De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 479]
| |
Diorismen over Kerkzang en kerkmuzijk.Ga naar voetnoot(1)§ 1. Aanleiding. - Aphorismen.
| |
[pagina 480]
| |
in, toch zoo vlugtig - te behandelen - zoo te argumenteren zonder postulaten of substraten - of ze iets bewijzen - zie, dat willen we daarlaten. Ieder zijn oog; ik kan het niet helpen, maar ik zie er niet veel heils in, wanneer de littérature facile zoo op het veld der Theologie wordt overgebragt. 't Laat zoo weinig vrucht na; als de illusie van stijl en vorm voorbij is, dan ziet men het te veel, dat het vormen zijn zonder stof - zoo als dezelfde Schrijver el dersGa naar voetnoot(1) en zeer te regt zeide, dat hij die des noods liefst naar den predikstoel medenam (hem is het homiletische probleem, dat menigeen eerst na jaren begrijpt, vroeg helder geworden). - Het geschrift over de vereeniging der Protestantsche Kerken in Nederland van onzen eerwaardigen broes, minder stylist maar even zoo piquant, heeft in zijn' tijd meerder gevolgen gehad. Niet raadzaam, zeg ik, de wederlegging te beproeven. 't Is het terrein van het genie, van den humor. Komt ge op dat veld polemiseren, gij moet hetzelfde wapen medebrengen, en wel te meer gescherpt, naar mate gij uwe partij te zekerder wilt wederleggen. En dan worden zoo ligt uwe wapenen onridderlijk, zoo ligt vergiftigd. De defensive polemiek, misschien de polemiek in 't geheel, moet zich, althans niet dan zeer spaarzaam, en waar er substraat te over, waar er een ?ὴ πλανᾱσϑεGa naar voetnoot(2) ten gronde ligt, in het geheel niet van het wapen van den humor bedienen; hare repliek moet meer tot het verstand spreken, op breeder gronden rusten, zich meer wenden tot het nuchtere en bezadigde oordeel des regters, dan tot zijnen smaak en gevoel. Alleen dáár, waar het de bestrijding van het bijgeloof geldt,van datgene wat onmiddellijk de eer van God, en de zedelijkheid aantast, en wat bij 't volk, dat voor geene gezonde redenering, voor geene syllogismen vatbaar is, blijkt ingeroest; - dáár hebt ge uw voorbeeld in jesaia, den meest humoristischen, zoo meen ik hem te gevoelen, van alle Bijbelschrijvers, satyricus ten minste zoo ongenadig scherp als er ooit een polemist van onze zijde ‘paperije’ heeft aangetast. Val dáár vrij, ferro et flammâ, met den vlijmenden bistouri van satyrischen humor in; 't is een ulcus, een stinkende, onverbondene etterbuile, die gesneden en gebrand moet worden. - Maar in geene broederverschillen. Wacht u voor de aanleiding zelfs, als uwe pen van nature scherp is. | |
[pagina 481]
| |
Nu dan, eene syllogistische, quo ad eius fieri potest, eene historische, eene morele recensie....... Gehoorzame dienaar, al had ik er bibliotheek, en kennis, en.... geduld genoeg toe, aan elken der kapellenvleugelen van ieder aphorisme eenen langen, loggen, lijvigen commentaar te binden, - en dat in de Gids!!! Schoon de zaken er belangrijk en zeitgemäsz genoeg voor zijn, meer dan menig, in onzen tijd en land, heet gevoerde strijd over exegetische of dogmatische punten, die, bij slot van rekening, op zijn best één deurtje te meer van de duizende tot het groote heiligdom opent, en, voor de praktijk zoowel van eeredienst en leer, als van 't gemoedelijk Christendom, zonder knop of bloesem zijn. En daarom, om geene andere redenen te noemen, wierp ik de door uw verwijt reeds gescherpte pen weder neder. - Den voortreffelijken zoon eens voortreffelijken vaders, wiens echt christelijke intreêrede te Utrecht zelfs eenen da costa toeviel - hem, in plaats van den geworpen handschoen op te nemen, liever met hart en ziel de warme hand toegeslagen, als remonstrantsch-gereformeerd ambtsbroeder, al is ook zijne rigting meer nivelleerend, dan menigeen, suo quisque jure, zal willen volgen of goedkeuren. Evenwel, uwe beschuldiging deed mij een stukje weder opzoe ken, voorleden jaar en portefeuille geraakt, los en vlug, te vlug misschien, - 't was maar eene eerste proeve voor het tijdschrift, daar ik het toen voor bestemde - in der tijd neêrgeschreven, maar toch met een warm hart en op eenen ‘jour de verve,’ zou coquerel gezegd hebben, en een leidraad tevens, een ketting van een genoegzaam getal schakels, om er hier en daar een gewigt aan te haken. t' Zal, nu ge eenmaal uwen Gids de Aphorismen hebt laten opnemen, hem toch niet te zwaar polemisch en theologisch zijn, om 't in het gevolg der luchtig zwevende sylphiden van uw mengelwerk achterna te slepen; - ten overvloede heb ben we, par courtoisie, om hunnentwil den cothurn-stijl der Theologische Polemiek luchtige sokken aangepast. (Al weer een ‘Dominé, die niet zoo zwart is als zijn preekrok, en van een jolijselijk propoost niet afkeerig,’ zult ge misschien met Jufvr. toussaint zeggen; nu, ga uwen gang, als ge haren libertus fraxinus maar niet voor onzen type neemt).Ga naar voetnoot(1) Der geleerde of hooggeleerde hand, die het stukje voorleden jaar en portefeuille deed terugkeeren, zij deze dank, dat ze mij het onderwerp andermaal deed onderzoeken en rijper overpeinzen; - en | |
[pagina 482]
| |
- hier en daar de zoo moeijelijke art of blotting leerde beproeven. Regt had ze, niet daarin dat het onregt op mijne zijde was, maar dat ik mijn regt niet behoorlijk had bewezen. Tituleer het nu, want het dient toch wel eenigen weêrslag te hebben, tituleer het nu, niet qua eigennaam, maar qua Gids-, qua bentnaam: DiorismenGa naar voetnoot(1) indien 't niet al te bluf klinkt. Periorasen zou nederiger zijn. Maar vooraf ga, als bij wijze van motto, daar ik met hart en ziel mede instem, een woord van iemand, dien gij, gelijk ik, in uwe jeugd gekend en bewonderd hebt; die ook eenige kennis had van het ware, goede en schoone, en die daarenboven te goed stylist is, dan dat gij de lange aanhaling om der langdradigheid wille zoudt overslaan. 't Is van athanase coquerel. ‘La religion est vivement intéressée à faire valoir ses richesses poétiques, et à les produire au jour. Elle doit profiter de tous ses avantages; elle doit se montrer dans sa beauté; c'est là une de ses ressources, une de ses preuves, un des moyens de sa domination; il faut qu'elle charme, étonne, émeuve, ravisse les esprits, pour mieux les convaincre et mieux les assujettir; il faut qu'elle réponde à cet amour de beau qui nous possède, et contente toutes les facultés humaines, même l'imagination. Tel doit être le but des ouvrages de littérature religieuse. Malheur sans doute à qui ne verra dans la religion que sa poésie! Le fruit de l'arbre est loin de sa main; il n'a saisi que l'écorce. Mais d'illustres exemples ont prouvé, qu'après s'être émerveillé de la beauté de la religion révélée, on finit par y croire; l'admiration est un des chemins qui conduisent à la foi. Le développement assidu de la poésie de la révélation nous paraît surtout d'un grand intèrêt pour le Protestantisme, et peut servir utilement sa cause. Il faut l'avouer, un préjugé règne contre nous; on accuse en général le Protestantisme d'être trèspeu poétique, très-peu favorable à la poésie et aux arts. Nous osons le nier, nous osons renvoyer ce reproche au Catholicisme, qui jouit sous ce rapport d'une gloire, selon nous, usurpée, dont l'influence nous semble avoir été plus dèsavantageuse qu'utile aux arts, dont il nous croit ennemis. Cette assertion fera crier au paradoxe, même parmi des protestans dévoués à leur foi. Néanmoins, ces deux préjugés nous semblent devoir être rangés parmi ces idées vulgaires, admises à force d'être répétées et laissées depuis longtems sans réponse, semblables à ces | |
[pagina 483]
| |
vicilles monnaies, qu'on accepte de confiance, sans en examiner le titre et le poids; passez-les au creuset, vous serez surpris de leur peu de valeur. Mais qu'importe! diront quelques-uns, qu'importe que le Protestantisme encourage ou dédaigne ces somptueuses frivolités! Nous avons de notre côté la vérité, la pure foi, le culte en esprit, le droit d'examen et les Bibles pour quiconque sait lire. Qu'importe qu'à cette bonne part, qui ne nous sera point ôtée, se joigne la gloire des arts; - selon nous, il importe beaucoup et cette sévérité d'apparat a fait plus de tort au Protestantisme qu'on ne pense. - Nous devons éviter de porter au milieu de la société cette austérité, que nous condamnons dans le silence des cloîtres. La civilisation, dont l'Église Réformée ne peut se séparer, n'est en grande partie que la culture des arts;.... Je respecte tout Catholique sincère, autant que je le plains. Comment le détruire, ce préjugé? Faut-il gâter la majestueuse simplicité de notre culte, changer nos temples en musées, adopter les cérémonies et les images, faire peindre, faire sculpter, faire bâtir et jeter aux peuples ces jouets, pour qu'ensuite ils nous écoutent leur parlant raison? Non, certes; le Protestantisme veut régner par d'autres moyens sur la multitude. Le crucifix, que le brigand d'Italie place derrière un rocher, pendant qu'il dépouille un voyageur, et le rideau que l'Espagnole tire sur sa Madonne, nous font peur; le paganisme valait mieux, il était plus franc. Nous ne ferons aucune concession ni de dogme, ni de culte. Que pouvons-nous céder de nos doctrines, lorsqu'il ne doit pas tomber un iota des paroles de Dieu? que pouvons-nous céder de notre culte, lorsqu'a nos yeux toutes les liturgies, tous les rituels sont dans ce mot du Christ: “Dieu est esprit; il faut que ceux qui l'adorent, l'adorent en esprit et en vérité!” Des ressources et plus saintes, et plus sûres nous restent; il faut repousser hautement et renvoyer à nos adversaires une accusation, qui pour être déja ancienne et très répandue n'en est que plus injuste. Voilà une longue prèface jetée devant un mince ouvrage; j'ose dire que ma conviction m'a entraînée.’ | |
[pagina 484]
| |
§ 2. Inleiding. - Coquerel.‘Selon nous, il importe beaucoup.’ - ‘Nons ne ferons aucune concession, ni de dogme ni de culte.’ Eene der meest gewone beschuldigingen tegen de Hervorming en het uit haar voortgekomen Protestantisme is die van koudheid, gebrek aan poëzij en aan aesthetisch godsdienstigen zin, afkeer van en onregt jegens de schoone kunsten en wetenschappen. Die smaad heeft het meest onze eeredienst getroffen, die zoo eenvoudig is, en, hoe hij daardoor te meer schijn van regt had, hoe hij te flaauwer van onze zijde is beantwoord, zooveel te luider zijn van den anderen kant de triomfkreten aangeheven. De Katholijk van smaak, van wien wij het naauwelijks begrijpen, dat hij eene kerk blijft volgen, die het walgelijkste bijgeloof in hare banieren voert, verschanst zich veelal achter chateaubriand en diens vermeend onfeilbaar gezag; terwijl de Protestant zich te vaak vergenoegt, met hem uit zijne veilige veste, een dogmatisch en exegetisch corps de place, van verre aan te grimmen. De laatste verzuimt intusschen de sterkte van zijne eigene gedetacheerde werken op te nemen, verzuimt eens van nabij te gaan zien, hoe de ravelijnen en lunetten daar ginds, - gezwegen van de zwakte der vesting, die zij dekken moeten, - zelve hare opene plaatsen hebben, door vanen en kruisen, meer dan door solide wallen gedekt. Chateaubriand! Wat onmetelijken invloed zijne Martyrs en meer nog zijn Génie du Christianisme blijven uitoefenen dat getuigen de talrijke drukken en herdrukken, van het laatste boek vooral; - een werk, dat hoe eenzijdig ook, hoe geheel berekend om effect te maken, in dien tijd, tegenover de ijskoude godsdienst der rede van 1794, tegenover de Origine de tous les Cultes van dupuis, toch altijd zijne klassieke waarde behouden zal. - Maar juist, dit werk, waarin het Katholisch Christendom al zijne aesthetische krachten vereenigde, bewijst dan ook, beter dan de best gerigte aanval van onze zijde, de zwakte dier kerk op het aesthetische terrein, in alles waarin zij van ons verschilt. Waar toch een chateaubriand zelf zijn gezond verstand ten offer bren- | |
[pagina 485]
| |
gen moest, om den prijs der schoonheid voor zijne kerk te winnen, zal de zaak wel hopeloos wezen. Ik neem tot een voorbeeld de zonderlinge bewijzen, waarmede hij het gebruik eener vreemde taal bij de eeredienst verdedigde: ‘C'est une chose remarquable, que les oraisons en langue latine semblent redoubler le sentiment religieux de la foule. Ne seroit-ce point un effet naturel de notre penchant au secret? Dans le tumulte de ses pensées et des misères qui assiègent sa vie, l'homme, en prononçant des mots peu familiers ou inconnus, croit demander les choses qui lui manquent, et qu'il ignore; le vague de sa prière en fait le charme et son âme inquiète, qui sait peu ce qu'elle désire, aime à former des voeux aussi mystérieux que ses besoinsGa naar voetnoot(1).’ Hoe kon het toch in gezonde hersenen opkomen? De Apostel paulus moet dan wel zeer weinig aesthetisch-godsdienstigen zin gehad hebben; die werd in het geheel niet gesticht door zulk een gebed. - En in welke taal mag chateaubriand zelf dan toch wel zijn gebed bij voorkeur hebben uitgestort? - Sanskritsch misschien? Utopiaansch? Nog vreemder klinkt zijn bewijs ten behoeve van de Latijnsche taal in de eeredienst der kerk. ‘Nous croyions qu'une langue antique et mystérieuse, une langue qui ne varie plus avec les siècles, convenait assez bien au culte de l'Éternel, incompréhensible, immuable. Et puisque le sentiment de nos maux nous force d'éléver vers le Roi des rois une voix suppliante, n'est-il pas naturel qu'on lui parle dans le plus bel idiôme de la terre, et dans celui-là même dont se servaient les nations prosternées pour adresser leurs prières aux Césars?’ - Fi de la mystification! - Was 't niet beter ridderlijk ongelijk te erkennen, of den oorsprong der zaak historisch op te halen, want van die zijde althans, laat ze zich nog eenigzins verdedigen. - 't Is niet geheel te kwader trouw geweest, dat de Kerk van Rome hare taal met haren ritus aan 't westelijk Europa voorschreef. Bij zulk eene verdedigende lofspraak intusschen mag menig Katholijk wel gedacht hebben: non tali auxilio nec defensoribus istis tempus eget. De smaakvolle coquerel gaf vóór vijftien jaren in de voorrede voor zijne Esquisses poétiques de l'Ancien Testament eenige wenken over de wederzijdsche stelling der beide kerken, in betrekking tot de schoone kunsten en wetenschappen; wenken, | |
[pagina 486]
| |
der aandacht van iederen Protestant, wien de eer zijner kerk niet geheel onverschillig is, overwaardig. Aan den wensch, dien de ijverige verdediger van het Protestantisme bij die gelegenheid uitte, om dit voor onze eer en onze eigen kracht zoo aangelegen onderwerp eenmaal opzettelijk op breedere schaal behandeld te zien, heeft tot nog toe niemand der onzen willen voldoen. Ligt is de taak niet; - er wordt, bij eene uitgebreide kennis, eene ongewone maat van onafhankelijkheid en zelfverloochening tevens toe vereischt; te schooner schijnt ze mij. In Duitschland gaat ons, van de andere zijde, staudenmaijer voor; - volgt er van de onzen niemand? 't Zou bij nadere behandeling blijken, dat coquerel zich ten opzigte van de beeldende kunst niet op het regte standpunt plaatste en de voortbrengselen van de Katholijke kunst te eenzijdig, te veel in den geest der koude, Romeinsche school van het begin onzer eeuw, de school van david en guérin, beoordeelde. - Dier school ontbrak het, zeer zeker, aan aesthetischen zin; - die HoratiërsGa naar voetnoot(1), zoo regelmatig, zoo correct van teekening als ze zijn mogen, ze zijn koud; de belangstelling in hen is met de omwenteling voorbijgegaan, terwijl die in de Italiaansche School voortduren zal, zoolang menschen gevoelen zullen, - de Katholijke kunst naar de laatste te beoordeelen, dat heet bijna zich verwonnen te verklaren. Maar aan den anderen kant ligt er zooveel te meer waarheid, in hetgeen hij aangaande de betrekking der poëzij tot het Katholicisme en het Protestantisme schreef; en welke ook de verdiensten der nieuwere Fransche school van de la noue en turquety en de montalembert, enz. mogen wezen, een heldendicht, het proefwerk voor den meestergraad, - zoo te regt door ter haar bij het orgel onder de mindere speeltuigen vergeleken, - een heldendicht, in zuiver katholijken, middeleeuwschen zin, ik geloof er niet aan, voor ik het zien zal. Wil men de aesthetick in haren geheelen omvang, wil men naast de poëzij ook hare, aan de bovenzinnelijke zijde het naast | |
[pagina 487]
| |
verwante zuster, de oratorie, plaatsen, gewisselijk dan slaat de schaal geheel en al naar onze zijde over. Inderdaad, al sluit ook de Katholijke eeredienst de gewijde welsprekendheid niet geheel en al buiten; al telt ook die kerk hare uitstekende redenaars (schoon hun getal in evenredigheid tot dat der Protestantsche genootschappen al zeer gering is), men heeft slechts de leerredenen van massillon op te slaan, om zich te overtuigen, dat het echte, middeleeuwsche Katholicisme een element is, onbruikbaar voor waarachtige welsprekendheid op den kansel, óf nimmer ontwikkeld óf misluktGa naar voetnoot(1). Op het punt der muzijk echter heeft coquerel misgegrepen, volslagen mis. Trouwens, hij erkende zich zelven ‘indigne de parler de musique.’ Hij gaf toe, wat hij niet had behoeven, niet had mogen toegeven. - Ziet hier zijne woorden: ‘Un louange donnera plus de poids à nos reproches. Le culte Catholique l'emporte de beaucoup sur le nôtre pour le chant sacré; qu'on ne s'y trompe pas cependant; cet èloge ne s'adresse nullement à sa musique payée; il ne tiendrait qu'à nous d'avoir aussi des concertans et des choristes à gages, et le Catholicisme laisse retentir en Italie des voix qu'on frémit d'écouter. Mais il a bien résolu pour son usage le problême, que nous cherchons encore, d'un chant, auquel le peuple prend part, et le Plain Chant, ou chant Grégorien, est très-supérieur aux mélodies du Pseautier. Notre musique religieuse, airs et paroles, est la partie faible de votre culte.’ We durven het omkeeren: ‘Nos reproches sont trop justement mérités, pour avoir besoin de louanges, pour leur donner plus de poids. Parlons de musique. Notre culte l'emporte de beaucoup sur le Catholique pour le chant sacré. - Cependant, qu'on ne s'y trompe pas, il mérite des éloges, pour le perfectionnement de l'ar, - mais ces éloges ne s'adressent qu'à sa musique payée,- surtout, à ces concerts, le triomphe de sa musique sacrée, - à ces choristes du saint Pontife lui-même, dont on frémit d'écouter les voix! - Mais c'est par cela même qu'il a dû re- | |
[pagina 488]
| |
noncer à resoudre, pour son usage, ce problêma, que nous ne cherchons plus, que nous n'avons qu'à appliquer: le chant auquel le peuple prend part. - Ce qui plus est, le chant de l'Église lui-même, le Plain Chant, est très-inférieur, même aux anciennes mélodies du Pseautier des Calvinistes Français.- Notre chant en général, airs et paroles, est la partie forte de notre culteGa naar voetnoot(1).’ En nu kan ik met hem: ‘jeter ma pile dans le trésor commun, apporter mon humble pierre pour la construction de ce temple.’ - Eene kleine bijdrage, eenige denkbeelden slechts, over een onderwerp, dat mij zoo na aan 't hart ligt, - in afwachting dat zij, die waardiger zijn dan ‘hij, die deze regelen schrijft, om over toonkunst te spreken,’ aan hunnen pligt zullen voldoen, eener stem zullen gehoor geven, die vergeten schijnt, sedert zij het Oratoire boven den st. paul der Walen verkoos. | |
[pagina 489]
| |
't Is niet tot hen, dat ik spreek, en zoo al tot hen, dan alleen om hun te zeggen: Consules officio desuut - om het op te eischen, den overvloed van bouwstoffen, waartoe ook ik mijnen nederigen steen aanbreng, tot eenen waardigen bouw op te rigten! Slechts tot het grootere publiek, het publiek, dat wel, wat toonkunst aangaat, met mij op gelijke hoogte staat, maar Protestantsch, met hart en ziel Protestantsch is, - het publiek, dat van de mannen der kunst, leden van zijne kerk, eischt, wat de Katholijk ieder in zijn vak zijner kerk ten offer brengt, als het welgevalligste offer, dat hij haar brengen, het heiligste gebruik, dat hij van zijne kunstkennis en kunststudie maken kan, het publiek, dat wel, in iedere godsdienstige rigting, in iedere kerk het goede erkent, - in iedere kunstschool kunst erkent en gevoelt, maar gruwt van de flaauwerts, van de lichten onder eene korenmate, van de mannen van dat juste milieu, eene onmogelijkheid immers in den eeuwig oscillerenden magneet, - tot dat publiek spreek ik. - Hun wilde ik, totdat er beter optreedt, hun wien 't nog aan gevoel van eigen kracht mangelt, een hart onder den riem steken, hen doen gevoelen, dat ook onze kerkelijke muzijk eene eigene waarde bezit, voor welke wij, des noods, de vergelijking met die der Katholijke kerk durven afwachten; - hen in staat stellen om dààr, waar zij hunne kerk van deze zijde zien aangevallen, zich althans niet geheel ongewapend te vertoonen, en de Hervorming niet onverdedigd te laten tegen de onverdiende beschuldiging, alsof zij de ontwikkeling van deze heerlijke, meer dan eenige andere, geestelijke, en bijna bovenzinnelijke kunst ware in den weg geweest. De aangelegenheid van het onderwerp zal wel iedereen, die de teekenen des tijds waarneemt, in de oogen springen. Onze tijd heeft, veel meer nog dan vóór vijftien jaren, behoefte aan kunstontwikkeling; - ook de Godsdients gevoelt hare behoefte aan aesthetische vormen. Lang voorbij zijn de dagen van fox, de tijden der Puriteinen, die in de schoone kunsten niet anders zagen dan wereldsche goddeloosheden en begeerlijkheden, - en moge ook het genootschap der Kwakers nog zoo eerbiedwaardig en rein van zeden wezen, zijn halsstarrig verzet tegen alle uiterlijkheden bij de eeredienst heeft bij geen der andere Christelijke genootschappen ooit eenigen weêrklank gevonden. De Roomsch-Katholijke kerk toont die behoefte te kennen; zij tracht, meer dan ooit, met dien geest des tijds mede te gaan, | |
[pagina 490]
| |
en, door alles wat op de zinnen werkt, de oogen des volks tot zich te trekken. - En wij, Protestanten?.... Er zijn er onder ons geweest, mannen van naam en klassiek gezag, die zich, bij gebrek aan historische kennis, hebben laten voorinnemen voor het aesthetische, dat zij meenden in de Mariadienst te zien. - Maar nog veel meer zijn er, die zich, uit smaak voor, ik zeg nog niet uit kennis, uit waarachtige, hoogere kennis van de toonkunst, ten behoeve van die eeredienst, en van 't geen er in vele afdeelingen van onze Protestantsche kerk aan nadert, hebben laten bekoren. - Gij kent er misschien, jongelingen die de muzijk liefhebben, die bij voorkeur de Mozes- en Aäronskerk bezoeken, en ons eenvoudig Protestantsch kerkgezang uit de hoogte veroordeelen; - die meenen zich regt op de hoogte huns tijds te stellen, wanneer zij ook voor onze kerk dergelijke liturgie verlangen, opdat van het heerlijke metaaltimber van Ds. N. meer partij wierde getrokken, wanneer hij het credo muzikaal reciteerde; - die bij vader en moeder, welke onder het gehoor van D.X. geweest zijn, hoog opgeven van de stichting, die zij onder de heerlijke mis gehad hebben, die hen tot tranen geroerd heeft, een verschijnsel, dat men nog nooit onder de predikatie bij hen waargenomen heeft... En als gij dezulken kent, dan weet gij dat zij weleens een woordje te huis brengen, dat hen onder de plak doet vallen van het broertje, dat de Latijnsche school frequenteert.... Vergeef mij den uitval, - hij is scherp, ik weet het. Er zijn er, die betere gronden hebben, -- maar die napraters, dat Servum pecus! en 't is zoo legio! Verbeter, ga vooruit, zooveel ge kunt, - maar laat die stemmen ten minste buiten uwen census; 't is de zesde klasse, al zijn 't Patricii. - Ook onder den standaard van vooruitgang staan er een goed deel proletarii, zoo goed als onder hen, wier parool is: no Popery. | |
§ 3. Protestantsche Compositiën.De beschuldiging van gebrek aan muzikalen zin en poëzij zal wel enkel en alleen onze eeredienst, niet onze leerbeginselen treffen. En het verband tusschen die twee is zóó naauw niet, als hij zich verbeeldt, die niet buiten den kring van zijne vader- | |
[pagina 491]
| |
landsche kerk ziet. - Getuigen de Episcopale en Evangelische kerkgenootschappen, die in liturgie zoo veel, in leer zoo weinig van ons verschillen. Al stond de kerkmuzijk bij ons, Nederlanders, ook nog zoo verre ten achter, 't grootste gedeelte der schuld viel op bijkomende, van de Protestantsche leer op haar zelve niet afhankelijke omstandigheden; - de geest van zwingli voor de kleinste, maar de onmuzikale zin onzer natie voor verreweg de grootste helft. - Het Protestantisme in zich zelf te koud! zijne opvattingen van de Godsdienst te nuchter, te naakt verstandelijk! - 't moge beweerd, stoutweg beweerd zijn, - der wederlegging is het naauwelijks waardig. - Drukt dan de muzijk bepaalde denkvormen uit? Bepaalde rigtingen van gedachten? Kunt gij 't aan de toonen hooren, of zij voor of tegen de transsubstantiatie zijn? Of haar geloof bij de kerk of bij den Bijbel begint? - Is niet juist het onbepaalde, het zwevende der voorstelling, de karakteristiek der toonkunst, die haar van hare zusters, van de poëzij en de beeldende kunst onderscheidt? Maar ik heb meer tegen die beschuldiging. Ik vraag: Waren 't nuchtere en koude opvattingen, die den grooten händel, zijnen nog niet overtroffen Messias, die hem zijn zoo diep roerend: Ik weet, mijn Verlosser leeft, waar ge veilig 't beste, dat ooit de Katholijke kerkstijl heeft voortgebragt, naast moogt stellen, - die hem zijn magtig Hallelujah! inspireerden? - En dat is toch wel echte, in succo et sanguine, Protestantsche compositie! Neen, het Godsdienstig gevoel, datgene wat den toonkunstenaar inspireert, het bindt zich aan geene leerstellingen, aan geene wijzen van zien; - het is boven de polemiek verheven. - Waarom zou een kwaker geene heilige muzikale inspiratie kunnen hebben? En, opdat ge niet meenen moogt, dat händel eene uitzondel ring, - dat die ééne, honderdmaal gebruikte naam onze eenige zij, herinner u dan: behalve zijnen tijdgenoot, den nog altijd hooggeschatten, in harmonie even zoo diepen als in melodie rijken, j.s. bach, onder de lateren den gemoedelijken homilius en den helderen schicht met hunne motetten; den vurigen bermer en den bedachtzamen j. schneider met zijne Psalmen; den opgeruimden zumteeg met zijne cantaten; - den degelijken fasch, den originelen zelter, den eenvoudigen b. klein, alle mannen, aan welke de Duitsche Protestant met dankbaarheid gedenkt, - en onder de nieu weren en nieuwsten den zinrijken fesca, met zijne Psalmen; den frisschen f. schneider met zijne Psalmen en Oratorio's; den romantischen spohr met zijne Oratorio's | |
[pagina 492]
| |
(‘Die letzten Dinge’ en ‘des Heiland letzte Stunden’); den eenvoudigen rink met zijne cantaten; den gemoedelijken a.w. bach met zijne Psalmen, Motetten en zijn Oratorio Bonifacius; den ernstigen rungenhagen met zijne Motetten en Oratorio's (der einzug Christig in Jerusalem, caecilia, enz) den schranderen grell met zijne motetten, cantaten, enz.; den talentvollen felix mendelssohn bartholdy met zijne Psalmen en zijn Oratorio ‘paulus;’ den zangerigen reisziger met zijne Hymmen, Psalmen, enz., neukomm, den componist van den lieflijken Paaschmorgen en van het Oratorio ‘Das Gesetz des alten Bundes.’ Maar er is geen einde aan, zegt altGa naar voetnoot(1) met regt, na deze optelling, die nog lang niet volledig is, maar er is geen einde aan herhaal ik; eer zou ik den schat onzer vijvoegelijke naamwoorden hebben uitgeplunderd, eerik ze allen had opgeteld; - de Evangelische kerk is rijk, overrijk, even zoo rijk als de Katholijke aan geestelijke compositiën (Kirchen- compositionen, zegt hij, niet volkomen juist), en het is alleen de vraag, of zihc de kerk, als zoodanig, over dezen voorraad mag verblijden, en die als middel tot bevordering der aandacht gebruiken, ja of neen. - Ik heb u slechts willen overtuigen, dat de eenige händel onze eenige niet is, - u willen overtuigen, dat het Godsdienstig gevoel, datgene wat den toonkunstenaar inspireert, wat händel bezielde, als hij, na zijnen Messias geëindigd en de Partituur nog eenmaal doorgezien te hebben, eenen traan op het laatse amen liet vallen, en met diep geroerde stem ziede: Heer! gij hebt het mij gegeven, aan U zij het ten offer begragt,Ga naar voetnoot(2) - dat dat gevoel, op verschillende wijzen zich moge uitdrukken, ja, maar aan geene leerstellingen, aan eene kerk, aan geene eigene wijzen van zien gebonden, dat het boven de Polemiek verheven is! Onze Nederlandsche natie, door den Duitscher geheel vergeten, blijft immers niet geheel achter, hoewel zóó muzikaal niet meer als vóór vier eeuwen toen zij de leermeesteres van Italië was, - wij willen 't immers van onze Protestansche meesters | |
[pagina 493]
| |
hopen, dat zij zich, naast zoo vele groote namen, eene eervolle melding waardig maken? Met dankbaarheid noem ik, onder de reeds ontslappenGa naar voetnoot(1), den naam van frederik nieuwenhuijzen, in der tijd organist in de Domkerk te Utrecht, eenen man, te weinig gekend, te vroeg in vergetelheid geraakt; misschien omdat de godsdienstig, muzikale beweging van de eerste jaren onzer eeuw, waarvan hij een der werkzaamste aanvoerders was, zoo kort duurde, zoo weinig weêrklank vond, en zoo spoendig weder, onder den druk der tijden, ten onderging, en niet dan na een dertigtal jaren in geheel anderen geest en rigitng herleefde. Welligt de zangvereenigingen van dien tijd al te naauw gebonden aan het godsdienstig element. Wij bezitten van hem onder anderen een goed getal liederen voor vier stemmen met orgelbegeleiding, waarvan de figuralabearbeiding van ons gezang 160 een der beste is: - aan het eenvoudig statige duet van vs. 1, het zachte uitdrukkingsolle tweestemmig gebed (vs.5), dank ik nog menig stichtelijk oudejaarsavonduurtje. - En wien het eenvoudig plegtige, echt koraalmatige treft, van het veelgezongene ‘Jour du Seigneur’ (Fr. Cantiq. 104. Evang. Gez. 83), 't is eene nalatenschap van frederik nieuwenhuijzen. | |
[pagina 494]
| |
§. 4. Uitvoering.De vraag zal dan geheel en al op het gebied van den uitwendigen vorm der Godsvereering blijven. We kunnen niet ontkennen, dat de zinnelijke inhoud en de geheele inrigting van de Roomsch-Katholijke eeredienst aan de toonkunst, zoo wel wat de compositie als de uitvoering betreft, aan een zekere zijde gunstig is, haar eene bescherming verleent, waartoe geen een van onze Protestantsche Kerkgenootschappen, in die mate, bij magte is. Maar de vraag is met dat onbepaalde antwoord nog niet opgelost, het ware standpunt nog niet aangegeven. Welke is die zijde? Welke waarde heeft ze?... Laat ons beginnen met de uitvoering. Eer ik u evenwel daaromtrent mijne gedachten mededeel, heb ik u vooraf het een en ander te herinneren. Het zou geene moeite kosten om te bewijzen, dat even zoo goed als onze kerk eenen overvloed van voortreffelijke compositiën bezit, wij even zoo goed gemeenten kunnen aanwijzen, bij welke de uitvoering van het muzikale gedeelte van de eeredienst, der Roomsch-Katholijke kerk gerust op zijde durft treden. Zoo is de Evangelische gemeente te Leipzig van ouds voor haar voortreffelijk koraalgezang bekend, en ze handhaaft dien naam waardiglijk. Niet minder BreslauGa naar voetnoot(1), dat op de gan- | |
[pagina 495]
| |
sche Silezische Kerk zoo veel invloed heeft, onder de leiding van den werkzamen en talentvollen cantor siegert, en vooral tegenwoordig de gemeente te Berlijn, waar een man, die zich over het geheel omtrent de openbare Godsdienst hoogstverdienstelijk maakt, de Predikant o. von gerlach, zich te dezen opzigte aansluit aan toonkunstenaars, op wier bezit Pruissens hoofdstad roem draagt, aan rungenhagen, bach, schneider, grell en andere. De uitvoering van het gezang in de Domkerk aldaar moet tegenwoordig, naar de getuigenis van allen, die het gehoord hebben, weinig meer te wenschen overlaten. En wat onze Nederlandsche landskerkGa naar voetnoot(1) betreft, het is waar, het Kerk- | |
[pagina 496]
| |
gezang is bij ons nog steeds, zoo al niet meer zooals vóór eene halve eeuw, - toch nog doorgaans beleedigend voor het | |
[pagina 497]
| |
muzikale oor; - het is niet te ontkennen, dat, wie in den vreemde aan het welluidende meerstemmige gezang gewoon is, | |
[pagina 498]
| |
en bij ons het nog in menige gemeente gestereotypeerde door elkander warren der luide uitgegalmde toonen hoort, zich met weêrzin van hen afwendt, en het óf den onmuzikalen zin van den Hollander, óf zijner eeredienst wijt. - Maar wij zijn evenwel de orgelbrekers van 1563 niet meer, eene factie buitendien, die zelfs destijds niet overal bijval vond. Ook onze Kerk heeft het sinds lang bewezen, dat de Zwingliaansche antipathie tegen de Kerkmuzijk, indien ze ook al des grooten mans waarachtige bedoeling geweest is, toch in geenen deele een integrerend gedeelte der beginselen van het Zwingliaansche en Calvinistische Protestantisme is. - Reeds het wederinvoeren van het gebruik der orgels, eerst na, en vervolgens ook gedurende de Godsdienstoefeningen, en tot begeleiding van het gezang, was eene schrede, welker gewigt en waarde wij eerst dan begrijpen, wanneer ons de studie der kerkgeschiedenis | |
[pagina 499]
| |
heeft geleerd, hoe moeijelijk en bezwaarlijk het is verbeteringen in te voeren, die de kleur der gehate tegenpartij dragen; - hoe gemakkelijk het gros der Nederlandsche Kerk zich door een: de Kerk in gevaar, paperij! liet voorinnemen,.... gezwegen nog van zijne vasthoudendheid aan het eenmaal overgeleverde. - Eene andere groote schrede werd er in 1772 gedaan, toen, met de invoering van eene betere Psalmberijming, tevens de grond werd gelegd tot aanmerkelijke verbeteringen in het gezang zelf, en dat men niet schroomde tegen den geweldigen tegenstand op te werken, bewijst genoegzaam hoeveel het meerdere en betergezinde deel van ons Kerkgenootschap voor het godsdienstig gezang en zijne doelmatige inrigting overhad. Eindelijk werd in 1805 nog eene tweede (laatste?) en, wat den zang op zich zelven aangaat, veel gewigtigere verbetering ingevoerd, en niettegenstaande de bezwaren nog ruim zoo groot, de tegenwerking ruim zoo heftig als de vorige maal waren, toch met evenveel volharding en belangstelling doorgezet, en het is het beschaafdere deel onzer kerk leed genoeg, dat de destijds zoo levendige ontwikkeling van het kerkelijke gezang sedert weder gestremd en thans hier en daar, door eene rampzalige verdeeldheid in ons midden, op nieuw belemmerd wordt. - Voor het tegenwoordige vestigen wij onze hoop op het verbeterd zangonderwijs in de scholen en de openbare zangscholen in de grootere steden. Ik wilde u slechts bewijzzen, dat het Zwinglianisme (Calvinisme ook zoo gij wilt) juist geene antipathie tegen het kerkelijk gezang in zich sluit, en gebrekkige uitvoering daarvan juist geen criterium van Zwingliaansche regtzinnigheid is. De grovere organen van het grovere deel onzes volks hebben er rijkelijk hun deel aan; - verfijn, bearbeid, ontwikkel die, al kunt gij er ook nooit Italianen van maken, en uwe kerken zullen er u, binnen weinige jaren, dankbaar de vruchten van aanbieden. Vergeet daarenboven niet, dat er nog andere Protestanten, ik zeg niet, in de wereld, maar zelfs in ons vaderland zijn, want daarbij, als het ons meest aangelegene, en meest bekende, waar wij het minst voor die illusiën blootstaan, waarvan de reiziger in den vreemde, bij de eerste en ongewone indrukken, zoo ligt gevaar loopt. bij ons land wilde ik mij liefst bepalen, - denk niet, als de Chinezen, dat wij het middelpunt der wereld zijn. - Ge kunt er niet tegen hebben, dat ik als type voor het Protestantsche Kerkgezang eene echte, universeel Protestantsche gemeente opgeef, die ge, als ge haren | |
[pagina 500]
| |
oorsprong kent, waarlijk wel niet van Romanisme verdenken zult, - eene gemeente, die, nevens hare drie tropen, waarin zij ons allen omvat, er geen vierde voor het Catholicisme overheeft; ik meen: de broedergemeente, ook hier te lande sinds lang bekend door haren te Zeist gevestigden tak. Wanneer men dáár eenigzins, ook in de huizen, en in het aldaar gevestigde opvoedingsgesticht bekend is, zou men bijna denken, dat het Protestantisme aan de ontwikkeling van den muzikalen zin veel gunstiger is dan het Catholicisme. Het zou eene geheel onpartijdige parallelGa naar voetnoot(1) zijn, wanneer ge den indruk, dien eene wel uitgevoerde Mis in eene der hoofdkerken van ons vaderland op eenen Protestant maakte, vergeleekt met dien, welken een onbevooroordeeld, muzikaal gevoelend Katholijk ontvangen zou van eene Zeister liturgische Stunde, of van eene begrafenis aldaar (vooral wanneer de bazuinen nog wat zuiverder intoneerden; trouwens ook op het koor kronkelde zich het serpent in mijnen tijd wel eens vrij lastig tusschen de harmoniën). - En dan zal de slotsom moeten afhangen van de vraag: wat houdt men voor het hoogste doel der godsdienstige muzijk, óf: streeling van het gehoor, óf: het verwekken van schoone en edele aandoeningen, van de begeerte naar het: ϰαλοϰᾳγαϑὸν? Maar over deze vraag straks nader. Wildet gij evenwel, en niettegenstaande dit alles, volharden met de gierende en galmende Psalmodien van deze en gene stadsof dorpsgemeente (want in dit opzigt heeft de stedeling nog weinig boven den landbewoner vooruit) voor type van het Protestantsche Kerkgezang te houden, welnu, ik heb ten plattenlande ook wel koorgezang gehoord, dat mij deed denken aan de ‘Coups de voix épouvantables, ha! ha! hé! hé!’ waarover la feuillée in zijne Méthode de plain Chant klaagde, of die mij hun den bûcheron deden toewenschen, waarmede de Opéra Français den tact plagt te regeren. Het is niet alles goud wat er gezegd wordt te blinken. En wat den zingenden priester zelven aangaat, hebt gij ze wel niet gehoord, die - maar laat mij niet onedelmoedig zijn, noch scherper dan noodig. - Het is in Duitschland een der gewigtigste bezwaren geweest tegen het zingen door den leeraar van sommige deelen der liturgie (das Altargesang), het gebrek aan muzikalen zin, aan gehoor, aan stem bij sommige men- | |
[pagina 501]
| |
schen. Bij de sprekende voordragt is eene goede stemleiding een uitstekend voordeel, bij de zingende een volstrekt vereischte; - bij gene kan ze door andere voordeelen, vooral door eene warme, bezielde voordragt, zoo geheel vergoed worden, dat haar gemis bijna niet meer bemerkt wordt; - bij deze is er niets, dat er tegen opweegt; hier blijft het te allen tijde even hinderlijk en er is niets, dat er mede verzoenen kan, dan alleen.... de gewoonte, en het faute de mieux. Dat het niet altijd te verhelpen is, door een gedeelte van den opvoedingsen studietijd der aankomende geestelijken aan muzikale opleiding toe te wijden, bewijzen de vele voorbeelden in de R.-K. kerk zelve. De eenige raad, die ook werkelijk hier en daar gevolgd wordt, is het zingen geheel facultatief te laten, en bij volslagen gebrek aan muzikalen zin het spreken te veroorloven. En aan onzen kant, - om den draad te hervatten, - aan onzen kant zijn er uitzonderingen in den tegengestelden zin, die verre zijn van den regel te bevestigen, - gunstige uitzonderingen, mij bekend, hoewel meer ten plattenlande dan in de steden. Zoo bezit het mij naburige W..... een voortreffelijk kerkgezang, dank zij den ijver van den verdienstelijken onderwijzer, die gedurende de reeks van jaren, die hij daar werkzaam was, aan het opkomende geslacht eene zin voor zangen toonkunst wist in te boezemen, waarvan de vruchten bij de openbare Godsdienst nog lang zullen te zien zijn. - Het ligt niet aan de inrigting van onze eeredienst, het ligt aan ons zelven; het ligt, vooral, immers ten plattenlande, aan de voorgangers. Mijne eigene gemeente plagt vroeger te dezen opzigte, verwaarloosd te zijn. De komst van eene jeugdigen, met ijver en smaak bezielden man heeft haar, binnen weinige jaren, eene andere rigting weten te geven. Ik oogstte wat hij gezaaid heeft. Kom er nu op Goeden vrijdag-avond, als wij het uitsluitend voor dien feestavond bewaarde lied aanheffen: ‘Diep, o God, in 't stof gebogen,
Schuldig voor uw hoog gerigt,
Vloeijen tranen uit onze oogen.’
Ge zult getroffen worden door den diepgevoeligen toon, waarin de gansche gemeente den voorganger volgt, die op de muzikale uitvoering zoo veel invloed heeft; - hoor, hoe de stemmen, eerbiedig en zacht, den door hem aangegeven' toon weten te vatten; hoe de vrouwenstemmen, te schuchter anders bij het daglicht, zich nu, in de stille avondgodsdienst, welluidend doen hooren, door den, ditmaal eerbiediger nog dan naar gewoonte, ingehouden' | |
[pagina 502]
| |
zang der mannen niet overstemd, maar ondersteund. - Hoor ons oudejaarsavondlied;.... ernstig en plegtig stemt de voorzanger, bij den aanvang, de twee eerste verzen aan; - aan den dieperen en zachten toon, dien hij, bij het tusschengezang: ‘Vader, onder al mijn nooden,’
aangeeft, hoort gij, al verstondt gij de woorden niet, aanstonds, hoe zij 't gevoelen, dat zij bidden. En als ik dan eindelijk, luide en vrolijk, in versnelden takt, het laatste: ‘Snelt dan jaren, snelt vrij henen,’
het laatste lied van dit jaar, mijn laatste oudejaarsavondlied misschien, met hen medegezongen heb, - o - dan zie ik weleens beschaamd op mijn eigen werk neder; - zóó, onder den invloed van dat lied, had het moeten wezen. Zie, het hangt van ons af, van de beide voorgangers; bij hen moet muzikale zin, - al is het ook geene kunstkennis, geene virtuositeit, maar eenvoudige, natuurlijke, muzikale zin bestaan, door godsdienstig gevoel opgewekt; bij hen beide vooral harmonie en overeenstemming. - Hij moet u begrijpen, het gewoon zijn, en het niet beneden zich achten, dien toon te volgen, dien gij hem bij het voorlezen van het lied aangeeft; - hij moet de nuance gevoelen, die gij aan ieder vers geeft. Dan hangt het verder van uwe gemeente af, om dien aangegeven takt te volgen. En dat is zoo moeijelijk niet, als gij u verbeeldt, mits gij slechts, waar zij te voren verwaarloosd mogt zijn, eenige jaren geduld aan volharding en ijver wilt paren.- Maar, vóór alle dingen, heb zelf gevoel, diep gevoel van hetgeen gij haar voorleest; het zij aan uwe stem, aan hare intonatie merkbaar; zij schildere, zonder overdrijving of affectatie, wat gij er bij gevoelt, en.... reeds dat is muzijk, de ware muzijk; stort hun dat in, van uit uw eigen hart, en gij zult reeds ter helfte zijn. | |
§. 5. Gebruik van het orgel.Gij hebt daarenboven, tot begeleiding van uw gezang, de toonen van het orgel. Dat statige speeltuig, het instrument (ὀϱγάνον) bij uitstek, met zijne voltoonige harmonie en zijne veelvuldige stemmen, zijne liefelijke fluitwerken, zijne deftige prestanten, zijne zware, de harmonie steunende 16 voets bourdons, zijne | |
[pagina 503]
| |
magtige bazuinen, en, waar de talrijkheid uwer gemeente het toelaat, zijne schelle en vrolijke, als kinderstemmen jubelende mixturen en quintadijnen. Geen ander speeltuig is zoo echt kerkelijk, zoo ernstvol, zoo uitsluitend geëigend tot begeleiding van een volstemmig godsdienstig gezang. De aloude vooroordeelen, ons menigmaal zoo bitter tegengeworpen, alsof de orgelbrekers van 1563 de type waren en bleven van het Zwinglianisme, zijn nu toch wel geheel bij ons opgeheven. En heeft dat vooroordeel zelf tegen de orgelen wel iets gemeens met de Protestantsche beginselen in het algemeen? - Was het niet eenvoudig een eigen begrip van zwingli, dat zich van hem aan de anderen, zwerende bij 's meesters woorden, heeft medegedeeld? Buitendien weet gij wel, dat dezelfde afkeer van dit speeltuig, reeds lang te voren, en evenzeer daarna, in het midden van de Roomsch-Katholijke kerk plaats had? 't Heeft eeuwen bij eeuwen geduurd, eer men diên overwonnen en ze algemeen ingevoerd kon krijgen. Op de kerkvergadering te Trente zelf waren er een aantal stemmen, die er zich ernstig tegen verzetteden. Nog heden zijn ze zeldzaam in de Spaansche kerken; - de Grieksche kerk verbant ze geheel en al; evenzoo is nog heden in de Pauselijke kapel het gebruik zoowel van dit als van alle andere instrumenten verboden, vanwaar de benaming alla capella, voor dien kerkelijken stijl, die enkel op vokale uitvoering berekend is. Zóó ver is het er van af, dat de afkeer van de orgelen iets gemeens had met, of uitsluitend eigen was aan het Protestantisme. Wat het ten onregte is, dat dit argument menigmaal als een bewijs van gebrek aan muzikalen zin bij zwingli is aangevoerd, moge nog daaruit blijken, dat juist zijne eigene gemeente te Zurich van oudsher eene voortreffelijke meerstemmige vokaaluitvoering heeft gehad, die in het geheele kanton nagevolgd werd. Levendig herinner ik mij de vaardigheid van mijnen ouden hospes, die van Oberwyl bij Wintherthür geboortig was, in het vierstemmig Psalmboek van lobwasser, en 't was naar zijne verzekering, in zijnen tijd, dáár overal zoo op de dorpen. Ik noemde het orgel bij uitnemendheid geschikt tot begeleiding van volstemmig koraalgezang. - Verlang naar geene andere instrumentaalbegeleiding. Juist die gelijkmatig volgehoudene toon, die geen ander piano of forte dan door de registratuur toelaat, is ook het eigenaardig karakter van den koraal- | |
[pagina 504]
| |
zang. Geen orkest daarenboven, of het moest reusachtig wezen, kan de kracht van eenige honderde of duizende zangers zóó ondersteunen en geleiden, als de zware acht- en zestienvoets registers van het orgel. Geen ander instrument paart er zich ook zoo natuurlijk en geleidelijk aan; zelfs niet de hoornmuzijk, anders aan de menschenstem zoo na verwant. Ik herinner mij, hoe in mijne geboortestad het gezang in de Garnizoenskerk (destijds de St. Janskerk, waar een orgel nog steeds eene behoefte blijft) door militaire harmonie begeleid werd; hoe harmonieus, hoe ernstig en statig ook anders de hoornmuzijk zij, zij wilde daar niet bevallen, kon althans niet halen bij het orgelaccompagnementGa naar voetnoot(1).
Met die orgelbegeleiding kan ons eenvoudig koraalgezang, zelfs al is het eenstemmig, onder zekere omstandigheden, buitengewoon diepe indrukken maken, welde de katholijke eeredienst wanhopen moet ooit te bereiken. Nooit vergeet ik den oudejaarsavond van 1833. Opgaande om nog eenmaal, eer het jaar met zijn lief en leed voor altijd achter mij lag, het hart te verheffen tot Hem, die van eeuwigheid tot eeuwigheid is; om mij met de geloovigen in het plegtig dankgebed te vereenigen, klonk mij dáár, te midden van en boven het gebulder der stormen uit, het statig lofgezang der gansche gemeente, door de volle stemmen van het orgel ondersteund, te gemoet, eer ik nog den drempel van den ruimen, maar dien avond voor de opgekomene menigte geene ruimte genoeg hebbenden Dom betreden had. o Toen begreep ik het, zoo als ik het te voren nooit begrepen had, welke de hoogste roeping der toonkunst | |
[pagina 505]
| |
zij; zoo zoude mij geen requiem van mozart, geene mis van beethoven geroerd hebben; zoo roerden mij, zelfs op dien avond, de altijd zoo diep treffende woorden van den onvergetelijken, reeds ontslapenen grijsaard niet, als die gewijde lofzang der gansche gemeente zelve, als dat: ‘Uren, dagen, maanden, jaren,
Vliegen als een schaduw heen.’
als dat: ‘Voortgeleid door zijne hand,
Schouw ik, uit dit nietig leven,
In mijn eeuwig Vaderland!’
Dat zijn aandoeningen, die geen Dies irae, geen Stabat Mater, geen Miserere zelfs verwekken kunnen. Hadde ik den volgenden zondag de Roomsch-Katholijke garnizoenskerk bezocht, ik hadde misschien, zoo als eenigen tijd te voren, kunnen ontsticht worden, door reminiscentiën uit la Dame Blanche of Tancredo, die mij door het toenmalige volksgezang niet stichtelijker geworden waren. Ik meen te weten, dat men daar toch naderhand die grove parodiën nagelaten heeft. Het werd tijd ook; ze begon drukker door de Protestanten bezocht te worden.
Maar gij hebt gelijk, de vergelijking is niet billijk, de beide standpunten zijn niet evenredig. Welnu, neem dan de kerkdienst in hare hoogste glorie. Stel dan tegen dien eenvoudidigen zang der gemeente, wat Rome grootst en indrukwekkendst heeft: in de gewelven der Basilica van St. Pieter eene hoogmis, door het Opperhoofd der kerk zelf met zijne gepurperden gecelebreerd, - uw gevoel getroffen, zoo als het nimmer bij ons was, uw godsdienstig gevoel opgewekt en aangevuurd door een hemelsch kunstgenot, door eenen zang van - - Engelen? - Neen, van Castrati ad honorem Dei! - | |
[pagina 506]
| |
§. 6. Volksgezang.Gij gevoelt hetGa naar voetnoot(1) immers nu, zonder dat ik het u zegge, waaraan die diepe indruk van ons eenvoudig gezang was toe te schrijven, waarom mij dat op eene geheel andere wijze aangreep, dan het andere ooit heeft kunnen doen? Volksgezang, eigen gezang der gemeente, dat ontbreekt der Roomsche kerk, en dat is zelfs door geene sferenmuzijk en door geene engelenstemmen te vergoeden. Zij plaatst zich te dezen opzigte op een geheel ander standpunt dan wij. Het is er wel verre van af, dat zij, zoo als coquerel schreef, het problema van een gods dienstig volksgezang zou hebben opgelost; in tegendeel, zij wanhoopt aan de oplossing; - aan onze zijde, 't moge dan ook allezins gebrekkig zijn, in de hoop van met der tijd beter, aan onze zijde wordt die ten minste gegeven. Zij plaatst zich geheel op het terrein der kunst; bij haar is de godsdienst dienstbaar aan de muzijk. Zij belet der toonkunst haar hoogste doel te bereiken, want hoogst van alles is het der Muze: de godsdienst te dienen, niet van haar gediend te worden. Zij ontkent, de facto, het bestaan van een godsdienstig volksgezang. Er bestaat zoowel een godsdienstig als een nationaal volksgezang; maar beide worden niet anders begrepen, bereiken hun doel niet, dan in den mond des volks zelf. Nooit zou rouget (houd mij dien naam ten goede, - ik voel wel, dat hij hier profaan genoeg klinkt, maar ik weet op het oogenblik geen' beteren te grijpen, om mij scherp en aphoristisch uit te drukken), nooit zou rouget, de dichter componist | |
[pagina 507]
| |
van de Marseillaise, zulk een meesterstuk gegeven hebben, indien in zijne ziel het effekt niet levendig geweest ware van een volksgezang, door een koor van eenige honderdduizend zonen der vrijheid volstemmig aangeheven. Rouget componeerde voor geene opera, voor geenen solozanger, maar voor het leger van den Rijn; daarom is zijne hymne de krachtvolste militaire volkszang, die ooit de dubbele Muze gezongen heeft. En juist daarom ontbreekt het der R.K. kerk aan het hoogste, dat de kunst leveren kan, aan echten, godsdienstigen volkszang en melodie.
Volkszang! Zang der gemeente. Dat is het, wat der kerk ontbreekt; - ontbreekt? Neen, wat zij niet wil, en par principe, niet kan willen. Zij heeft er gedurende, en lang vóór de Hervorming, zich altijd tegen verzet, en zij verzet er zich nog tegen. Gelijk zij den leek zijnen hem, jure suo, als lid der kerk, toekomenden bijbel ontneemt, zoo ontneemt zij hem ook zijne deelneming aan het gezang der gemeente. De kerk slechts zingt bij haar. En wie is bij haar de kerk? De geestelijkheid, en die alleen; - de diaken, die de leeken vertegenwoordigen zal, is sinds lang in den clerus opgenomen, ligt sinds lang, vóór de communiebank, op de trappen van het altaar - het koor?.... hoog daarboven u, onzigtbaar zelfs voor de gemeente - het koor? een bezoldigd register van voces humance. Arme gemeente! Gij zingt niet! Uw loflied is te gering, om mede ten hemel te rijzen, voor den troon van Hem, wien alles looft wat adem ontvangen heeft. Gij gaat geene muschkens te boven. Wanneer uw hart vol is, en gij zoo gaarne de volheid uws harten in een lied zoudt uitstorten, zoo gaarne uwe klanken zoudt mengen aan de akkoorden, die van boven als hemelsche harmonie over u heenrollen,.... bedwing uw hart, - of, ijl naar buiten uwe kerk, werp u daar op uwe knieën en stort uw lied dáár uit, onder den blaauwen hemel van Hem, die in geene tempelen woont, uwen Vader die u hoort, dáár, gelijk in uwe binnenkamer. Daarginds, op de trappen van het altaar, zingt, in uwe plaats, die aangekleede knaap zijne gebrekkig van buiten geleerde les - en boven u, op het koor: Protestanten welligt, die in hun hart u beklagen, of - - erger misschien! Volksgezang! het lied der gemeente tot den Heer, haar le- | |
[pagina 508]
| |
vend Hoofd! Hartsontboezeming! Neen, dat wil de kerk niet. Gij ziet het hier; muzijk is bij haar: kunst en niets anders dan kunst; - hare polyhymnia is niets hooger dan eene zangeres, die ge slechts daarginds op de planken hooren moet. - En nu zij die polyhymnia het volmaaktste orgaan, dat ge wilt, eene urania. De kunst der kerk zij nog zoo schoon en groot, statig en plegtig haar altaarzang, zieldoordringend hare koorzangen, - schokkend de akkoorden van al hare vereenigde stemmen van koor en orgel en instrumentale begeleiding, als zij het Gloria in Excelsis, in 't begin harer misse, aanstemmen; - 't zij u voor het oogenblik eene illusie, wanneer gij al die welluidende stemmen zich, hoog en laag, als 't gejubel van al wat adem heeft, volharmonisch hoort vereenigen; - het roole u, verbijsterend en zielopvoerend, als het donderende bruisen der golven en der stormwinden, als ‘eene stemme veler wateren en als eene stemme van sterke donderslagen,’ over het hoofd; - verbeeld u vrij, dat gij het hemelsche Hallelujah en den galm der vier en twintig oudsten en der vier dieren zich er in hoort zamensmelten...... illusie, snijdend en smartelijk. - Kunst, aardsche en veile kunst, want aan de voltoonigheid der harmonie van het Hallelujah ontbreken de hoofdstemmen, de tenores, de stemmen der verlosten zelve! Katholijk! Wacht dat eerst, wanneer ge hierboven lid zult geworden zijn der zegepralende kerk; hierbeneden weigert zij het u, zij, die zich Kerk noemt, en u? zeg me, wat zijt gij? Zijt ge wel wezenlijk een levend lid van de kerk? Waarom dan uwe stem niet? Het blijkt ook hier weder, wat verkeerden weg de algemeene kerk insloeg, toen zij afweek van de praktijk der aloude christelijke gemeente. Nooit hebben de leerlingen der apostelen er zelfs aan gedacht, om het volk van het gezang uit te sluiten; - het geschiedde nog niet ten tijde van ambrosius, hilarius, chrysostomus. Bellarminus gaf zich nog moeite, om het gebruik zijner kerk traditioneel te regtvaardigen, en er dat der oudste Christenen gelijk aan te maken, hoe onwaarschijnlijk een' paradox hij daarvoor ook uit de lucht grijpen moest: ‘Voorheen werd de psalm door eenen enkelen gezongen, de anderen hoorden hem aan; misschien zongen wel de geestelijken alleen, even als het thans geschiedt. Ambrosius verleende alleen daarom aan het volk de vrijheid om mede te zingen, opdat het zich daarmede vertroosten zou wegens de vervolging door keizerin justina | |
[pagina 509]
| |
aangerigt’Ga naar voetnoot(1). Zegt chrysostomus dan niet uitdrukkelijk: Oudtijds kwamen allen te zamen en zongen gemeenschappelijk; hetzelfde doen wij ook nu. - ‘Vrouwen en mannen, grijsaards en jongelingen verschillen bij het gezang slechts in toon; want de geest, die de stem van ieder geleidt, bewerkt bij allen eene en dezelfde zangwijs’Ga naar voetnoot(2).
Volkskerkzang en Romanismus, die twee woorden zijn te allen tijde incompatibel geweest; volkszang, dien heeft Rome te allen tijde trachten te weren; en, zoo het gelukt is, op het laatst der vorige eeuwGa naar voetnoot(3), het in Beijeren, Saltzburg, Oostenrijk in te voeren, het was eene schrede afwaarts van den Paus, een stap in de rigting van luther; het was de vrucht der neiging tot hervorming; neiging tot de niet van johannes ronge, maar van eeuwen her daterende Duitsch-Katholijke Kerk; het was de geest van josef II, van trauthson en van febronius. Volksgezang was in den strijd tusschen het Protestantisme en Catholicisme, of, zoo gij wilt, Germanisme en Romanisme, even zoo zeer de leuze, als het vrije gebruik van Gods Woord. De Waldenzen in Piemont, de Lollarden in Vlaanderen en Engeland, de Geuzen te onzent, de Hugenoten in Frankrijk, mogen er u van overtuigen; zelfs de Flagellanten in de 13de eeuw, die in den grond eene tegen de verbasterde kerk inloopende rigting, eene uit den boezem des miskenden volks opkomende verschijning waren. Maar waarom haatte Rome dat godsdienstig volksgezang zoo? | |
[pagina 510]
| |
Waarom sloeg zij het met haren ban? - Was het enkel en alleen, omdat de woorden Luthersch, omdat ze Hugenootsch waren, - omdat het gezang daardoor een vehikel, een van de krachtigste, die er ooit aangewend zijnGa naar voetnoot(1), tot verbreiding der nieuwe Luthersche denkbeelden was? Neen - want zij weigerde het lang voordat luther, lang voordat husz het volk leerden zijn godsdienstig gevoel in zangen uit te drukken, De door haar in de elfde eeuw verbodene Czechische en Duitsche liederen waren wel zuiver kerkelijk orthodox. Het was voor een deel, omdat volkszang tevens het gebruik van de landtaal in de godsdienst medebragt, en tot het verbannen van de latijnsche leidde; iets, dat Rome nooit heeft willen toegeven, dat ze noode slechts om des drangs wille, en als bij provisionele conniventie toegaf aan de nog tusschen Oost en West hangende Serviërs, later evenzoo aan de Armeniërs en Syriërs, maar waaraan zij zelfs de vrije Spaansche kerk genood- | |
[pagina 511]
| |
zaakt heeft hare Mozarabische, van ouds Gothische, misschien van ulfilas nog afkomstige liturgie, op te offeren. Voor een ander en grooter deel, omdat bij haar de clerus alleen kerk is, die regt van spreken, dus ook van zingen heeft, de clerus alleen, naar Joodsch en Heidensch begrip, de eeredienst consommeert; - niet medezingen, want zingen zou ook tot spreken leiden. - En eene derde, omdat gregoor het aldus bevolen had; het was van den ouden gezegd. Neen, Rome is niet muzikaal, niet echt edelmoedig, zelfopofferend, de kunst alleen om de kunst, en om den wille van haar hoog en heilig doel liefhebbend muzikaal; - niet warm, maar koud egoïstisch; - zij profeteert alleen ten profijte van zich zelve: l'état c' est moi, en daarvoor moet ook muzijk wijken of daaraan dienen, zoo als het noodig is. Aan het volk was in de middeleeuwen niets anders overgelaten dan het Kyrie eleison (Kyrieleis, nog lang achter de oude Luthersche Psalmen aangehaakt), dat de geestelijkheid toch evenmin verstond; en voorts mogt het ten minste door applaudissement en stampenGa naar voetnoot(1) op den grond zijn genoegen uitdrukken over het drama, waaraan 't de deelneming was ontzegd. Het was alleen bij de openlijke omgangen, buiten de kerk, en vooral ook bij de bedevaartenGa naar voetnoot(2), waar het volk zelf han- | |
[pagina 512]
| |
delende persoon was, en de geestelijkheid hoogstens slechts leidsvrouw, dat het volk zich mogt laten hooren, en dan ook degelijk te goed doen. Pelgrimaadje en zang waren, van de Kruistogten af, naauw verbonden. En, zonderling zoowel als | |
[pagina 513]
| |
veelbeteekenend, juist die melodijen, kunsteloos en voor ons naauw verstaanbaar als ze wezen mogen, ze werden het allereerst bij de Luthersche Reformatie aangegrepenGa naar voetnoot(1); het waren de van ouds geliefde en bekende, de vriendinnen van eigen deelneming aan godsdienst; het waren de triomfmelodijen des nimmer doodgetrapten, en nu met dubbele kracht herlevenden volks. | |
§ 7. Hoogste doel der heilige Toonkunst.Wat is wel de hoogste en eigenlijke bedoeling der toonkunst, onder en bij de godsdienstoefening? Muzijk te maken ter eere Gods? - Naar het Oud-Testamentische denkbeeld, kinderlijk wel, - maar wij zijn nu die kinderschoenen, hoop ik, toch ontwassen, - het denkbeeld zoo naïf uitgedrukt: ‘de Heere rook dien liefelijken reuk.’ Is het een opus operatum? ge moet wel geweldig kerkelijk zijn, om dat vast te houden. Dan had ik niet te antwoorden, dan: ‘Contra principia negantem non est disputandum.’ Eilieve! laat mij u eene vraag doen, die ons misschien nader aan de oplossing der andere brengen zal. Zijt gij ooit door het aanhooren, het bloote aanhooren, van godsdienstige muzijk gesticht, wezenlijk gesticht geworden? Geleerd, vermaand, vertroost? Neen, dat weet ik wel, dat eisch ik niet van de toonkunst; maar..... gesticht? Gij vat dat wel, dat is geheel iets anders dan getroffen en geroerd. Zie, als ik in de Stadskinderschool te Amsterdam kom, en ik hoor die lieve kleinen, op die eenvoudige melodijen, zoo harmonisch den lof van God verkondigen, dat sticht mij, dat die kinderen dat zingen. Maar als ik nu die zelfde zangen door een koor van mannen, al was het ook kunstmatiger en veel harmonischer, hoorde uitvoeren, neen, dat zou mij niet stichten. | |
[pagina 514]
| |
Ik hoor een goed uitgevoerd koraal in onze kerken door de gemeente zingen; het sticht mij; - ik hoor hetzelfde, of eene veel betere melodij, met al de hefboomen der kunst, op het tooneel in de Huguenots; ik vind het schooner, maar het sticht mij niet. Evenzoo hoor ik, ik wil niet zeggen eene mis, een requiem, maar een oratorio, de Scherpping. b.v., door kunstenaars uitvoeren; het roert, het treft, het schokt mij; mijne oogen worden mijns ondanks vochtig - ik buig onwillekeurig het hoofd, wanneer de geheimzinnige taal der toonkunst mij de majesteit des Scheppers, - mij de ontzagchelijke nabijheid des Oneindigen doet gevoelen; - maar gesticht, neen, - gesticht worde ik er veel meer door, wanneer ik nu dezelfde melodijen, dat zelfde: ‘De Hemelen vertellen den lof des Heeren!’
eenvoudig met huisgenoot of vrienden instem, zoo goed als ik het met mijne piano begeleiden kan - dat sticht mij. En nu, wat is nu dat roeren, dat treffen, dat schokken? welke waarde heeft het op zich zelf? - Er wordt behoefte door opgewekt, en dat is zeker veel gedaan; - de zinnelijkheid (want daartoe moet gij ook dat geheimzinnige, moeijelijk verklaarbare orgaan voor muzijk brengen, tot het hoogere nervensysteem), de zinnelijkheid heeft den weg tot het hart geopend; - het verlangen is opgewekt - welaan, vervul dat verlangen; ga, door de geopende deur, tot het hoogere, tot het zedelijke wezen, voor hetwelk muzijk geen vehikel, maar sleutel is; - doet ge dat niet, dan hebt ge niets gedaan, - eene behoefte gewekt, en ze niet bevredigd; - niet anders dan de zinnelijkheid gepotenzeerd. - Hebben we hier, zij het ook dat ik wat verder ben doorgegaan dan gij mij misschien volgen wilt, - hier de oplossing ook der vraag naar de ware bestemming der muzijk bij de openbare Godsdienst? Stichten moet ze, dat is het hoofddoel; dat is het sine qua non; het overige is accessoir, is vehikel slechts, - dat alleen waarde heeft om des hoogeren doels wille, en voor zoover het hiertoe den weg opent. En, zeg mij nu, wat is de indruk, dien gij van eene muzikale mis ontvangt? Wordt gij er gesticht, of getroffen alleen? - Wie er door gesticht worden, wie er dit althans door kunnen worden gedaan, het is de Priester alleen, - het zijn de Koorzangers, voor zoover zij verstaan wat zij zingen; gij niet. - Vraag nu: | |
[pagina 515]
| |
kunnen, mogen wij, bij onze godsdienstoefeningen muzikale uitvoeringen hebben, die aan de oratoriën naderen? Antwoord: neen. Maar Koorzangen? ja, - voor zooverre de Gemeente er deel aan neemt, of ten minste het koor door haar wordt afgewisseld. Zoodra de Gemeente er door op zijde wordt gedrongen en wijken moet, houdt het koor op deel van de Godsdienst te kunnen uitmaken; - het geheel wordt een drama, een geestelijk drama zoo ge wilt, en het kan schoon en treffend wezen, maar een drama, en de zangers, zijn ze ook nog zoo tragedianti, zij blijven acteurs, zoo goed als de commedianti. Mag ik deze § sluiten met de woorden van augustinus (Confess. Lib. X. Cap. 33): Quum reminiscor lacrymas meas, quas ‘fudi ad cantus Ecclesiae tuae, in primordiis recuperatae fidei meae’ (hij spreekt van den indruk, dien het Kerkgezang te Milaan, waar hij bekeerd werd, op hem gemaakt had) ‘et nunc ipse commoveor, non cantu, sed rebus quae cantantur, magnam instituti huius utilitatem rursus agnosco. Ita fluctuo inter periculum voluptatis et experimentum salubritatis, magisque adducor, non quidem irretractabilem sententiam proferens, cantandi consuetudinem approbare in ecclesia, ut per oblectamenta curium infirmior animus in affectum pietatis assurgat.’ | |
§. 8. Het protestantsche Koraal en de Gregoriaansche Zang.Wat de compositie betreft, daaromtrent heeft voorzeker de Katholijke kerkmuzijk verreweg het overwigt, door de eigenaardige inrigting van die eeredienst; haar stijl, hoewel gebonden, vergunt toch der toonzetkunst eene ruimte, die zij onmogelijk in het gelijkmatige koraal hebben kan. Ik wil in geenen deele iets te kort doen aan het uitstekende (als kunst beschouwd), aan het diep indrukwekkende van een groot aantal harer kerkelijke compositiën, waaraan menig voortreffelijk kunstenaar, een diep en fijn gevoelende mozart, een harmonierijke beethoven, een gemoedelijke haydn en zoo menig ander hunne talenten hebben besteed. Ik weet zeer goed, dat de woorden en de geheele inhoud van dat gedeelte der misse, dat muzikaal uitgevoerd wordt, een geestelijk drama | |
[pagina 516]
| |
van de verhevenste soort is, dat niet missen kan van den componist, die het begrijpt en gevoelt, op het heiligst en hoogst te inspireren, en welks veelvuldige afwisselingen hem daarenboven, zoo voor koor als orchest eenen rijkdom van situatiën aanbiedt, waarbij onze kerkzang in de verte zelfs niet halen kan. Maar ik wil niet, dat men den onzen daarom onregt aandoe; dat men zijnen statigen gang, zijnen plegtigen ernst miskenne, noch dat men de afwisseling, die en harmonie en mouvement toelaten, zonder aan de waardigheid des gezangs te kort te doen, geheel over het hoofd zie. En nu de groote vraag: welke is, aan beide zijden, de muzikale type? Wat is, in den strengsten zin, Roomsch-Katholijke, wat is Protestantsche kerkmuzijk? Want dat de missen van beethoven, om een voorbeeld te noemen, of het Stabat van rossini, op zich zelven, bloot als muzijk beschouwd, zonder ondergelegden tekst, Roomsche muzijk zouden zijn, dat ontken ik, even zoo zeer als händels Messias, als muzijk alleen, geen Protestantsche muzijk is. - Ik twijfel er niet aan, of gij begrijpt de vraag, en begrijpt tevens, dat ze wel een uitvoeriger en meer ontwikkeld antwoord waardig is. - Aan onze zijde zijn het natuurlijk de koraalmelodijen der Psalmen, en meer algemeen nog, want die worden, op weinige na, allen bij de Calvinisten gebruikt, de melodiën der Duitsche liederen, uit welker rijken schat de meeste zangwijzen ontleend zijn van de Evangelische Gezangen onzer onderscheidene Nederlandsche Protestantsche Kerkgenootschappen. En aan de andere zijde? - Wat anders dan de zoogenaamde Gregoriaansche zang, de planus cantus! de oude traditionele zang der kerk, daarom ook de cantus firmus genoemd, omdat het niet geoorloofd was daarin iets te veranderen? En met name de altaarzang. Het spreekt van zelf. Ten plattenlande hoort men doorgans niets anders. ChateubriandGa naar voetnoot(1) neemt dien ook, zonder bedenken, als type voor het kerkelijk gezang aan, terwijl hij hem even onbeschroomd onder de schoonheden van het Christendom telt. Er zijn er, die hem schoon vinden; chateaubriand vooral, en velen met, vóór en na dezen. - Ik symphatiseer er niet mede, en geloof dat het meer het vreemde, onbegrijpelijke, geheimzinnige, dan het wezenlijk en welbegrepen schoon is, dat hen doet bewonderen. Mij is het (even als cha- | |
[pagina 517]
| |
teaubriand, maar hem stichtte, mij ontsticht het integendeel) alsof ik den nagalm hoor van den toon, waarop de Flamen of Sacerdos voor de ara zijne concepta verba uitsprak, - van de koren der oude tragici, soms misschien van de zonderlinge, onregelmatige, den band van het gewone metrum ontspringende, en toch voor die ooren uitdrukkingsvolle, dithyramben van pindarus; mogelijk zoude hij dáár, onder zulke omstandigheden, beter dan door ons begrepen worden. Nu zijn het voor mij onverstaanbare klanken uit eene afgestorvene wereld, van eene Godsdienst, voor welke ik geen gevoel bezit in welke ik mij, als in Chaldeeuwsche of Egyptische mysteriën, door geweldige inspanning der verbeeldingskracht zou moeten verplaatsen. Met één woord, het is mij niet alleen doorgans onverstaanbaar, maar ook te Ethnicoïdisch; ik mag eenen Christenpriester de heilige geheimen van onze Godsdienst niet gaarne zóó hooren bezingen. Het is geene muzijk voor onze ooren; wij hebben er geene muzikale sympathie voor. Wij begrijpen niets van die wonderbare effecten, die de ouden met hunnen Phrygius of nog wilder 'Hypophrygius, beide te Sparta verboden, wisten te weeg te brengen, even zoomin als wij voor het statige van hunnen aan de Godsdienst gewijden Doricus eenig gevoel hebben. En hoe weinig de Roomsch-Katholijke Kerk zelve er van begrijpt, moge daaruit blijken, dat zij den Phrygius, den vrolijkheidstoon der Grieken, tertius mysticus noemt, en den Lydius daarentegen, bij de ouden de treurigste van allen, quintus laetusGa naar voetnoot(1). En wij zullen ze nooit leeren begrijpen, zoomin als de Grieken iets van onze melodiën, onze maat, en ons contrapunt zouden begrepen hebben. Het is bekend, dat de Gregoriaansche zang zich bezwaarlijk naar ons hedendaagsch stelsel van harmonie schikt. Een nieuw bewijs. De ouden hadden die harmonie niet. die de kracht | |
[pagina 518]
| |
onzer muzijk uitmaakt, en die hare zegepraal is; zij kenden niets anders dan dat wel statige, maar toch eentoonige octaaf, dat de eenige kerkelijke harmonie gebleven is, tot aan het ontstaan der nieuwere muzijk; wat wisten zij van het zweven der dissonanten, het leven der harmonie, die de ziel met zulk eene onwederstaanbare kracht naar de oplossing doen verlangen? Wat zouden zij begrepen hebben van onze, voor feestgodsdienst zoo geheel geschikte, voltoonige akkoorden? Harmonie! Indien die het hoogste begrip, het ideaal der muzijk, hare aansluiting aan eene hoogere spheer van gewaarwordingen is, dan behoeven wij geen oogenblik te schromen om de Roomsch-Katholijke eeredienst, dáár, waar zij zich aan de middeleeuwen vastklampt, onmuzikaal te noemen. In onze PsalmmelodyenGa naar voetnoot(1), die evenwel, als slechts bij de Calvinisten in gebruik, voor geene algemeene type kunnen gelden, zoo ook in de oudste Luthersche, vindt men er nog eenige, die voor ons bijna onverstaanbaar zijn, en die in hare gangen nog de sporen van de aloude modulatiën der Roomsche Kerk vertoonenGa naar voetnoot(2); even als in den thans naauwelijks uitvoerbaren rythmus, waarop zij van ouds plagten gezongen te worden. - Het aloude Duitsche, door luther verbeterde en omgewerkte lied: ‘Nu komm der Heiden Heiland,’ zal zelfs nog, zoo men wil, de eigene Ambrosiaansche melodie van het: veni redemptor gentium hebben. | |
[pagina 519]
| |
Jammer dat men in 1772 ook in de bedoelde melodyen geene verbetering heeft kunnen maken; de veelvuldige afwisseling in de versmaten bood den componisten zulk eene schoone gelegenheid er toe aan. Maar men moet niet alles tegelijk vergen. Men moet in het oog houden, hoe moeijelijk het is bij ons, die volkszang hebben, eene verbetering in te voeren, juist even zoo moeijelijk, als het der Katholijke Kerk gemakkelijk valt, die over priester en koor te gebieden heeft. - Er was bij ons in 1806 moeite genoeg met de invoering der nieuwe gezangwijzen. - Veel gemakkelijker is het ook in den jongsten tijd geweest ze in te voeren bij de Lutherschen en Remonstranten, als behoorende de leden dier gemeenten meest tot eenen beschaafderen burgerstand. Juist deze belemmering, die men wel vooruitzag, is oorzaak geweest van een der grootste gebreken van die gezangen, wat de melodijen aangaat. Men was te veel aan een klein getal van zangwijzen bepaald; men koos wel de beste Psalmwijzen uit (waarom ook niet die van Psalm XXV, die door de Lutherschen, anders eigenen schat genoeg bezittende, en niet grif met het overnemen onzer melodijen, reeds lang, uit gevoel voor hare waarde, gebezigd was geworden?) Vandaar sommige zeer hinderlijke tegenstrijdigheden; zoo gaan b.v. Gezang LXVIII en CLIV; XLIII en CXXX; II, XIV, CXLI en CLXVI op dezelfde wijs. Iets, maar bij lang na niet alles, laat zich door tempo, en, waar men het orgel heeft, ook door registratuur, ja zelfs door de harmonie wijzigen; doorgaans gehoorzaamt echter de gemeente niet aan den aangegevenen, versnelden of vertraagden takt, die juist het meest kon afdoen. Het is evenwel ons Hervormd Gezangboek niet alleen, dat aan dat euvel laboreert. In Duitschland beging men in het begin der zeventiende eeuw, min fijn van takt dan honderd jaren vroeger, en ook al bij gebrek van een tot den aanwas van liederen in behoorlijke evenredigheid staand aantal van zingbare, volksmatige melodijen, denzelfden misslag dikwijls. Zoo vindt men dáár voor een feestelijk Paaschlied de melodie | |
[pagina 520]
| |
van: ‘Herzliebster Jesu! was hast du verbrochen’ - voor een boetlied, de wijs van het hoogfeestelijke, in navolging van het Gloria in excelsis door decius gedichte, lied: allein Gott in der Höhe sei Ehr, enz. En nu vergelijke men met onze koraalmelodijen den alouden, vaststaanden, Gregoriaanschen zang; eene vergelijking, te juister, omdat de jongere missen, hymnen, motetten en verdere Katholijke kerkcompositiën te veel tot het figuraal naderen, om met onze koralen, die eigenlijk ook eene soort van planus cantus zijn, op ééne lijn te kunnen gesteld worden. - Maar ik behoef u naauwelijks te geleiden, indien ge Protestant zijt, en bekend met onze, bijna altijd melodieuse, der harmonie tevens zoo bevorderlijke zangwijzen. - Heeft het geheele antiphonaar er ééne enkele, als de prachtige, hare eenvoudige en toch rijke, echt feestelijke harmonie met zich voerende: ‘Herr und Aeltster deiner Creuzgemeine’ - als het liefelijke, opgeruimde: ‘Liebe, die du mich zum Bilde,’ waar men het even zoo gemoedelijk vrolijke, echt Lodensteinsche: ‘Zalig, zalig niets te wezen,’ zoo juist aangepast heeft; - ééne als het: ‘Wer nur den lieben Gott läszt walten,’ dat u lief wezen moet, al kent gij ook de treffende omstandigheden niet, waaronder de kinderlijk dankbare george neumarkGa naar voetnoot(1) (een andere lodenstein) het dichtte en componeerde; - als het: ‘Nun danket alle Gott’ (in ons gezangboek niet gebruikt) en het ‘Jesu meine Zuversicht’ van joh. cruger, - als onze eigene twee, zoo zachte, weemoedige, en toch niet sombere: ‘Uw Heiland wordt in 't graf geborgen;’ en: ‘Als de nacht van bange zorgen?’ - Maar genoeg en meer dan genoeg. Zelfs onze oude Psalmmelodijen van goudimel kunnen over het geheel de vergelijking met de Gregoriaansche psalmodien zeer wel uithouden. Denk slechts aan Ps. LXVIII, LXXXIX, CIII, CXII en andere, tot nog toe door geene nieuwere overtroffen, die bewijzen, dat men, ook in dien tijd reeds, eenen zuiveren smaak voor melodie en harmonie had. Om niet onbil- | |
[pagina 521]
| |
lijk te zijn, het Miserere (Psalm LI bij ons, L bij hen) ligt mij voor de hand. De onzeGa naar voetnoot(1) is een echte boetpsalm; wie maar eenig muzikaal gevoel bezit, begrijpt aanstonds den zwaarmoedigen somberen gang, die niet enkel in den kleinen terts, maar in de geheele modulatie ligt. Mij is meermalen door menschen, die ter wereld geene muzijkkennis bezaten, de opmerking gemaakt, dat zij altijd, als van zelve, zich gedrongen voelden, om deze melodij langzaam en met zachte stem te zingen; het beste bewijs, dat zij ze begrepen hadden. Te regt heeft men dan ook in onze Evangelische gezangen van deze zangwijze gebruik gemaakt, voor Gezang LXXVI, CII, CLXXII en vooral voor het Biddagslied CLXX. Leg daar nu naast de Gregoriaansche compositie van het Miserere, tono quadragesimali. - Het is mogelijk, dat ze verdienste heeft. Voor mij (misschien ben ik door de sprekende compositie van goudimel vooringenomen en eisch te veel) het is mij onmogelijk te ontcijferen, wat die recitatief tot mij spreekt, die daarenboven ééntoonig, zonder eenige verandering, niet minder dan 22 malen achter elkander herhaald wordt; iets wat bij ons, om der zingende gemeente wille, niet, dáár allezins had kunnen vermeden worden, en ook door andere Componisten van het miserere niet is nagevolgdGa naar voetnoot(1). En nu vraag ik u, of niet al de indruk, dien de uitvoering van deze Psalmodie maken kan, door bijkomende omstandigheden moet aangebragt worden? - Er zijn ook andere compositiën van .... o ja! ik weet het, het meesterstuk van allegriGa naar voetnoot(2) onder andere, dat alleen in | |
[pagina 522]
| |
de Sixtynsche kapel mogt gezongen worden, en van welks partituur, op straffe der excommunicatie, geene afschriften mogten gegeven worden. Men kwam ze toch, dank zij het muzikale geheugen van mozart, te weten, en heeft toen gezien, dat zelfs van deze het grootste deel van het effect afhing van de uitvoering, en nog meer van den kunstmatigen toestel daarbij gebruikelijk.
(Vervolg en Slot in het volgend Nommer.) |
|