| |
| |
| |
Intrede.
Voorzang: Psalm ciii.
Het suizelt over 't stof der vrome voorgeslachten:
Ter blijde hemelvaart ontplooijen zich de schachten
Der door den geest van God geblaakte poëzij,
En 't welkom der gemeent' klinkt in dien dank voor zegen,
Uit aller hart geweld, den nieuwen leeraar tegen,
Die haar op 't stille land der dienst des Heeren wij'.
Maar schoon de jongling 't oor moog' leenen aan de psalmen,
Die rijzend naar 't gewelf het kerkje doen weêrgalmen,
Eene andre hymne dan de aloude jubelt hij:
Het hoofd aan 's kansels voet demoedig neêrgebogen,
Verdwijnt de bonte schaar voor zijn geloken oogen,
Gaat, als een morgenwolk, zijn leven hem voorbij.
| |
| |
Verhoord is dus de beê, die moeders ziel vervulde
Van 't uur, waarin ten doop zij d'eerstling aan mogt biên;
Verhoord, ofschoon onze eeuw haar ideaal niet duldde
Eens andren samuel's aan andren eli's kniên;
Verhoord! - met schaamte en smart zij God er voor geprezen;
Stemm' zwakte en zonde hem tot hooger liefde en lof, -
Of had zijn jonkheid niet obadja's moeten wezen,
Des Heeren wet getrouw aan 't goddelooze hof?
o Dagen, toen zijn hart ontluikend zich verlustte,
Als 't landschap van de lente, aan duizend bloesems rijk,
Dat thans op u zijn blik niet voorhoofdrimplend rustte:
Van strijd, - van nederlaag, - van wroeging draagt het blijk!
De stem der vreemde vrouw heeft op zijn pad geklonken;
Het gloeijend vier des wijns gloorde over 't hooge glas, -
En zij hij niet in d'arm der ontucht weggezonken,
En zij 't ontgloeide brein niet uitgegaan in asch;
Wie is er, die, wanneer het ros der driften steigert,
Waar ons, in dartlen rei, verzoekingsschare omzweeft,
Altijd der vleisters hulp tot zijn beteugling weigert,
Altijd, heur weelde wars, het dier de sporen geeft?...
o Nachten, die hij vaak in stil gepeins doorwaakte!
Wat kille huivring jaagt uw heugnis door zijn leên,
Als hij den schrik gedenkt, waarmeê hij d'arbeid staakte,
Waarin het bijbelboek zijn' vingers is ontgleên!
Verterend steeg de vlam der nieuwere verlichting
Langs trotsche moederkerk, langs nedrig bedehuis:
De blijde boodschap heette een voorbeeld van verdichting,
Der menschheid zoetste troost misleiding door een kruis.
| |
| |
En twijfling dreef haar prooi den pas bestegen' drempel
Der wetenschappen af, - en wanhoop werd zijn lot, -
Tot eindlijk toch zijn kniên zich bogen in heur' tempel,
Wier licht van de aard' niet is, maar wederschijn van God.
Waarachte kennis leidt tot kinderlijk gelooven,
Trots steigerende vlugt, haar grenzen zich bewust;
En nu - in menschenborst kwam nimmer 't eedle boven,
Was hem des Heeren dienst geen liefdewerk, geen lust,
Sints zich aan zijn gemoed 't harmonische openbaarde
Dier stemmen, schijnbaar slechts van zoo verscheiden' toon:
Natuur, in 't lofgezang van hemel en van aarde,
Genade, in 't woord des heils, verkondigd door den Zoon!
Wat zijn de tranen zoet, schoon ze uit zijne oogen springen,
Verpoozend van 't gebed en luisterend naar 't zingen:
‘Die al uw krankheên kent en liefderijk geneest!’
Een balsem van genot, op 't aanzigt uitgegoten,
Bij 't staren in 't verschiet van blos tot bleek verschoten,
Een stem van troost voor 't hart, dat meest zich zelven vreest.
De Almagtige, op wiens wenk ons zonnestelsel welfde;
De Almagtige, eer het was, in eeuwigheid dezelfde,
De Almagtige is hem meer, is vader hem geweest, -
En christus zal zijn kerk tot aan het eind der dagen,
Hoe zwak zijn dienaar zij, de zege weg doen dragen! -
Zo ga de toekomst, op voor zijn' verrukten geest.
| |
| |
Voorwaar, het jok is zacht vernoegd op 't land te leven,
Geëerd, geliefd te zijn in 't midden van zijn volk,
De handen als het hart ten hoogen opgeheven,
Van elks erkentenis, van aller nooden tolk.
Voorwaar, de last is ligt het jeugdig rijs te buigen,
En aan den ouden stam gewenschten steun te biên,
De schare niet alleen van zonde te overtuigen,
Den schuldigen in 't kruis vergeving te doen zien.
Voorwaar, 't gebod is zoet verslagenen van harte
Te stichten, tot het heir der twijfelingen wijkt,
En hun de levensbaan in voorspoed als in smarte
Gods weg, in wel en wee, de weg ten hemel blijkt! -
Lief landschap, dat zijn' blik door 't schildrig schoone boeide!
Lief huis, daarginds door schaâuw van olmenloof omzweefd!
Of, kabblende als uw stroom, zijn tijd hier henenvloeide,
Of gij, ten einde toe, 't altaar zijns harten bleeft!
Gelijk we 't zuiver zwerk zich in uw' vloed zien spieglen,
Verkeert zijn leven dan in weêrschijn van omhoog,
En 't windje doe naar lust den rook van 't offer wieglen,
De geur zal opwaarts gaan tot boven 's hemels boog! -
Wat droom!... als wordt zijn gerst door eerzucht niet geprikkeld,
Wat droom!... als zoekt zijn ziel geen lieve wedergâ,
't Waar' heel zijn aanzijn in vergetelheid gewikkeld,
En 't huislijk heil bedreigd door armoê's ongenâ!
Neen, zij der dierbre maagd, uit weidschen kring gekoren,
Een blijder deel bestemd, dan zulk een ballingschap;
'Zij in beschaving 't kroost een hooger stand beschoren,
Dan die der boersche buurt, dan d'allerlaagste trap; -
| |
| |
Een stad, een kleene stad, die honderd audre pligten
Dan de eenvoud van het veld hem op de schouders legt,
Maar in haar' ruimer' kring ook hooger nut doet stichten,
Maar vriendschap, noch verkeer zijn lieve gade ontzegt!
Een stad, een groote stad, waar geen der geestesgaven
In bloesemknop verdort, waar iedre rijpt tot vrucht:
Waar zijner kindren dorst naar kennis zich moog' laven,
En elk zijn' werkkring kiez' naar ingeschapen zucht!
Een stad, de hofstad of de hoofdstad, die veelzijdig
Voor 't hoofd, gelijk voor 't hart, hem haar verschijnsels geev',
Verschijnslen vaak, eilaas! met 's mensehen roeping strijdig,
Maar in wier duizendtal toch eens de christus leev'!
Één enkel woord volstaat, om de uitgeslagen vleuglen
Van 's jonglings zucht naar roem, hoe steigrende, in te teuglen;
Der geestdrift tintling wijkt voor schaamtes donker rood:
‘Gelijk het gras des velds is ons kortstondig leven!’
Zoo zong de koningsharp, zoo hebben ze aangeheven,
Die achter zich hij liet, die bij uit de oogen schoot!
Den schapen ongetrouw, al werd hij naauw hun herder,
Waagt hij in eigen kracht d'onzekren voet niet verder,
Grijpt hij den leidstaf aan, die hij de groeve ontsproot,
En heft het hangend hoofd, en smeekt den Heer om hulpe,
Voor 't morgen, waar 't hem roepe in stadspaleis of stulpe:
Het vierigst bidden volgt het denken aan den dood!
| |
| |
Wat zegt zijn vreeze en hoop voor 't uur der eerste rede?
Wat zegt zijn hope en vrees voor 't oordeel, dat haar beidt?
Wat zegt het bij den schrik voor de onvermijdbre schrede,
Die de eindige overbrengt in de eindlooze eeuwigheid?
Hij weet niet, of haar boô allengskens tot hem komen,
Van veer' en vriendlijk hem haar: ‘Volg mij!’ wenken zal,
Of eensklaps, als de flits des bliksems, zijn vernomen,
Èn in den rossen gloed, èn in des sterken val; -
Slechts weet hij, dat die geest geen oor heeft voor verbidden,
Bij dag, bij nacht, altijd, alom zijn' last volvoert,
Wat rouw hij achterlaat in der onnoozlen midden,
Hoe 't breken van dien band de grijze trouw ontroert!
Slechts weet hij welk een drom zich om de onzigtbre wieken
Der van de hoei des stofs ontslagen ziele reit;
Getuigenschaar, wier stem, bij 't jongste morgenkrieken,
Of wrekend haar verklaagt, óf biddend voor haar pleit.
Aanschouw! - het blijd verschiet is aan zijn' blik ontgleden;
Aanschouw! - een einde nam de wufte gloriedroom;
Op heel zijn aanschijn daalt de schaduw der gebeden,
Gelijk zich englen 't hoofd omvleugelen van schroom.
Hoe jong ook, smeekt hij God geen lengte meer van dagen;
Hoe koen ook, smeekt hij God geen kransen meer van roem,
Maar bidt, dat stervend hem de toekomst niet doe tsagen;
Maar bidt, dat in den dood 't gewisse hem niet doem'!
Hij worde moê noch raat, het goede zaad te zaaijen,
Of, ligt nog zwaarder pligt, het onkruid uit te wiên -
Wanneer het: ‘Wee u!’ klonk, bij 't vruchtelooze maaijen,
Op 't baardig distelveld, waar zou zijn ziele ontvliên? -
| |
| |
Ellende lokk' hem aan ter oefning van erbarmen,
En slechts als boetling schei' de booze uit zijn gezigt, -
Eens tuige een breede schaar: ‘Ons had hij lief, ons armen,
En ons verworpenen, ons heeft hij opgerigt!’ -
Hem blijv' de gruwel vreemd, om menschengunst te boelen,
Hij wege hoog en laag in de eigen strenge schaal; -
o Zoete troost der trouw! het vlekkeloos bedoelen
Strekt dáár ontschuldiging, wat ook aan d'uitslag faal'! -
Geen wijdvermaarde naam, geen volgestroomde kerken,
Maar dienst uit dankbaarheid, boe laag dan ook zijn lot, -
En geev' de harmonie van woorden en van werken
Getuignis van 't geloof als zucht der ziel naar God!
Verblindend is de vaart des aadlaars door de heemlen,
Die 't uchtendkweekend oost nu aan zijn' voet ziet weenden,
Om fluks alleen te zijn op westeroceaan;
En toch, hoe traag de spoed dier flikkerende schachten,
Bij de onnavolgbre vlugt van menschlijke gedachten,
Die verder dan de grens van 't vast gestarnte gaan!
Een korte wijle nog, en 't psalmgezang zal zwijgen,
Een oogenblik, en hij in 't hoog gestoelte stijgen,
Een omzien, en Gods tolk voor zijn gemeente staan;
Doch eer de wedergalm van de allerleste poten
Verscheidende in den schoot der stilte is weggevloten,
Heft eeuw bij eeuw voor hem den lof van christus aan!
| |
| |
‘Vermoeiden! komt tot Mij, en Ik zal ruste u geven,’
Judea en Jordaan! sprongt ge op van vreugd bij 't woord?
Geen lofzang van het dal, die om 't gebergt' mogt zweven,
Geen juichtoon van den vloed droeg 't in de vlakte voort;
Maar had des Meesters wenk der toekomst, wolk doen scheiden,
De schare waar' verstomd gezonken aan zijn kniên,
Als na der eeuwen reeks, die biddend Hem bleef beiden,
Haar blik der eeuwen reeks Hem dankend had gezien!
Uit tastbre duisternis zou de uchtendluister rijzen,
Waarbij, helaas! de gloor van onzen dag niet haalt!
Gemeenten, iedren dood getroost om Hem te prijzen,
En voor verleiding in vervolgingsvuur verstaald; -
't Geleerd Atheen beschaamd - beschaamd 't krijgshaftig Rome -
De dag der heerschappij - en der verbastering!
Tot andermaal de bede: ‘Uw rijk, o christus! kome;’
Maar toen uit kloostereel ten hoogen hemel ging, -
Tot luther's donderstem d'onreinen dampkring kliefde,
En 't licht weêr onbewolkt zijn glansen schout van 't zwerk, -
Allengskens één geloof, één hoop en ééne liefde,
Heur' invloed gelden doen, trots onderscheiden kerk! -
‘Vermoeiden! komt tot Mij!’ ontrolde aan 's Heilands lippen,
En was bun aantal kleen, toch kwamen er tot Hem,
Al hief geen englenrei der toekomst breede slippen
Voor hun gezigt omhoog, op zijn gebiênde stem;
De zaligen! - voor hen volstond: ‘Er staat geschreven!’
De zaligen! - 't geloof bevredigde hun hart;
En wat de stroom des tijds vernield hebbe of verheven,
Het bleef der menschheid steun in aller eeuwen smart.
| |
| |
Geen aanzien des persoons, - wat staat gij, armen! verre! -
Geen onderscheid van ziel, - vertsaag niet, schuchtre vrouw! -
Komt, slaven! ook voor u lucht vrijheid in zijn sterre; -
Kom, kroost van abraham! wat eischt Hij dan berouw? -
Vermoeiden, in de school des lijdens afgestreden!
Komt, aan den voet van 't kruis ontspringt voor allen troost,
En is uw blik den nacht der graven ingegleden,
Zijn stralen spreiden 't licht, waarvan de morgen bloost.
Och! of met iedren dag het meer mijne oogen boeide,
(Zoo bidt hij, nu de schaar haar psalmgezangen staakt)
En slechts Uw heilig woord van mijne lippen vloeiden,
Uw woord, dat waarheid is, Uw woord, dat zalig maakt!
|
|