| |
| |
| |
Mengelingen.
Aphorismen over het eigenaardig goede in de Katholieke afdeeling der Christenkerk.
't Is tegenwoordig voor den protestant moeijelijk spreken en schrijven over al wat zijne katholieke zusterkerk betreft. Wie wil gaarne gerekend worden onder dat heir van bloode schreeuwers, die den oorlogskreet tegen haar aanheffen, als had zij met ons niet éénen Heer en Heiland; die elkander bang maken voor hare pogingen, als ware zij aan Gods bestuur ontwassen? Wie ziet er niet tegen op, onder de verdenking te staan, van uit modezucht met haar te coquetteren, en voor een' verrader der beste, heiligste zaak gehouden te worden? Wie waagt het bijna den middenweg te betreden, op gevaar af van aan beide partijen evenzeer te mishagen, en zich van links en regts voor een laauwe, karakterlooze, onverschillige te hooren uitkrijten? - Wanneer ik nogtans voor mijn vreedzaam woord eene vreedzame plaats durf vragen, geschiedt het in de hoop, dat ik onbevooroordeelde lezers zal vinden, die mij, op den titel van mijn opstel af, niet aanstonds voor een verkapt Jezuït noch voor een Laodiceër houden; welwillende lezers die mij geen geloof weigeren, als ik verzeker, dat niet de zucht om. wat vreemds, maar de wensch om iets goeds te zeggen, en welligt iets beters uit te lokken, mij tot schrijven
| |
| |
drong: lezers, eindelijk, - zóó stel ik ze mij liefst van alle voor, - van harte katholiek, van harte protestant, maar die toch nog iets meer dan protestant of katholiek, die in de eerste plaats leden willen zijn der kerk van christus. Die ‘kerk der toekomst’ heb ik lief, schoon haar nu niet ziende; in het geloof aan haar heb ik geschreven; aan haren bouw wenschte ik, met zoo weinig gerucht mogelijk, een' enkelen steen toe te voegen. Heb ik, dwalende in mijnen ijver, hout of stoppelen aangedragen, de vuurproef van den dag vertere mijn werk, en 't moge met den wind verwaaijen.
| |
I.
De mensch en al wat menschelijk is neigt, als de ondervinding leert, tot eenzijdigheid. Wij streven voort op de baan der volmaking, niet in regte lijn, maar en zig-zag - vergeeft het vreemde woord; - bij actie en reactie - verschoont den kunstterm. Het christelijk leven, omdat het een menschelijk leven is, volgt in zijne ontwikkeling veelal denzelfden gang. Het Christendom is de Godsdienst der Liefde. In de liefde zijn twee beginsels werkzaam: zelfstandigheid en gemeenschap, ja, de hoogste zelfstandigheid en de engste gemeenschap. Want nooit gevoelt de mensch zich meer zelfstandig, nooit geeft hij zich meer over als ware 't om zich zelven te verliezen, dan wanneer hij waarlijk liefheeft. Daarom kan het Christendom alléén, wat voor de Godsdienst op eiken lageren trap van ontwikkeling onmogelijk is, van den éénen kant eiken mensch, als individu, geheel zelfstandig opvoeden, en van de andere zijde de menschheid, als één geheel, tot volkomenheid brengen. In christus alléén erkennen wij de regten van eiken mensch op al wat menschelijk is, en de regten der menschheid op elk harer leden. Ieder voor zich zelven, elk voor allen, allen voor elkander en voor een' iegelijk in het bijzonder. Ieder volkomen vrij, allen elkander onderdanig, -afhankelijk uit vrije keuze. Aan elk zijn eigendom, heilig en onvervreemdbaar, en toch allen alles gemeen; vele gaven, één geest; vele leden, één ligchaam; elk christen priester, en toch maar ééne kerk; elk zijn eigen, en allen toch maar één geloove - dat wonder zou de liefde werken!
| |
| |
Zij deed het aanvankelijk. - De Apostolische kerk is de openbaring van het gezond christelijk leven der liefde, en de typus der volmaaktheid, welke wij van Hem verwachten, die Heer der toekomst is. Maar het Christendom, schoon niet van de wereld was in de wereld, en moest de wereld overwinnen. Zoo werd de ontwikkeling strijd, het leven worsteling: het goddelijke werd met het menschelijke vermengd en ging er in schuil; 't is met het koningrijk der Hemelen als met een zuurdeeg. De liefde verkoelde; hare beide bestanddeelen, als ik ze zoo noemen mag, scheidden zich van elkander, en werkten beurtelings met ongetemperde kracht. Zelfstandigheid en gemeenschap ontwikkelen zich in het christelijk leven en in de christelijke kerk eenzijdig, als bij afwisseling, en daardoor levens gebrekkig en min zuiver. De menschelijke, d.i. gebrekkige en eenzijdige ontwikkeling van het christelijk beginsel der gemeenschap, is het katholicisme; de menschelijke ontwikkeling van het christelijk beginsel der zelfstandigheid is het protestantisme. Ik behoef niet te herinneren, dat, gelijk het katholicisme de hervorming overleefd heeft, zoo het protestantisme ouder is dan luther. Maar ik moet mijne stelling breeder uiteenzetten, en aantoonen op wat gronden zij rust.
In de liefde, welke zich eenzijdig, min of meer gebrekkig, ontwikkelt, zal eerst het beginsel van gemeenschap boven dat van zelfstandigheid heerschen. Men begint, met zich in vol vertrouwen over te geven; het duurt somtijds lang, eer men zich zelven wedervindt. Zoo moest zich dan in de christenkerk het katholicisme vóór het protestantisme ontwikkelen. Ik ontken niet, dat uitwendige omstandigheden en dat ook de geest der wereld zamenwerkten, om aan het katholicisme die uitbreiding, die vastheid, en bovenal dien aristocratischen, monarchalen, despotischen vorm te geven, die het al spoedig verkreeg, die het lang ten deele tot op onzen tijd, behouden heeft. Maar die ingenomenheid, dat dweepen met de kerk, -dat afstand doen van alle eigen regt, die onderwerping aan het groot geheel, van de zijde der leeken; en van den kant der geestelijkheid, die willige subordinatie, dat leven in de kerk en voor de kerk. met opoffering van huisselijk geluk, met verloochening van den wensch auch etwas für sich zu seyn - het is in de eerste plaats een uitvloeisel van den geest van christus, eene openbaring van het christelijk leven, maar in ziekelijken toestand, kwijnende door een verkeerd geleidde en eenzijdig ontwikkelde zucht tot gemeenschap.
| |
| |
Na die eerste drift, met welke de liefde zich aansluit en overgeeft, komt zij weder tot bezinning. Het beginsel der zelfstandigheid doet zich gelden, en de mensch wil weten, wat hij bij zijn zelfvergeten gewonnen heeft. Is de uitslag van het onderzoek gunstig, de liefde zal des te sterker zijn, naar mate zij nu ook redelijker is; maar is het vertrouwen misbruikt, de verwachting teleurgesteld, misnoegen en afkeer zullen het gevolg wezen. De christenen hadden in de kerk alles gezocht, en de kerk had niet alles te geven, omdat zij niet geheel in chritus gebleven, omdat zij nog geene evangelische kerk was. Ja, verontreinigd als ze was door den geest der wereld, had ze meer en meer, en ten laatste schromelijk en schandelijk, misbruik gemaakt van het goed, van het blind, vertrouwen harer leden. Waar allen alles voor haar overgaven, had zij velen veel onthouden; waar men haar lijdzaam volgde, zoo het heeten moest tot christus en de zaligheid, had zij voor christus den paus, voor de zaligheid het verderf in de plaats gesteld. Ik spreek van de kerk vóór drie eeuwen, die rijp was ten ondergang of - ter hervorming. Velen hadden haar sinds lang gewantrouwd, weêrsproken, bestreden. Zijn wij niet allen priesters? Is christus de christus der geestelijken alleen, of ook der Jeeken? Ja, van een iegelijk onzer! Elk voor zich zelf, gij kinderen Gods! Zoo protesteerden wij, zoo doen we het nog.
Maar het protestantisme is de menschelijke, d.i. gebrekkige en eenzijdige ontwikkeling van het christelijk beginsel der zelfstandigheid. Gebrekkig - niet tegen alle onwettig gezag det kerk is geprotesteerd. Het christelijk gevoel en het christelijk geweten deden zich bij de hervorming gelden; ook werden zij vrij verklaard; de onchristelijke vormen van eeredienst lagen ter neder; de aflaten waren vernietigd; men behoefde niet meer bij priesters te vragen: Wat moet ik doen om zalig te worden? Maar het verstand, dat altijd bedaarder gang pleegt te houden - (en de christelijke gnosis was toen nog min ontwikkeld) - het verstand nam zijn tijd niet waar. Toen luther het formeel beginsel der hervorming uitsprak en zijne eigene schriften wilde verbranden, opdat niemand later bij hem mogt zweren, toen was het oogenblik geweest, om uitdrukkelijk, voor alle volgende tijden, vrijheid van denken en leeren te eischen. Maar bij wien kwam toen de vrees op, dat de katholieke zuurdeesem bij protestanten zóó krachtig zou nawerken? Toen de christelijke gnosis later haar protest van zelfstandigheid indiende, was het te laat; de lijd van protesteren was voorbij, en ge- | |
| |
hecht als men bleef, ondanks zich zelven, bleef, aan de aloude kerk, wilde men de laatste boei niet verbreken, om, zoo men meende, den laatsten band niet te verscheuren.
Des te sterker en te eenzijdiger ontwikkelde zich de zelfstandigheid in het verder christelijk leven. Door de kerk teleurgesteld, wilde de protestantsche christenheid van de kerk, van de zigtbare althans, weinig meer weten; zij droeg hare liefde over op een ideaal, op de onzigtbare kerk, en troostte zich met eene toekomstige gemeenschap der heiligen, die echter nog niet werkelijk was en dus ook nog niet werken kon. En zoo staan de beide afdeelingen der christenkerk tegen elkander over; de ééne katholiek, maar niet op de regte wijze, omdat ze niet evangelisch is; de andere evangelisch, maar niet volkomen, zoolang ze niet katholiek is; in gene gebrek aan zelfstandigheid. gebrek aan gemeenschap in deze.
| |
II.
Men kan, zonder onbillijk te zijn, het katholicisme en protestantisme niet coördineren. 't Laatste is buiten tegenspraak eene hoogere ontwikkeling des christelijken levens. De katholiek voelt zich lid van het ligchaam; de protestant voelt zich lid van het hoofd des ligchaams. De katholiek zegt: als leden der kerk zijn we christenen; de protestant: als christenen alleen kunnen we eene kerk hebben. En zóó is het! Christus is ouder dan de kerk en meer dan de kerk; waar christus is, zal ook wel eene kerk komen; maar hoe is van eene verbasterde kerk het zuiver Evangelie te verwachten? Eerst één met Hem, dan met elkander één! Ja, het protestantisme staat hooger dan het katholicisme. Wilt gij een bewijs te meer? Het protestantisme gevoelt en erkent zijne onvolkomenheid, gevoelt en erkent ook langs zoo meer zijne eenzijdigheid. Dit ligt in den aard der zake. Waar het beginsel der gemeenschap heerscht, gevoelt men wel de behoefte aan iets beters; maar men meent de bevrediging dier behoefte juist in de gemeenschap te hebben: en is elk katholiek een zwak en zondig wezen, de kerk, - waant hij, en hoe laat zich die dwaling begrijpen! - de kerk is heilig, volkomen, onfeilbaar; wat aan elk der leden ontbreekt, wordt uit den genieenen schat voldaan. Maar is de
| |
| |
mensch tot zelfstandigheid ontwikkeld, heeft de christen geleerd voor zich zelven toe te zien - het is met the vriendelijke begoocheling gedaan; is elk onzer schuldig, dan zijn we het ook allen te zamen; niet in elkanders gemeenschap, in de gemeenschap met christus alléén zijn we rijk en heilig, en worden geleid in al de waarheid.
Is het protestantisme eene hoogere, en toch eene eenzijdige ontwikkeling van het christelijk leven, dan moet het ook al wat het katholicisme goeds, d.i. christelijks, heeft, in zich opnemen; - niet, zonder meer, overnemen, maar gelouterd en verheerlijkt opnemen. Zoo neemt de vrucht tak de sappen van den stam in zich op, maar om ze te verfijnen en te veredelen; onder in den tronk stremden ze lot knoesten en kwasten; boven aan de loten stollen ze tot bloesems en vruchten.
| |
III.
't Is den katholiek toch niet ten kwade te duiden, dat hij hoog met zijne kerk is ingenomen, en ons, die buiten zijn, met deernis beschouwt. De katholieke kerk! ‘Ziet welk een gebouw! - Protestanten, zoo hebt ge 't niet.’ - Wij plegen op die uitdaging min of meer wrevelig te antwoorden: ‘Zoo willen wij 't niet eens hebben.’ De katholiek gelooft er niets van, en wij zeggen ook maar half de waarheid. Neen zóó, juist zóó verlangen wij het niet, we zouden het nog wel beter wenschen; maar wij verzwijgen en ontveinzen, dat wij het daarom nog niet beter hebben. Valt het den protestant moeijelijk de katholieke kerk te prijzen, zoolang hij van zijn standpunt haar gadeslaat, vergelijkt haar met al wat de oudheid groots en heerlijks heeft - hoe overtreft zij 't verre! Het Christelijk Rome is magtiger dan ooit het Heidensch Rome was; het viert luisterrijker zegepralen; het heeft stouter plannen, juister middelen, fijner staatkunde, grootscher feesten, eerwaardiger aanzien. Of maakt al dat vertoon geen' indruk op u, omdat ge ook niet voor één oogenblik kunt vergeten, hoeveel gebrekkigs, hoeveel kranks, hoeveel verkeerds er onder schuilt, - hebt dan eerbied voor die onverbrokene eendragt,
| |
| |
voor dat magtig gevoel van gemeenschap, hetwelk tot nog toe den protestanten te sterk, der reformatie te magtig was. Ik laat uitzonderingen en tegenwerpingen, ik laat zelfs beknibbelingen gelden; maar van de gemoedelijke katholieken moet toch door vriend en vijand erkend worden: ‘Ziet! hoe ze zich vast aaneensluiten, eendragtig volhardende, om elk in zijn' kring, ieder op zijn' post, voor de kerk te arbeiden en te leven, opdat zij in stand blijve, zich uitbreide en bloeije.’ Dat is het geheim harer kracht; mogten wij het haar afzien! De klagten over onze verdeeldheid zijn zoo oud en vervelend en verdrietig om te hooren; - zwijgen wij er van! Maar als men ons troost: ‘Wij zijn één in hoogeren zin!’ dan wil ik het wel tot geen' prijs miskennen of geringschatten; maar wie betreurt niet, dat die hoogere éénheid zoo hoog boven ons zweelt, en zoo zelden op aarde afdaalt, in zich in 't leven te openbaren? Is de éénheid der katholieken minder van gehalte, te beter schijnt ze gangbaar te wezen en te hoogere rente te geven. En het is mij soms, als hoorde ik bij de luide betuiging der protestanten: ‘we zijn één!’ de fluisterende afspraak: ‘we zullen niet te digt bij elkander komen.’
Vanwaar die gehechtheid van den katholiek aan zijne lieve moeder, de kerk? - ‘Bijgeloof en onkunde!’ - Waarlijk? Na drie eeuwen protestantisme, onder de verlichtste volken van Europa, onder alle standen, niet zelden bij zeer beschaafde, soms bij zeer geleerde menschen, zóó veel bijgeloof en onkunde? Zulk een verschijnsel alléén aan zulke oorzaken te willen toeschrijven, schijnt mij toe bijgeloof aan het vermogen der onkunde, en onkunde van den aard van het bijgeloof te zijn. Ik stem toe, dat de katholieke kerk ophoudt in de behoeften harer leeken te voorzien, zoodra hun christelijk leven, hun christelijk gevoel, en hunne christelijke gnosis, tot een' hoogen trap van ontwikkeling gekomen zijn. Maar de katholiek, zoolang hij katholiek blijft, en het beginsel der Evangelische vrijheid en zelfstandigheid bij hem sluimert, vindt in zijne kerk al wat hij behoeft: zij is hem alles, daarom geldt zij hem ook alles; zij geeft hem alles, daarom geeft hij haar zich zelven en al het zijne. Zoo is het in onze protestantsche kerken niet; de ééne meer, de andere min, maar alle schieten te kort in 't voldoen aan de behoeften harer leden. Van daar - ik spreek in het algemeen - die talrijke en diep betreurde overgangen tot de katholieke kerk; vandaar onder hen, die getrouw blijven, dat gebrek aan kerkelijk leven en
| |
| |
kerkelijken zin - zeg ik te veel V - aan christelijke gemeenschap.
| |
IV.
De katholieke kerk omvat den geheelen mensch, soms, het is waar, met knellenden arm. De zorg der protestantsche bepaalt zich te zeer tot den denkenden mensch; - in vroeger tijden was ook die zorg niet altoos even zacht en teeder. Maar de christelijke verbeelding, het christelijk gevoel en de christelijke praxis worden bij ons door de kerk te zeer veronachtzaamd; men laat ze toe, men laat ze vrij; maar men laat ze te veel los, men laat ze te veel over. Vergunt mij, dat ik meer in bijzonderheden aantoone, hoe de katholieke kerk de verbeelding, het gevoel en de praxis harer leden leidt, en wat, naar mijne meening, daarin goeds en loffelijks is. Ik begin met de verbeelding. Men keurt het af, dat de katholieke kerk kinderen van twaalf jaren als volleerd beschouwt, en tot de communie toelaat. Ik zal het niet prijzen, daarom vooral niet, dewijl het korte onderrigt veelal nog hoogstgebrekkig en oppervlakkig is; de protestantsche jongeling en maagd, die in volwassen' leeftijd, na grondig onderwijs, worden aangenomen, hebben een beter deel ontvangen. Intusschen, wanneer men bij den katholieken knaap eenige belangstelling en opmerkzaamheid mag onderstellen, is het niet te ontveinzen, dat hij op zijne beurt iets vooruit heeft. De groote waarheden welke hij belijden zal, heeft hij gezien, heeft hij als voor oogen, in kruisbeeld en altaarstuk en plegtige eeredienst; de protestantsche lidmaten - ik spreek hier en in 'tvervolg inzonderheid van onze landgenooten - hebben er alleen van gehoord. Waarom heeft het protestantisme tot de kunst gezegd: ‘de kerk heeft u niet meer noodig?’ Heeft de hervorming dan de verbeelding vernietigd? Is het dan niet goed, niet wenschelijk, niet noodig, dat zij, die toch ook een geestelijk zintuig, eene gave des Scheppers is, geleid en gelouterd worde? 't Is waar, het protestantisme verbiedt niet te schilderen en te beeldhouwen; het gedoogt, het ziet gaarne, dat penseel en beitel zich aan bijbelsche stoffen wijden. Niemand zal het den
protestant ten kwade duiden, dat hij thorwaldsens christus- | |
| |
beeld beschouwt en zich gedurig voor den geest stelle, opdat hij te beter die roerende noodiging versta: ‘Komt herwaarts tot Mij!’ Waarom versmaadt dan de kerk, als kerk, de gaven des schilders en des beeldhouwers? Is het onverschillig, hoe men zich den persoon des Heilands voorstelle? Is 't goed dat, wanneer het op de kerk moet aankomen, geen onzer gemeenteleden eene duidelijke en waardige voorstelling zal hebben van het kruishout, veel minder van de houding, waarin christus voor hem gestorven is, noch van de opstanding, noch van de hemelvaart? - ‘Maar het Christendom is geen zinnelijke Godsdienst; christus heeft ons niet gezonden om te beeldhouwen en te schilderen, maar om te prediken.’ - Paulus was ook niet gezonden om te doopen; wie zal er een bewijs tegen den doop uit afleiden? Neen, het is ons niet om het uiterlijke teeken te doen; maar het teeken zelf moet prediken, prediken voor de oogen, wat de mond voor de ooren predikt; neen, het Christendom is geen zinnelijke Godsdienst; maar de mensch is zinnelijk; en wordt zijne verbeelding niet tot het. bovenzinnelijke, tot het ideale geleid, daar is groot gevaar, dat zij grofzinnelijk worde. Nog eens, de protestantsche kerk keurt het niet af, dat hare leden in het beschouwen der meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunst voedsel zoeken voor hunne christelijke verbeelding. ‘Zijt gij in de gelegenheid - ik heb er niet tegen! - maar bij mij vindt ge 't niet.’ Dat zal de katholiek nooit van zijne kerk hooren; ‘wat u goed is,’ zegt zij, ‘dat kan en zal ik u geven.’ -
Maar zoo worden wij wedergebragt tot de aanbidding dei-heiligen en der moedermaagd! - Ik kan het niet zien; waneer de verbeelding maar niet ten koste van 't verstand overvoed, wanneer ze met verstand opgevoed wordt. De katholiek aanbidt ook de hostie; zult gij er het Avondmaal om afschaffen? Abusus non tollit usum; en dat het misbruik in sommige gevallen niet van 't gebruik te onderscheiden en af te scheiden zou wezen, is eene dier afschaffingstheoriën, welke gaarne voor axiomaas doorgaan, omdat ze niet bewezen kunnen worden. Van heiligen-beelden heb ik voor het overige niet gesproken. Maar van de heiligen valt toch nog iets te zeggen.
| |
| |
| |
V.
Gelijk de overdrevene vereering der heiligen is af te keuren, zoo is het aandenken aan hen een band van gemeenschap met al de christelijke voorgeslachten. De katholieke kerk strekt zich voor het gevoel van elk harer leden niet alleen uit in de ruimte, maar ook in den lijd; zij omvat den hemel met de aarde, 't verleden met de toekomst. Bij de protestanten is het nog zoo lang niet geleden, - en is het wel reeds overal verleden? - dat de kerkgeschiedenis zich voor den leek bepaalde tot het Boek van de Handelingen der Apostelen, het jaar 1517, en het Kerknieuws van de Boekzaal. Tegenwoordig wordt het onderrigt in de kerkgeschiedenis meer en meer algemeen; en dit is een voorregt, hetwelk de protestanten boven de katholijken genieten, - het onderrigt, zeg ik; overal toch speelt bij ous het verstand den boventoon. Indien maar niet solo! Welk gebruik maakt de protestantsche kerk van de kerkgeschiedenis, tot opwekking van het christelijk gevoel? Jaarlijks eene hervomingspreek, waarin het den leeraar, als bij uitzondering, geoorloofd is, onbijbelsche namen van den kansel te noemen, anders in de publieke opinie contrabande. Ik meen, dat de katholieke kerk wèl en wijs heeft gehandeld, met ‘de wolke van getuigen’ te vergrooten, door hunne lijst tot op onzen tijd voort te zetten, en hen in feestelijk aandenken te houden. Feesten - wat zijn de protestanten er arm aan! En toch is er misschien geen krachtiger, laat mij er mogen bijvoegen, geen zuiverder middel, hetwelk meer in den milden geest der Godsdienst en des Evangeliums valt, geen beter middel misschien, om het christelijk gevoel op te wekken, te louteren, te sterken. Eenige feesten hebben wij, - die feestelijk zijn, in vergelijking met onze overige godsdienstoefeningen; anders zou men het onzer kerken en vergaderingen bij zulke gelegenheden niet aanzien, dat we feest vierden. Op al die feesten is de preek niet slechts hoofdschotel, maar het (éénige
geregt bijna waaraan veel zorg besteed wordt. Wij hebben - ik spreek weêr van hetgeen pleegt te geschieden - geene lente-, geene hervormings-, geene oudejaarsfeesten, maar lente-, hervormings- en oudejaarspreken; ja, in hoevele, vooral' vaderlandsche, kerken zal men komen, verlangende Kers en Paasch- en Pinksterfeest te vieren, en zich met eene Kers-,
| |
| |
Paasch- en Pinksterpreek tevreden moeten stellen? Of ik ze wil afschaffen? Of ik ze wil ruilen tegen de muzijk en verdere eeredienst der katholieken? Ik denk er niet aan. Maar men kan het ééne doen en het andere niet nalaten. Ik zou geen orchest in de kerk verlangen; maar eene Liturgie, zoo als die in Duitschland door koor en gemeente wordt uitgevoerd, acht ik zeer stichtelijk en wenschelijk. En ziedaar tevens, in de Pruissische Agenda, ik zeg niet een volmaakt model, maar eene loffelijke proeve, op welke wijze het eigenaardig goede in de katholieke kerk door ons, protestanten, kan worden overgenomen. Immers, het protestantisme heeft op zich zelf niets tegen muzijk, ook niet tegen christelijke muzijk, en hetgeen verder strekt om het godsdienstig gevoel op te wekken. Welk predikant zal den leek, die hem raadpleegt of het geoorloofd zij een oratorium van haydn of beethoven te gaan hooren, waarschuwen: ‘Mijn vriend! doe 't niet! Dat is te zinnelijk; dat riekt Roomsch; gij hebt immers des zondags ons psalmgezang.’ En waarlijk, zulk een raad zou weinig kennis van de toovermagt der toonen, of van den aard van het godsdienstig gevoel verraden. Nog heugt mij, hoe te Berlijn, hij de uitvoering van schulzens Hymnus au Gott, in de Singacademie, voor een zeer wereldsch gehoor, toen de woorden: ‘Du bist uns nah'!’ eenige malen, telkens zachter, breeder, plegtiger herhaald werden, totdat ze wegstierven in de doordringende bastoonen: ‘nah', - nah', - nah'!’ hoe op dat oogenblik al de hooggekapte en gepluimde hoofden zich bogen, als voor de Majesteit des Alomtegenwoordigen, die niet verre is van een' iegelijk onzer. - ‘Die indruk is voor een oogenblik!’ - Eilieve! hoelang zal bet meerendeel uwer hoorders eene preek over dit onderwerp onthouden? Neen, het protestantisme heeft niets tegen muzijk: het laat
zélfs oratoriën in de kerkgebouwen toe; het was ook moeijelijk te weigeren, sedert ze waren opengesteld voor Nutsvergaderingen en Latijnsche promoties; maar gedurende die Oratoriën zijn het, om de dood! geene kerkgebouwen; hadden we wijwater, wij zouden ze weêr afspoelen! Waarom toch? Is 't eerlijk? Is 't consequent? Dominé's en kerkeraden en gemeenteleden wonen zulke muzijkfeesten bij, en, wij hopen het, met stichting bij. Waarom moet de hoogere, kerkelijke wijding er aan ontbreken? Waarom moet de protestant het voedsel voor zijn christelijk gevoel als ter sluiks zoeken en genieten? Waarom geeft de kerk niet aan hare leden, helgeen zij hun toestaat elders aan te nemen? - Neen,
| |
| |
van de kerk moet dat en al wat daarnaar zweemt blijven uitgesloten; in het christelijk leven mag het worden toegelaten.
| |
VI.
Zoo zijn, helaas! kerkelijk en christelijk leven bij ons maar al te zeer afgescheiden. En toch, wie stemt niet toe, dat de godsdienstoefening geheel leven en het geheele leven godsdienstoefening wezen moet? Dat leert het protestantisme; maar de protestantsche kerk is er niet op ingerigt. De katholiek, de echte katholiek, leeft altoos in de kerk; de protestant wekelijks weinige uren; immers, hoevele protestanten blijven in de-kerk, als zij het kerkgebouw verlaten? Ik denk niet gering van de herderlijke zorg onzer Evangeliedienaren; waar ze geoefend wordt, is zij uit haren aard veel herderlijker dan die der meeste pastoors. En het is voorzeker een groot voorregt, dat de protestanten geen' priesterstand, geene middelaars tusschen God en menschen erkennen, buiten den Éénen en Eenigen. Of evenwel de katholieke geestelijke, en waar deze zich waardig gedraagt, ook de katholieke leek, niet wederkeerig eenig voordeel trekt uit de beteekenis, die aan het ambt gehecht wordt? Zou het goed zijn, dat bij de protestanten alles op den persoon aankomt, en dat bij velen de huisvriend, de geachte en geliefde huisvriend, den Evangeliedienaar moet binnensmokkelen? Wat vermag de protestantsche zielzorger, niet in theorie, maar in de daad, uit kracht van zijn ambt? Wat sommigen er ook van zeggen, men moet meer Apostolisch willen zijn dan de Apostelen zelve, om te beweren, dat de Evangeliedienaar altijd als broeder tegenover broeders staat. Hij kan en moet soms racer zijn, want de gemeente kiest hem in vele gevallen tot haren vertegenwoordiger, en legt al hare magt in zijne hand. Dáárom voegt hem de titel van Eerwaardig - (in zich zelven is hij, wat de anderen zijn, een onwaardig zondaar -); dáárom het achtbaar ambtsgewaad. In hem eert men, afgezien van den persoon, de gemeente, de kerk, het ligchaam des Heeren; en dat de protestanten alleen aan den persoon, niet of luttel aan het ambt hechten, toont hoe zwak hun gevoel van
gemeenschap, hoc flaauw hun denkbeeld van kerk en gemeente is.
| |
| |
Voor het christelijk leven vindt de katholiek in zijne keirk leiding en bestuur, de protestant alleen, of bijna alleen, leering en onderrigt. Stel u voor, dat een katholiek, uit een katholiek land, uit België, tot helder inzigt in de Evangelische waarheid, tot een hoogeren trap van ontwikkeling des christelijken levens komt, en zich bij de protestanten voegt, terwijl hij zich terzelfder tijd met der woon in Nederland vestigt. Hij geeft zich als lidmaat aan, bij den predikant van het dorp, waar hij burger wordt. ‘ik heb mijne betere inzigten, mijne hervorming naar verstand en hart, aan den Bijbel te danken; ik wensch het boek der boeken in veler handen; ik heb een som bestemd voor uw kerkefonds ter uitdeeling van Bijbels.’ - ‘Zulk een kerkefonds bestaat er uiet; de kerk deelt geen Bijbels uit; daar is een genootschap, hetwelk zich daaraan wijdt.’ - ‘Een genootschap? De kerk heeft haar regt en voorregt aan een genootschap afgestaan? - Maar ik wenschte ook mede te werken tot de uitbreiding van het zuiver Evangelie onder de Heidenen. Zijt gij misschien lid van de protestantsche propaganda?’ - ‘Gij bedoelt ons Zendelinggenootschap!’ - ‘Wederom genootschap? Het staat dan toch onder opzigt, en in naauw verband met de kerk?’ - ‘Neen! 't Is niet van de kerk uitgegaan. De kerk heeft eigenlijk noch zending noch zendelingen. Zij houdt maandelijks bedestonden om 's Heeren zegen af te smeeken over den arbeid ---’ - ‘Over den arbeid, die haar was opgedragen,’ valt de katholiek in, ‘en dien ze niet aan een genootschap behoorde over te laten.’ - Dezelfde man vestigt zich later te Amsterdam; hij ontmoet er een protestantschen vriend, en zegt hem: ‘Men heeft mij met een woord uitgenondigd om lid te worden van: Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede; is dat een Joodsch genootschap?’ - ‘Neen, ik geloof dat
al de leden Christenen zijn, en wel meest protestanten.’ - ‘Heeft men hier ter stede dan geen diakoniën? Mij dunkt, eerlijke en vlijtige armoede valt onder haar res-sort.’ De Amsterdammer, die zelf diaken is, lacht, om te verbergen dat hij bloost. - ‘Wáárom ben ik dan lidmaat derkerk geworden, als de kerk mij van 't ééne genootschap naar 't andere verwijst? Hoe kan de kerk het verantwoorden, dat zij haren Bijbel, haar Evangelie, hare armen in vreemde handen overgeeft? Hoeveel, of, hoc weinig doet dan de kerk?’
| |
| |
| |
VII.
En de diaken haalde voor den dag een der laatste nommers van het Maandschrift voor Christenen van den Beschaafden Stand, en las er uit voor een betoog: dat het denkbeeld van kerk eene hersenschim is, dat de belijders des Heeren onderling naauw vereenigd zijn, door hooger en heiliger, maar toch door gelijksoortige gemeenschap als de regtsgeleerden, de natuuronderzoekers, de wiskundigen, de dichters, en dat ten aanzien der buitenwereld elk hunner op zich zelf staat. En de gewezen katholiek nam zijn Nieuw Testament ter hand, en las er uit voor van het gebed des Heeren, Joann XVII, en stelde tegen die vergelijking met regtsgeleerden en dichters de bede over: ‘dat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij, en ik in U, dat ook zij in ons één zijn;’ en omtrent het opgemerkte ten aanzien der buitenwereld, haalde hij de woorden aan: ‘opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt.’ - Als de wereld het niet gelooft - aan wie de schuld?
Één in ons, in God en christus één! Hoelang zal het duren, tot de Christenen die woorden verstaan, en al de onwettige facties zamensmelting in ééne Evangelisch-katholieke kerk? Neen, geene roomsch-katholieke! Niet één in den paus, niet één in het geloof aan de traditie, noch in de vreeze der formulieren, noch in den naam van arminius of luther, noch in den Bejaarden-Doop! Dat is menschenwerk, hetgeen verbroken zal worden: en dáármede zal de wereld zich verontschuldigen, ten dage des oordeels: ‘Heer! wij zouden uwe jongeren daaraan kennen, dat ze één waren in U; dit zou ons het teeken wezen, dat Gij van God gezonden zijt; maar dan zijn veelmeer de pausen en sommige uitstekende mannen van lateren tijd van God gezonden; zij hadden hunne discipelen en volgers, die één in hen waren; maar eene kerk, één in U, hebben wij op aarde niet gezien.’ Protestanten, Katholieken, Christenen! wat zullen wij antwoorden? -
B.
V.D.H., Jr.
|
|