wederom blijkt, hoe grof mohammed's onkunde ten aanzien van de leer der Christenen was, zoo moeten wij ons echter zijne misvatting niet als geheel uit de lucht gegrepen voorstellen. Reeds wat de kerkelijke schrijvers over de Collyridianen en Mariamiten berigten bewijst ons, dat de sporen van goddelijke eer, aan maria bewezen, in het Oosten niet zeldzaam waren, en doet ons geloof hechten aan de getuigenis der Commentatoren op den Koran, dat de leer van hare Godheid, onder de Arabische Christenen, wijd en zijd verspreid wasGa naar voetnoot(1). Uit alles wat wij over mohammed's Christologie gezegd hebben, mogen wij thans de slotsom opmaken, dat hij jezus beschouwde als een uitstekend Profeet, op wonderdadige wijze ontvangen en geboren, met buitengewone wondergaven toegerust, rein van wandel, en prediker eener leer, die in alle hoofdtrekken met die des Korans overeenstemde. Ja, hij ziet zelfs geene zwarigheid, om aan jezus namen te geven, als die van Woord van God en Geest uit God, om zijne wonderbare opneming ten hemel, schoon dan ook eerst op zijnen dood gevolgd, te verkondigen, en van zijne wederkomst op aarde als een teeken van den naderenden jongsten dag te gewagen. Doch wij meenen zelfs nog eene schrede verder te mogen gaan, en te moeten aannemen, dat mohammed niet altijd eene leer verkondigd heeft, die hem zelven als Godsgezant eene plaats naast of boven christus toekende, eene leer, die slechts in de laatste jaren van zijn leven behoort; maar dat wij zelfs nog in vroegere Medinensische Sura's de bewijzen hebben, dat hij slechts voor een' hervormer van het door jezus' volgelingen verbasterde Christendom, en dus zelf voor een' belijder van christus' leer wilde doorgaan. Wij rekenen daartoe deze uitspraak der derde Sura (vs. 48): ‘God zeide: o Jezus! ik zal | |
[pagina 542]
| |
u tot mij nemen en u verheffen en u afzonderen van de ongeloovigen, en ik zal degenen, die u volgen, boven de ongeloovigen stellen, tot aan den dag der opstanding;’ welke woorden de commentatoren dus verklaren, dat zij, die in jezus gelooven, en onder deze ook mohammed's volgers, zoowel door kracht van redenen als van wapenen de overhand zullen hebben op Heidenen en JodenGa naar voetnoot(1). En niet minder behoort hiertoe de volgende uitspraak der vijfde Sura (vs. 157): ‘Er is niemand van het volk der Schrift (d.i. der bezitters eener openbaring), of hij zal zekerlijk in jezus gelooven vóór zijnen doodGa naar voetnoot(2).’ De groote achting van mohammed voor den stichter en de leer des Christendoms ging echter gepaard met eene grove onwetendheid ten aanzien van den aard en inhoud van het Nieuwe Testament, het gedenkboek der Christelijke Openbaring, welke vele zijner dwalingen te dezen opzigte, zoo niet verontschuldigt, ten minste verklaarbaar maakt. Wij zagen reeds vroeger, hoe weinig grond er is voor de meening, die aan mohammed, uit hoofde zijner betrekking tot waraka, eene naauwkeurige bekendheid met de schriften des Nieuwen Testaments toekent. De oppervlakkigste inzage des Korans is toereikend, om hare ongegrondheid a posteriori te bevestigen. Reeds de enkele omstandigheid, dat hij nergens van bijzondere schriften des Nieuwen Testaments spreekt, maar overal alleen gewag maakt van het Evangelie, en dat hij zich dit voorstelt als een boek, aan jezus geopenbaard, op dezelfde wijze als mozes de Wet, en hij zelf den Koran ontving, maakt alle verder bewijs overbodig. Wij achten het echter niet ongepast hier eenige der voornaamste uitspraken over dat Evangelie aan te halen, om onze lezers tot een zelfstanding oordeel in staat te stellen. Zij zijn de volgende: ‘God heeft den Koran tot u doen nederdalen, de waarheid brengende tot bevestiging van hetgeen vroeger geopenbaard was. Want te voren heeft Hij de Wet en het Evangelie gezonden, als eene leiding voor de menschenGa naar voetnoot(3).’ - ‘God zal hem (jezus) leeren de Schrift en de Wijsheid en de Wet en het EvangelieGa naar voetnoot(4).’ - ‘En jezus, den Zoon van maria, deden Wij wandelen in de voetstappen der Profeten, terwijl hij de | |
[pagina 543]
| |
Wet bevestigde, die vóór hem geopenbaard was, en Wij gaven hem het Evangelie, waarin leiding en licht was, en bevestiging voor de Wet, die te voren geopenbaard was, en eene leiding en vermaning voor de godvreezenden, opdat de volgers van dat Evangelie zouden oordeelen volgens hetgeen God daarin geopenbaard heeftGa naar voetnoot(1).’ - ‘Zeg: o bezitters der Schrift! gij hebt niets om op te bouwen, ten zij gij de Wet en het Evangelie in acht neemt, en alles wat u van wege uwen Heer geopenbaard isGa naar voetnoot(2).’ - ‘Strijdt voor de zaak van God, en, hetzij gij doodt, hetzij gij gedood wordt, de belofte van het paradijs staat vast volgens de Wet, het Evangelie en den KoranGa naar voetnoot(3).’ Wij zien uit het voorbeeld der laatste, inderdaad merkwaardige plaats, waarin mohammed zelfs den heiligen krijg door de beloften van het Evangelie aanbeveelt, hoe zeer hij van de overtuiging uitging, dat de prediking der vroegere Profeton met de zijne moest hebben overeengestemd. Doch hij gaat nog verder, en beweert ook, dat zijne eigene zending in de Wet en het Evangelie voorspeld was. Zoo lezen wij in de zevende Sura (vs. 155, 156), dat God aan mozes belooft, zijne gunst te zullen schenken aan degenen, die zijnen gezant, den ongeletterden Profeet, zullen volgen, dien zij zouden beschreven vinden in de Wet en in het Evangelie. Doch wij behoeven geene meerdere plaatsen aan te halen, dan de volgende geheel duidelijke uitspraak, die zonder twijfel gegrond was op hetgeen zich mohammed van jezus voorspelling aangaande den Parakleet had laten diets maken: ‘Gedenk dat jezus, de Zoon van maria, zeide: o Zonen Israëls! voorwar, ik ben een gezant van God tot ulieden, bevestigende de Wet, die vóór mij was, en voorspellende eenen Profeet, die na mij komen zal, wiens naam zal zijn ahmedGa naar voetnoot(4).’ En dat dit alles bij mohammed inderdaad veel meer onkunde en verkeerde onderrigting dan kwade trouw moet doen vooronderstellen, zal men vooral dan moeten erkennen, wanneer men in het oog houdt, dat de beschuldigingen van vervalsching | |
[pagina 544]
| |
der Heilige Schriften door de Joden en Christenen niet zoo zeer van hem zelven, als van zijne volgelingen afkomstig zijn. De leer der Muzelmansche Godgeleerden, die men hier, gelijk zoo dikwijls, zonder nader onderzoek met de leer van mohammed verward heeft, komt hierop neder, dat God, op verschillende tijden, geschreven openbaringen heeft gegeven aan verschillende profeten, geroepen om zijnen wil te verkondigen, maar dat al deze boeken, met uitzondering van slechts vier, geheel en al verloren zijn geraakt. Deze vier zijn de Pentateuch, de Psalmen, het Evangelie en de Koran, achtervolgens geopenbaard aan mozes, david, jezus en mohammed. Daar deze laatste het zegel der Profeten is, zijn geene openbaringen meer te wachten. Maar van deze vier boeken hebben drie, de Pentateuch, de Psalmen en het Evangelie, zoo groote veranderingen en misvormingen ondergaan, dat, schoon er welligt nog eenig deel van het ware Woord Gods in zal vervat zijn, men echter niet het minste vertrouwen kan stellen in de afschriften, die zich in de handen van Joden en Christenen bevindenGa naar voetnoot(1). Deze leer van de verbastering der Schrift was een natuurlijk uitvloeisel van het erkende goddelijke gezag des Korans, die in zoo vele opzigten met de heilige boeken van Joden en Christenen in strijd is; maar des te merkwaardiger is het, dat zij zich, in haren vollen omvang althans, door niet ééne uitdrukkelijke uitspraak des Korans laat bewijzen. Het ontbreekt bij de Mohammedaansche godgeleerden wel niet aan pogingen, om hun gevoelen uit het boek hunner openbaring te bevestigen, doch zij zijn genoodzaakt, om zich deels met zeer algemeene, deels met zeer dubbelzinnige uitspraken te behelpen. Tot de eerste rekenen wij de volgende, tot de bezitters van openbaringen gerigte, verzen: Kleedt niet de waarheid met leugen, en verbergt de waarheid niet tegen beter weten aanGa naar voetnoot(2); - ‘O gij, bezitters der openbaring, waarom kleedt gij de waarheid met leugen, en verbergt gij de waarheid tegen beter weten aanGa naar voetnoot(3)?’ en ‘Zij, aan wie Wij de Schrift geschonken hebben, kennen Onzen gezant, gelijk zij hunne eigene zonen kennen; maar een deel van hen verbergen de | |
[pagina 545]
| |
waarheid tegen beter weten aanGa naar voetnoot(1).’ Deze plaatsen schijnen inderdaad veel minder een misvormen van de Schrift, dan een opzettelijk miskennen van haren zin op het oog te hebben, inzonderheid van die plaatsen, waarin mohammed beweerde, dat zijne eigene komst voorspeld was. Tot de dubbelzinnige plaatsen rekenen wij de volgende: ‘Er zijn er onder de Joden, die de woorden door verplaatsing misvormenGa naar voetnoot(2),’ welke uitspraak slechts op zich zelve genomen, en uit haar verband gerukt, van de misvorming der Schriften kan verstaan worden; maar, in haar verband gelezen, duidelijk betrekking heeft op der Joden laffe woordspelingen, waarmede zij mohammed's prediking bespotteden, van welke onmiddelijk na de aangehaalde woorden een voorbeeld wordt medegedeeld. Eene enkele plaats herinneren wij ons, die de beschuldiging duidelijker schijnt te staven, schoon zij alleen tot de Joden, en niet tot het misvormen der Schriften in het algemeen, maar tot enkele verminkte exemplaren betrekking heeft. ‘Er zijn onder hen,’ dus lezen wij daar, ‘ongeletterden, die de (echte) Schrift niet kennen, maar slechts leugenachtige verzinsels, schoon zij zelve van andere meening zijn. En wee over degenen, die de (dus vervalschte) Schrift met hunne handen schrijven, en dan zeggen: dit komt van God, opdat zij daarvoor eene geringe winst mogen verwerven! Wee over hen, wegens hetgeen hunne handen hebben geschreven, en wee over hen, wegens de winst, die zij hebben genoten!’ Wij gelooven, dat men geheel verkeerd zoude handelen, met uit zulke plaatsen af te leiden, dat mohammed het voorhanden zijn van den echten tekst der Joodsche openbaringen volstrekt wilde loochenen; zij waren ten hoogste eene uitvlugt, om de tegenwerpingen der Joden, wanneer die zich op hunne Heilige Schriften beriepen, gemakkelijk te kunnen beantwoorden. Wij twijfelen niet of hetgeen wij van mohammed's verhouding tot de leer des Christendoms, en van zijnen eerbied voor den persoon van jezus gezegd hebben, zal menigeen' onzer lezers tot de overtuiging gebragt hebben, dat hij zich in het algemeen aan de van christus uitgegane levensrigting wilde aansluiten, en tot zijne verkeerde opvatting der Evangelieleer meer door onvolkomene kennis, dan door opzettelijke verdraai- | |
[pagina 546]
| |
jing of miskenning, en tot zijnen tegenstand tegen hare belijders alleen door de overspannen strakheid van zijn Monotheïsmus vervoerd werd, dat hem in hunne rigting slechts toenadering tot het Heidendom deed zien. Die tegenstand sloot echter niet buiten, dat hij hen, tot aan zijne laatste jaren, meer als dwalende broeders dan als vijanden beschouwde, en in zijne goede gezindheid jegens hen veel langer dan jegens de Joden volhardde. Nog in het oudere gedeelte der vijfde Sura (vs. 85) lezen wij de volgende merkwaardige uitspraak: ‘Gij zult zekerlijk vinden, dat de ergste vijanden der geloovigen de Joden zijn, en zij, die vele goden dienen; maar gij zult het meest tot vriendschap jegens de geloovigen genegen vinden degenen, die zeggen: wij zijn Christenen. Dit komt, wijl er onder hen priesters en monniken zijn, en wijl zij niet door hoogmoed zijn opgeblazen.’ Deze gunstige stemming ten aanzien der belijders des Evangelies, onderging echter eene volslagene verandering, nadat amroe, de koning der Ghassaniden, zich vijandig tegen mohammed betoond had, eene vijandelijkheid, die de vroegerGa naar voetnoot(1) besprokene uitspraken der negende Sura uitlokte, welke, helaas! te allen tijde de grondslag van het krijgsregt der Moslemen jegens de belijders des Christendoms gebleven zijn.
Wij leggen thans de pen neder, schoon de stof nog in lang niet is uitgeput, en vooral de beschouwing der bijzondere leerstukken van den Islam, volgens den Koran, ons in de gelegenheid zou stellen, nog eene reeks van dwalingen en misvattingen aan te wijzen, uit verwarring der oorspronkelijke Koransleer met hare latere ontwikkeling of wijziging geboren. Doch wij vreezen reeds te veel van de lezers van ons Mengelwerk gevergd te hebben, die welligt zullen meenen, dat mohammed en de koran voor een Tijdschrift van gemengden inhoud, voor alle klassen van beschaafde lezers bestemd, onderwerpen van een te ondergeschikt belang zijn, om ons niet luide het Claudite jam rivos toe te roepen. P.J. VETH. |
|