De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijOver het voorgevoel bij den mensch, in wakenden toestand, Slaap, Droom, Magnetischen Toestand, in terugkeer der Geestvermogens bij Krankzinnigen kort voor den Dood, en over het voorgevoel hij het Dier, door S.P. Scheltema, Eerste Stads Doct. te Arnhem. Arnhem, bij J.G. Stenfert Kroese. 1844, 209 bl. gr. 8o.Verblijdend voorzeker is het teeken des tijds, hetwelk zich in de ijverige werkzaamheid openbaart, waardoor het wetenschappelijk leven onzer dagen zich kenmerkt; het zou ons tot oneer verstrekken, wanneer wij onverschillig bleven voor het levendige deel, dat ook ons vaderland wederom aan die beweging van beschaving en vooruitgang begint te nemen. Lang genoeg voorwaar duurde de rust, in welke de beoefenaars der wetenschap ten onzent zich begroeven, om, wel is waar, eenigen voorraad tot eigen gebruik te verzamelen, maar zonder dien te bewerken en ook voor anderen vruchtbaar te maken. Deze | |
[pagina 858]
| |
gunstige opvatting mag ons echter niet verleiden, om der kritiek eenen blinddoek, welke alleen de lichtende punten door laat schijnen, voor te binden. Zoodanig eene kritiek verdient even weinig den naam, als die, welke in tegenovergestelden zin slechts gebreken tracht op te sporen, met voorbijzage van het goede. En toch zijn deze beide soorten van kritiek zeer gewoon; hetgeen over het algemeen minder uit de verkeerde bedoeling van den recensent, dan wel uit het verkeerde gezigtspunt voortvloeit, van hetwelk hij bij zijne beoordeeling uitgaat. Velen nemen namelijk hunne eigene opvattingen, hunne eigene denkwijze, hun eigen geloof tot maatstaf, zonder te vragen of hunne meening iets meer dan subjectieve waarde heeft. Doch juist daardoor bewijzen zij voor hunne taak ongeschikt te zijn. De recensent moet zich als het ware buiten zich zelven plaatsen, om het boek, dat voor hem ligt, aan het standpunt, op hetwelk de wetenschap zich bevond, toen het werd geschreven, te toetsen. Men heeft in ons vaderland de gewoonte, om, wanneer eene boekbeoordeeling ongunstig uitvalt, de schuld daarvan in persoonlijke beweegredenen te zoeken, terwijl om die zelfde reden een gunstig oordeel gemeenlijk even weinig voor onpartijdig doorgaat; daarom heb ik den weg willen aanwijzen, welken ik bij het onderzoek van het aangekondigde werk wensch te volgen, en aan welken ik mij met te meer getrouwheid zal trachten te houden, daar het hier eenen onzer eerste mannen in de wetenschap der zielkunde geldt, wiens werken, om vele redenen, eener naauwkeurige beschouwing overwaardig zijn. Ik wensch bij deze beoordeeling geenen anderen grondslag aan te nemen dan de wetenschap. Is dit reeds voor mij zelven behoefte, de opmerking, dat wij aldus geheel in den geest handelen van den geachten schrijver, zoude er mij te meer toe nopen; immers de geheele inleiding van het boek draagt de getuigenis van den wetenschappelijken zin, die hem tot het openbaar maken van deze beschouwingen heeft geleid, en het is met het hartelijkste medegevoel, dat wij den schrijver volgen, wanneer hij ons de zucht tot het wonderbare doet kennen als de bron van alle bijgeloof, maar ook van verstandig, van wetenschappelijk onderzoek, al naar mate van den aanleg, dien men bezit, om als wijze of als onverstandige de ongekende verschijnselen der natuur gade te slaan. Ja, zoo dachten wij bij de lezing der eerste bladzijden. Doch al spoedig werden ons des schrijvers inzigten, omtrent de eigenlijke | |
[pagina 859]
| |
rigting in het onderzoek der natuur, eenigzins verdacht. Het wilde ons niet regt duidelijk worden, in welken geest wij de karakteristiek der geleerden moesten opvatten, die in de volgende woorden vervat is: ‘Zij zijn blijven steken in de menigte voorwerpen en uitwerkingen; hun geest, niet in staat zijnde het geheel te overzien en orde te brengen in de veelheid der kennis, is als het ware verzonken in de grootheid der stoffe.’ Zouden deze inderdaad het verwijt des schrijvers verdienen, ‘dat zij het groote, het doel des onderzoeks en de strekking, de waarheid zelve, voorbijzagen?’ Zou het waar zijn, dat zij, die zoeken de détails te leeren kennen, evenzeer gevaar loopen de waarheid voorbij te zien, als zij, die uit den indruk, welken het geheel op hunne zintuigen maakt, tot het wezen der zaak meenen te kunnen doordringen? Is hij, die, mensch zijnde. zich tot de menschelijke middelen bepaalt, als ‘maatstaf van het mogelijke en bestaande.’ waarlijk te misbillijken? En wat kan de natuuronderzoeker anders bezigen dan de zinnelijke waarneming en zijn eigen verstand, dat wil zeggen, zijn door rijp en veelvuldig onderzoek der natuur gelouterd en geoefend oordeelend bewustzijn? Om die reden erkent de natuuronderzoeker slechts als mogelijk, wat niet strijdt met zijn verstand, als waar, wat zijne zintuigen hem van de wereld buiten hem overbrengen, benevens de gevolgtrekkingen, welke voor zijn verstand onmiddellijk uit dat waargenomene voortvloeijen. Intusschen houdt de schrijver ook hen, die naar deze beginselen te werk gaan, voor dwalenden. Tot welke soort van dwalenden hij (de Heer S. zelf) zal behooren, wenscht hij aan het oordeel van anderen over te laten. Wanneer hij dwaalt, zou men dit met eenig geluk welligt thans reeds kunnen raden, en die gissing zou nieuw voedsel erlangen, wanneer wij in eene vertaling van eenige bladzijden uit een van wieland's werken: Over de neiging der menschen om te gelooven aan tooverij en geestverschijningen, den schrijver de volgende regels met nadruk zien vermelden: ‘misschien is hij de grootste natuuronderzoeker, die het minst gereed is eenig verschijnsel, dat niet blijkbaar tot het rijk der vierhoekige driehoeken behoort, voor onmogelijk te verklaren.’ Alle eerbied voor de denkbeelden van wieland; maar dat die tien vertaalde bladzijden bij den aanvang den lezer worden opgedischt, alsof zij in onzen tijd niet menige verbetering en teregtwijzing verdienden, is niet te veroutschuldigen. In den tijd, toen wieland schreef, waren de natuurkundige | |
[pagina 860]
| |
wetenschappen nog rijk aan hypothetische voorstellingen en opvattingen, en het bevreemdt ons niet, wanneer wij hem over krachten hooren redeneren, alsof het eigenaardige van de stof gescheidene wezens waren, aan welke deze hare bewegingen, werkingen en verschijnselen te danken heeft; daarom kon wieland zeggen (bl. 14): ‘als wij nu ook het geheele uurwerk der ligchamelijke wereld uit elkander kunnen nemen, dan moeten wij toch ten laatste geestige krachten aannemen, welke aan de stof zamenhang, beweging, leven, gevoel en gedachten geven, die haar niet oorspronkelijk eigen zijn.’ Bij meerdere uitbreiding der empirie en der getrouwe ontleding der verschijnselen, is het echter meer en meer duidelijk geworden, dat de zoogenaamde krachten der organische wereld, welverre van de oorzaken der verschijnselen te zijn, veeleer aan de verschijnselen haar ontstaan te danken hadden, dat zij namelijk niets meer zijn dan afgetrokkene begrippen, aan de werkingen der stof ontleend; en moge het nu ook waar zijn, dat, zoo als wieland (bl. 15) zegt, sedert de uitbreiding van de wetenschap der natuur, door de wonderen van het mikroskopische leven, de tallooze ontdekkingen in het gebied van schei- en natuurkunde, ook onze begrippen van het wonderbare en natuurlijke, van het mogelijke en het onmogelijke merkelijk veranderd zijn; zoo is het niet minder waar, dat, juist door die uitbreiding, de algemeene wetten der natuur zich duidelijker hebben ontwikkeld, naauwkeuriger omschreven zijn geworden, en wij juist daarom ‘ons bijna over niets meer verwonderen’ (bl. 16), dewijl wij iedere waargenomene zaak tot die algemeene wetten kunnen terugbrengen. Intusschen is het er nog verre van daan, dat die invloed der exacte wetenschap zich overal zou doen gevoelen; integendeel wordt het bijgeloof nog op dezelfde wijze en met dezelfde oogmerken als in de kindschheid der eeuwen, zoo als wieland het beschrijft, aangewakkerd, en het is niet altijd gemakkelijk wapenen te vinden tegen de beelden en sprookjes, met welke ons hoofd in onze kinderjaren werd opgevuld (bl. 9); daarom achten wij, met den schrijver op het voetspoor van wieland: ‘het zoo noodig, dat wij ons daar, waar het grootste gevaar is, door de onbedriegelijke grondstellingen, welke de natuur, de algemeene ervaring en het algemeen menschenverstand aanbieden, het zorgvuldigst zoeken te beveiligen’ (bl. 17). Nergens veelligt laat zich de noodzakelijkheid, om zich tegen dwalingen te hoeden door het vasthouden aan de resultaten | |
[pagina 861]
| |
van ervaring en strenge redenering, dringender gevoelen, dan bij het onderwerp, waaraan de schrijver zijne krachten gemeten heeft. ‘Even als al het wonderbaarlijke tot dwalingen aanleiding geeft, zoo heeft het voorgevoel dan ook dwalingen van allerhanden aard te weeg gebragt. De menigte heeft het voorgevoel aangestaard, en de ongerijmdste denkbeelden of liever phantasiebeelden daarvan zamengesteld.’ De schrijver toont derhalve zijnen pligt wel te kennen, wanneer hij verklaart, ‘dat het zijne taak zal zijn te schiften, om aan te toonen, wat tot voorgevoel, wat tot ziekteverschijnsel behoort, en gevolg is van zinsverbijstering, van visioenen, door ziekte, dronkenschap, door bedwelmende gas-soorten of uit den loop der denkbeelden ontstaan.’ Op welke gronden de schrijver zijne erkenning van het bestaan des voorgevoels als wetenschappelijk onderzoeker vestigt, willen wij eerst later nagaan. Vóór alles is het noodig wel toe te zien, of de bewijzen geleverd zijn voor het bestaan der zaak, waarvan de verklaring ons in dit geschrift geschonken wordt. Eene omschrijving van het begrip verlangt men zeker niet, daar het duidelijk genoeg is, wat men door voorgevoel te verstaan heeft, althans wanneer men daarbij in aanmerking neemt de verschillende toestanden, welke reeds op den titel vermeld worden; maar wel ware het noodzakelijk eene goede omschrijving, welke uit het wezen der zaak zelve ontleend is, tot grondslag te nemen bij de verdere bespiegelingen en redeneringen. Is het punt, van waar men uitgaat, niet vastgesteld, of liever weet men niet naauwkeurig, van waar men uitgaat, dan staat het te vreezen, dat schier ieder stap eene dwaling zal zijn. Wij willen het boek in handen nemen, om te zien, in hoeverre de schrijver bij zijne bepaling van het onderwerp eenen degelijken grondslag gelegd heeft, alsmede om te onderzoeken, wat hij bijgebragt heeft, om door historiéle bewijzen het bestaan des voorgevoels te staven. In den aanvang wordt het een en ander gezegd over de neiging der menschen, om te gelooven aan tooverij en geestverschijning, tot welk einde het bovenvermelde stuk van wieland vertaald medegedeeld wordt. Er wordt gewezen op het goede geloof der ouden en de koude bespotting der nieuweren. ‘Wij meenen eenen middelweg te gaan,’ zegt de schrijver, ‘als wij: 1o. de zaak niet zoo ernstig nemen dan (als) de ouden, maar dezelve eenvoudig met het dierlijk leven in verband brengen; | |
[pagina 862]
| |
2o. niet zoo ligtvaardig te werk gaan dan (als) de nieuwere tijd, die de historische waarheid alleenlijk ontkent, en om die hersenschimmen lacht; als wij 3o. de historische waarheid erkennen, de zaak als zaak aannemen, en door dezelve (de waarheid, of de zaak als zaak?) ons laten leiden tot onderzoek van de natuur, laten brengen tot het verband der schepping ook door onzigtbare en niet voelbare krachten; als wij ons door dezelve laten opvoeren tot voortdurende bewondering van den wijzen Schepper in zijne algemeene (!) natuurwerken.’ Waarlijk, de uitnoodiging tot dit uitstapje in de geestenwereld klinkt niet zeer uitlokkelijk. Wij moeten onze oogen maar sluiten, en op goed geloof de zaak als zaak aannemen; zonder eenigen waarborg voor de waarheid worden wij door dat blinde geloof henen tot onderzoek van de natuur geleid. En alsof het heel iets bijzonders ware, dat men krachten noch zien, noch voelen kan, wordt ons beloofd, dat wij gebragt zullen worden tot het verband der schepping ook door onzigtbare en niet voelbare krachten! Doch misschien zal de inhoud van het werk dien nevel doen verdwijnen, waarachter de denkbeelden van den Heer S. zich hier verborgen hebben. Het eerste vertoog, dat op de inleiding volgt, heeft ten opschrift: Over het voorgevoel in wakenden toestand of helderzien in wakenden toestand en bij zenuwziekten. Velen zal het zeker verwonderen, dat de schrijver zijne verhandeling begint met het sterkste, het zeldzaamste voorgevoel: het tweede gezigt; om met het minst sterke, het zeer algemeene: het instinct, te eindigen; wij kennen ons het regt niet toe, hem af te vragen, waarom hij zoo gehandeld heeft, ofschoon het oppervlakkig schijnen moge, dat de tegenovergestelde weg natuurlijker, en het eenvoudige gemakkelijker dan het zamengestelde te begrijpen is; wij gelooven gaarne, dat de schrijver goede redenen gehad hebbe, om aan zijne wijze de voorkeur te geven; - wordt toch jacotot's leerwijze door velen hemelhoog geroemd - daar de Heer S. ons evenwel verzekert, dat het onverschillig is, of men het boek van achteren op leze, zou hij ons bijna doen denken, dat hij er geene gronden voor heeft, en ons doen vreezen, dat wij vele herhalingen te wachten hebben; hetgeen dan ook zoo tamelijk het geval is. Dat de schrijver het overbodig acht de bijomstandigheden nevenomstandigheden zegt hij) te vermelden, moet eenigzins vreemd | |
[pagina 863]
| |
schijnen, daar het hem, bij gebreke daarvan, moeijelijk zal vallen, zijn op bl. 18 uitgesproken voornemen te volvoeren; immers zijn het juist de bijomstandigheden, op welke de bedoelde schifting berusten moet, en welke den oorsprong en het wezen des verschijnsels moeten bepalen; doch het wordt ons eenigzins duidelijker, hoe de schrijver de bijomstandigheden ontberen kan, wanneer wij (bl. 28) het doel vernemen, waarmede dit vertoog geschreven is; hij wil namelijk ‘trachten aan te toonen hoe de mensch overal voor de opgenoemde toestanden het minst vatbaar is, als zijn instinctleven direct of indirect is verhoogd,’ te weten met betrekking tot het hersenleven, hetwelk, volgens zijne begrippen, tegenover het instinctleven staat. Ziedaar dan de wetenschap, welke ons door den Heer S. beloofd wordt! Eenige afgetrokkene bespiegelingen, eenige spitsvondigheden zonder beteekenis, zullen dus in onzen tijd de wetenschap uitmaken! Hebben dan proef- en waarneming te vergeefs de plaats ingenomen van dat natuurphilosophisch droomen, zoodat eene verklaring, welke enkel en alleen berust op de aanneming eener denkbeeldige tegenstelling van vegetatief- en hersenleven, thans nog plaats kan vinden in een boek, hetgeen zich wetenschappelijk noemt?... Doch loopen wij met ons oordeel het boek niet vooruit, en volgen wij den schrijver in zijne beschouwingen. Het tweede gezigt wordt (bl. 30) door hem bepaald als ‘de vatbaarheid, aan sommige menschen eigen, om gebeurtenissen, welke op eenen afstand of in de toekomst plaats hebben, door middel der organen van het natuurlijke gezigt waar te nemen, zoodat het afwezige en toekomstige daarbij, als voor de oogen aanwezig, voorkomt.’ Moeten wij des schrijvers voornemen roemen, om zijne lezers niet met de aanhaling van vele voorbeelden te vervelen, maar slechts diegene te vermelden, welke volstrekt worden vereischt, om niet zonder daadzaken te zijn (bl. 28), zoo moeten wij onbewimpeld verklaren, dat de voorbeelden, welke wijders ter opheldering worden bijgebragt, weinig in staat zijn het bestaan van het tweede gezigt te staven. De volkomene naauwkeurigheid van het verhaal op bl. 38 wordt door den schrijver zelven ten deele in twijfel getrokken; het wedervaren van Prof. lysius (bl. 39) dateert van de zeventiende eeuw; benjamin johnson, van wien eveneens een tweede gezigt medegedeeld wordt (bl. 50), bloeide in het einde der zestiende eeuw, terwijl een ander geval van den schoonzoon van georg moore afkomstig is; | |
[pagina 864]
| |
van het op bl. 53 vermelde geval wordt geene opgave gedaan van den tijd, wanneer het plaats vond; eindelijk heeft de schrijver (bl. 54) een geval opgenomen, dat vóór zestig jaren bij Arnhem voorgevallen is, en door hem is opgeteekend uit den mond van den kleinzoon des boers, bij wien de jongen, die onderhevig was aan het tweede gezigt, in dienst was. Was het hier te doen, om den lezer met vreemdigheden te vermaken, zijne aandacht gespannen te houden en mystères te scheppen, dan zouden wij deze verhalen laten voor hetgeen zij zijn; maar het oogmerk van den schrijver is niets minder dan het geven eener wetenschappelijke verklaring van hetgeen door hem zelven het sterkste van het wonderbaarlijke geheeten wordt; het ware dus wel der moeite waardig, de wezenlijkheid te bewijzen van hetgeen hij zoo noemt, en daartoe is het niet maar voldoende, eenige verhalen uit den ouden tijd bijeen te zamelen, uit eenen tijd, toen het geloof aan spoken, geestverschijningen en dies meer onder de beteren zelfs nog leefde; daartoe kunnen geene overleveringen strekken, welke drie geslachten hebben doorleefd, en uit den onbeschaafdsten stand der maatschappij voortgekomen zijn; wil men eenig vertrouwen kunnen stellen in die gevallen, en zullen deze den grondslag eener wetenschappelijke verklaring van het verschijnsel uitmaken, dan moeten zij niet slechts vermeld zijn door personen, wier brein door geen vooroordeel beneveld is, maar ook met al de omstandigheden, onder welke het verschijnsel plaats greep, en welke het vergezelden; het is niet genoeg te weten, dat zulk een tweede gezigt plaats had, niet genoeg zelfs, dat het verwezenlijkt werd, maar de persoon, die het ondervond, zijne ligchaamsgesteldheid, zijne gewone gemoedsstemming, die, in welke hij vóór en tijdens het gezigt verkeerde, de betrekking, in welke hij tot dengenen stond, welke het onderwerp des gezigts uitmaakt, al wat hem kort te voren wedervaren was, de gesprekken, welke hij had gevoerd, voorts, of de ziener meermalen aan soortgelijke gezigten onderhevig was geweest, en wat er al mede in verband had gestaan, kortom alle omstandigheden, welke eenigen invloed hadden kunnen uitoefenen op het ontstaan des gezigts, dienden ter sprake te worden gebragt, om te kunnen beoordeelen, of het bedoelde verschijnsel inderdaad als tweede gezigt moet aangemerkt worden. En voordat men tot de verklaring van het vermeende gezigt kwam, ware het daarenboven noodig eene vergelijking in te stellen met die gevallen, waar soortgelijke voorzeggingen gedaan, maar niet ver- | |
[pagina 865]
| |
wezenlijkt waren, eveneens begeleid van al de omstandigheden, welker kennis daarbij van gewigt kan geacht worden. Zoodanige voorzeggingen toch zijn geenszins zeldzaam, en in de krankzinnigenhuizen treft men vooral zulke zieners aan; daarom verdient eene opmerking, welke men reeds bij platoGa naar voetnoot(1) aantreft, en van welke ciceroGa naar voetnoot(2) reeds gebruik heeft gemaakt, allezins onze aandacht, om het bestaan der voorzegging tegen te spreken, dat namelijk de gave der voorzegging bij half-krankzinnigen wordt waargenomen. Onder de nieuwere schrijvers, die hun gevoelen over die gave hebben uitgesproken, noem ik macnish, die (der Schlaf in allen seinen Gestalten. Leipzig, 1835, bl. 187) het zoogenaamde profetische gezigt enkel en alleen voor zinsverbeelding houdt, en dezen geleerde, die te Glasgow woonachtig is, kan men voorzeker alle vertrouwen schenken, wanneer hij het waagt over de zieners der Hooglanden zijn oordeel uit te spreken; ook de met roem bekende hagen (die Sinnestäuschungen in Bezug auf Psychologie, Heilkunde und Rechtspflege. Leipzig, 1837, S. 23) rekent het tweede gezigt tot de zinsverbeelding; zelfs de romanschrijvers van den lateren tijd, aan welke de zienersgave anders zoo juist te stade komt, aarzelen niet de zieners onder de krankzinnigen te rangschikkenGa naar voetnoot(3). Meer dan dertig bladzijden heeft de schrijver gewijd aan de voorzeggingen van zieners, waarbij hij zich beijvert op zijne wijze de zaak te verklaren; en in twee en eene halve bladzijde worden die van zieken afgedaan! En toch wil het ons voorkomen, dat juist deze het middel aan de hand doen, om het wenschelijke licht over gene te verspreiden. Doch zulks moge in het tweede gedeelte onzer beoordeeling eene nadere toelichting vinden. Het tweede Hoofdstuk heeft tot opschrift: Over het voorgevoel in den droom, magnetischen slaap, clair-voyance. Hetgeen | |
[pagina 866]
| |
dus in den wakenden toestand met den naam van tweede gezigt bestempeld wordt, dat zelfde verschijnsel treft men hier in den slaap aan. De voorbeelden, met welke de schrijver het bestaan der profetische droomen tracht te staven, mogen den bevooroordeelden geloof inboezemen, ons hebben zij, ofschoon mannen van gezag zich tot zegsmannen van sommige hebben gesteld, geene overtuiging gegeven; dat er voorzeggende droomen gedroomd worden, dat er van die droomen zelfs weleens uitkomen, wij gelooven het gaarne; dat er meer profetische droomen worden gedroomd, dan er profetische gezigten worden gezien, is bij ons even weinig aan twijfel onderhevig, omdat er nog al veel in de wereld gedroomd wordt, en gelukkigerwijze niet zoo velen aan zinsverbeeldingen onderhevig zijn; maar onder de voorbeelden, door den schrijver aangehaald, vindt men er geen enkel, dat de elementen bevat, welke tot eene wetenschappelijke verklaring des verschijnsels kunnen leiden; zij geven niets of weinig meer dan het verhaal der verschijning en der gebeurtenis, welke haren profetischen aard bevestigt; daarom is het ons onverklaarbaar, op welken grond deze droomen door den schrijver van die profetische droomen worden gescheiden, welke in tijden van algemeene rampen worden gedroomd (bl. 94); wij zouden juist in deze, behoorlijk onderzocht en ontleed, eene belangrijke bijdrage hebben meenen te vinden ter verklaring van het onderhavige droomenspel. Het woord, hetwelk het op bl. 101 beginnende hoofdstuk ten opschrift verstrekt, herinnert ons een kritisch moment der wetenschap; magnetismus staat er boven. En dat kritische betreft niet slechts de verklaring, maar het is het zijn of niet zijn van het magnetismus, wat wij bedoelen. De schrijver gelooft er aan; maar hij heeft zeker even weinig gronden, om zulks te doen, als de wetenschap reden heeft het bestaan van het magnetismus aan te nemen: ten minste vinden wij de gronden niet vermeld, op welke dat geloof gebouwd is. Daarentegen verklaart de schr., dat zij, die het magnetisme ontkenden, verloochenden, bespotteden, zonder hart, zij, die er mede dweepten, er een bovenaardsch verschijnsel in zagen, zonder hoofd te werk gingen. ‘Wij,’ zegt de schrijver, ‘gaan midden door.’ Ik kan niet zeggen, dat het den schrijver van uit dat standpunt, van waar hij midden door hoofd en hart gaat, goed gelukt is, het wezen van het zoogenaamde magnetisme duidelijk te maken, hetwelk, volgens hem, eenvoudiglijk daarin zou bestaan, dat de levenskracht van het krachtiger | |
[pagina 867]
| |
ligchaam, in den stroom van hare beweging, de zwakkere, tragere, belemmerde levenskracht der zenuwen van den zieke met zich wegvoert, en deze vervangt, door nieuwe, frissche, gezonde levenskracht aan te voeren; ‘dit nu,’ zoo vervolgt de schrijver, ‘is niet duister, maar zeer klaar en duidelijk; en zoo houde men dan eindelijk eens op te klagen, dat het magnetismus zoo duister is’ (bl. 104); het doet mij leed, dat mijne oogen zoo slecht gebouwd zijn, dat zij in gebreke blijven, om des schrijvers helder licht tot mijne hersenen te leiden; want hoezeer wij der consequentie van zijne redenering, en den goeden zamenhang, waarin deze met de in dit boek gepredikte beginselen staat, alle regt laten wedervaren, zoo is ons door die beschouwing de mogelijkheid, noch de waarschijnlijkheid, veel minder de duidelijkheid van het mesmerisme ingevallen. Misschien ben ik echter daaromtrent niet zoo geheel onbevoordeeld, want tot dusverre ben ik altijd ongelukkig genoeg geweest, om onder den naam van dierlijk magnetisme niets dan kwakzalverij, opzettelijk of onwillekeurig bedrog te zien; en toch heb ik zien magnetiseren onder omstandigheden, waarbij niet aan kwakzalverij of bedrog scheen te kunnen gedacht worden; te Montpellier werd ik uitgenoodigd, de magnetische zittingen van zekeren marquis bij te wonen, eenen man, die, met rijke goederen gezegend, een trotsch kasteel bewoonde, werwaarts de ongelukkigen van alle kanten henenstroomden, om door zijn strijken genezen te worden; een man, die zoo onbaatzuchtig was, dat hij alle vergoeding voor zijne moeite versmaadde, en wiens voortreffelijkheid zoo zeer boven alle verdenking stond, dat drie ridderordes zijne borst versierden! En ook daar heb ik niets dan kwakzalverij gezien. Intusschen zijn er ook andere menschen dan ik, en (hetgeen den schrijver zeker verwonderen zal), menschen met hoofd en hart beide, die op grond van hetgeen zij hebben gezien, en steunende op een onbevooroordeeld onderzoek, het bestaan van het dierlijk magnetisme ontkennen; onder welke ook behoort de zoo gunstig bekende Dr. braeunlich, die in zijn lezenswaardig werk: Psychische Heilmittellehre fur Aerzte und Psychologen (Meissen, 1839, bl. 64), de zaak van magnetisme kort, maar zakelijk en goed behandelt. Waaraan de verschijnselen toe te schrijven zijn, welke het zoogenaamd magnetisch strijken niet zelden ten gevolge heeft, schijnt nog niet met zekerheid te kunnen bepaald worden; misschien heeft e. sue, in zijnen Joodschen Wandelaar, eene wezenlijke bijdrage tot de verkla- | |
[pagina 868]
| |
ring van het bedoelde verschijnsel geleverd, wanneer hij de uitwerkselen beschrijft, welke djalma door het manipuleren van den Indiaanschen worger ondervindt, en welke te opmerkelijker is, daar in een der nieuwste werken, in welke uit een wetenschappelijk gezigtspunt over het mesmerisme gesproken wordt, eene overeenkomstige verklaringswijze gebezigd wordt; Prof. oesterlen (Handbuch der Heilmittellehre; Tübingen, 1845, S. 981) zegt namelijk van het dierlijk magnetisme: ‘Der rationellen Medicin unbekannt und von ihr perhorrescirt, blieb derselbe von jeher das Eigenthum phantastischer Aerzte, Charlatane und Laien, besonders aber der gelangweilten und nach Variationen sich sehnenden höheren Stände, wurde anch vielfach zu Betrügereien aller Art missbraucht. Dass zarte oder derbere Berührungen und Bestreichungen weiblicher Individuen durch männliche Finger, - besonders bei exaltirter Empfindlichkeit sensibler Nervenparthieen und bei krankhaft gesteigerter Reflexaction des Rückenmarks - zuweilen etwas aufregendes, zuweilen etwas beruhigendes haben mögen, lässt sich kaum bezweifeln.’ Zullen wij den lezer hierna voeren door den doolhof der magnetiserende en gemagnetiseerde wereld en hem doen zien, hoe de schrijver het dierlijk magnetisme beschouwt als een der ‘meest directe zenuwmiddelen, die er kunnen bestaan’ (bl. 104, vergelijk 131), of met hem nagaan, in welke gevallen het volgens hem van aanwending kan zijn (bl. 104-109)? Zullen wij den schrijver volgen, wanneer hij het zoogenaamde helderzien (bl. 108) en het rapport, waarin de clairvoyante met den magnetiseur staat (bl. 109), tracht te verklaren; of reden poogt te geven van het spreken der clairvoyante door den wil des magnetiseurs, en ons daarbij bezig houden met de kwestie: ‘of eene clairvoyante evenzeer op de vraag van den magnetiseur zal antwoorden, als hij de vraag denkt, als wanneer hij ze uitspreekt, hetgeen zou decideren, of het uitwendige gehoororgaan hier werkt, dan wel of alleen het verhoogd instinctief gevoel, de levensband, tusschen beide bestaande, deze overbrenging der vraag bewerkte (bl. 110)?’ Zullen wij met den schrijver zelfmagnetismus dien bewusteloozen toestand noemen, waarin de zieke het voor hem heilzame opzoekt, of in woorden zijnen toestand beschrijft en geneesmiddelen opgeeft? Zullen wij de bewegingen van het eigenlijk nachtwandelen met den schrijver tot de krampen, en den St. Veitsdans wederom tot de bewegingen van het nachtwandelen rekenen, en zullen wij die bewegingen: pogingen der levenskracht noemen, om zich door | |
[pagina 869]
| |
meerdere spierbeweging van het ligchaam gezondheid te geven, belemmeringen in bloedsomloop, drukkingen op zenuwdeelen, congestiën naar het hoofd en spanningen in den buik door deze vermeerderde spierwerking weg te nemen? Liever willen wij dat alles onopgemerkt voorbijgaan, en verwijlen bij de uitkomst, welke des schr. onderzoek opgeleverd heeft omtrent de raadgevingen der clairvoyanten; want niet slechts meent hij ‘uit den aard der zaak verklaard te hebben het duistere, het onzekere, het bedriegelijke der uitspraken van de clairvoyanten uit de omstandigheden, die daarop ten nadeele influenceren; wij kunnen ook,’ zoo lezen wij verder, ‘uit de resultaten van hunne openbaringen afleiden, hoe weinig dezelve beantwoorden aan de verwachtingen, die men op het eerste gezigt van deze zaak zoude koesteren (bl. 122).’ Geen wonder dan, dat ook de Heer scheltema het bedrog, de kwakzalverij en schelmerij, met het magnetisme gepleegd, erkent (bl. 124); en dat hij, bl. 130, met krachtige trekken die misbruiken schetst. - Eindelijk verdient in dit hoofdstuk nog opmerking, hetgeen er (bl. 126) van de herinnering in den magnetischen toestand gezegd wordt, en dat, van het magnetische omhulsel ontdaan, en toegepast op de gewone droomen, met inbegrip van het nachtwandelen, eene aannemelijke verklaring geeft van het verschijnsel, dat men, ontwaakt zijnde, zich de voorstellingen des drooms zeer zelden duidelijk herinnert, maar in den droom daarentegen niet zelden duidelijk geheugenis heeft van de voorstellingen, uit welke vroegere droomen bestonden. Het voorgevoel des doods bij zieken. Het terugkeeren der geestvermogens bij krankzinnigen kort voor den dood. Vele gevallen zijn er in de jaarboeken der wetenschap opgeteekend van krankzinnigen, die kort vóór hunnen dood tot hun volkomen bewustzijn terugkeerden; veelvuldiger echter zijn die, waarbij zij in denzelfden toestand stierven, in welken zij gedurende den laatsten tijd van hun leven hadden verkeerd. Wanneer iemand derhalve eene wetenschappelijke verklaring van het eerstgenoemde verschijnsel wenscht te geven, is het noodig, dat hij van de gevallen, op welke hij zijne verklaring bouwt, al de omstandigheden kent, welke kunnen strekken tot opheldering van het geval. Zoodanig zijn de vorm der krankzinnigheid, de ligchaamsverschijnselen, welke haar vergezelden (in zooverre zij namelijk daartoe kunnen dienstig zijn) en de ontleedkundige verandering, welke haar ten grondslag lag. Vooral echter is het noodzakelijk, dat | |
[pagina 870]
| |
hij zich vergewisse van de oorzaken, welke den dood berokkenden; daarenboven moet hij kennis nemen van die soortgelijke gevallen van krankzinnigheid, bij welke eveneens terugkeer der geestvermogens plaats vond, maar die niet door den dood gevolgd werden; en ook daar moet hij alles opsporen, wat kan bijdragen tot eene meer juiste kennis van het wezen der krankzinnigheid, benevens de oorzaken, welke den terugkeer der geestvermogens deden ontstaan. Eerst dan, wanneer in die verschillende gevallen, het overeenkomstige en het met betrekking tot het onderhavige vraagstuk wezenlijke erkend is, dan eerst is het mogelijk te dezen opzigte eene waarschijnlijke gevolgtrekking te maken, dan eerst kan de onderwerpelijke vraag met eenig goed geluk beantwoord worden. En wat vinden wij hiervan in dit boek? In plaats van dit alles, eene vooruitzetting zonder gronden; eene blinde vooronderstelling, volgens welke, bij ziek zijn der hersenen, de levenskracht in de vegetatieve organen geconcentreerd is (bl. 142); ‘en als dat ook het geval niet was, zouden de krankzinnigen over het algemeen veel spoediger sterven en er niet zoo tamelijk welvarend uitzien, of bij enorme desorganisatiën niet zoo verwonderlijk lang allen tegenstand bieden, en, hoewel dan ellendig, toch jaren lang voortleven.’ Er is dus niet aan de waarheid van des schrijvers stelling te twijfelen! Jammer maar, dat zijn hoofdargument zoo regtstreeks wordt tegengesproken door de uitkomsten van het statistisch onderzoek; immers was, volgens de HH. aubanel en thore (recherches statistiques sur l'aliénation mentale; Paris, 1841, p. 140, het getal van de sterfte der krankzinnigen van Bicêtre, in het jaar 1836, 1 op 5,98, terwijl dat van het Hôtel-Dieu in hetzelfde jaar was 1 op 5,385. Evenwel schijnt men het middengetal voor de krankzinnigen over het algemeen eenigzins hooger te moeten stellen, hetwelk welligt tot 1 op 7 à 8 te brengen is; dit verschilt echter genoegzaam van dat der gestorvenen buiten de hospitalen, hetwelk te Parijs, van 1815-1821, 1 op 51, van 1822-1826, 1 op 56 bedroeg. Voorts vindt men door de genoemde schrijvers opgeteekend (bl. 161), dat van een getal van 1541 krankzinnigen slechts 14 den leeftijd van 80 jaren bereikten, omtrent welke nog daarenboven moet opgemerkt worden, dat zij allen in eenen zeer gevorderden leeftijd krankzinnig werden; van dat zelfde getal krankzinnigen stierven er op den leeftijd van 26-30 jaar: 112, op dien van 31-35: 184, op dien van 26-40: 209, op dien van 41-45, | |
[pagina 871]
| |
198, enz., cijfers, welke der stelling van onzen schrijver hoogstongunstig zijn, en dat te meer, omdat de sterflijsten van andere krankzinnigenhuizen genoegzaam dezelfde uitkomsten opleveren als Bicêtre, in hetwelk de aangehaalde onderzoekingen zijn in het werk gesteld. Ook heeft de schrijver over het hoofd gezien, dat andere ligchaamsdeelen, evenzeer als de hersenen, belangrijke veranderingen, ontaardingen en drukking kunnen ondergaan, zonder dat het algemeene welvaren er onder lijdt, wanneer die deelen slechts geenen onmiddellijken invloed op de voeding uitoefenen, zoodat zijne stelling, wat de aangehaalde argumenten betreft, ten eenemale ongegrond is. Maar de schrijver voert hier nog een argument aan, welks waarde een' iegelijk bij het eerste gezigt moet in het oog vallen: het is.... de zucht tot zelfmoord, zoo algemeen bij het begin van krankzinnigheid waargenomen. ‘Vanwaar deze anders,’ zegt hij, ‘dan van verhoogd instinctleven en diep gevoel van den reddeloozen (?) toestand der hersenen?’ en daarom moeten wij den zelfmoord beschouwen ‘als eenigen uitweg, door de natuur, door het instinct aangewezen, welke het verloren individu vaderlijk moet opnemen in de eeuwige rust, hem bewaren voor de eindelooze (?) ellende, welke hem te wachten staat;’ daarom moeten wij hem beschouwen ‘als eene aanwijzing der natuur, die niet mag te keer gegaan, maar gevolgd moet worden’ (bl. 143)! Dit hoofdstuk der ‘natuurtherapie, door eenen hufeland, door eenen jahn zoo omvattend, zoo helder behandeld (132),’ ontbrak nog slechts aan haren luister, en onzen schrijver was het voorbehouden deze schitterende star aan haren hemel te ontdekken! Wanneer dus een ongelukkige uwer zorgen wordt toevertrouwd, o Geneesheer! onderzoek dan of er ook neiging tot zelfmoord in den boezem des armen schuilt, en ontdekt gij eene zucht, waaruit het u blijken mogt, dat het den lijder smartelijk valt te leven, misken dan, o menschlievende Arts! de roepstem der Natuur niet; reik hem onversaagd den giftbeker toe, want het was ‘eene aanwijzing der Natuur. En moet die niet gevolgd worden! (bl. 143);’ maar onthoud u, o Geneesheer! wanneer een treurend huisgezin den raad uwer wetenschap inroept bij de ziekte van den dierbaren vader, van wiens leven en werken veler leven en bestaan afhangt, onthoud u, ofschoon gij de ziekte kent, aan welke die zwaarmoedigheid, die zucht tot zelfmoord, ten grondslag ligt, de middelen der kunst aan te wenden, welke zoodanige veranderingen in het zieke deel zouden kunnen voort- | |
[pagina 872]
| |
brengen, waardoor hetzelve binnen den kring der gezondheid terugkeerde! Maar onthoud u bovenal, ‘hem met riemen vast te gespen, omdat men anders zijne aanhoudende poging tot zelfmoord geen' meester zou kunnen blijven (bl. 143); immers die zwaarmoedigheid, die neiging tot zelfmoord, waren aanwijzingen der natuur, en moeten die niet gevolgd worden!’ - Des Schrijvers leer ontmoet echter nog eene zwarigheid; namelijk is het wetenschappelijk uitgangspunt, dat haar ten grondslag dient, betwistbaar, de zucht tot zelfmoord is niet zoo algemeen bij beginnende krankzinnigheid, als door den Schrijver wordt voorgegeven, en komt bij alle vormen van krankzinnigheid niet in gelijke mate voorGa naar voetnoot(1); daarenboven zijn de beweegredenen tot den zelfmoord bij de krankzinnigen van zeer verschillenden aardGa naar voetnoot(2); en ijlende koortszieken, | |
[pagina 873]
| |
die dat ‘diep voorgevoel van den reddeloozen toestand der hersenen’ waarschijnlijk niet ondervinden, maken op dezelfde wijze als andere krankzinnigen een einde aan hun leven (esquirol, Mal. Ment. I, p. 541). Deelt men echter des schrijvers wijze van zien, dan heeft men nog slechts eene omstandigheid noodig, om overtuigd te zijn, dat de krankzinnige voorgevoel heeft van zijnen dood; die omstandigheid is, volgens den schrijver, het ontbonden worden der organen (bl. 143), en door dat voorgevoel ‘ontvangt de ziel eenen sterken indruk, die haar ernstig stemt, die haar nog eene laatste poging, een te zamenrapen van alle kracht in de hersenvoorstelling doet beproeven, om nog eens te overzien, of er geen middel tot redding bestaat’ (bl. 144); ‘het verdrijft namelijk de nugae, waarmede het verkindscht hersenorgaan zich zwak (?) bezig hield, of overtreft het idée fixe, dat meer uit gebrek van andere indrukken heerschte.’ Maar welk een denkbeeld maakt zich de schrijver dan toch van krankzinnigheid? Vormen de krankzinnigen zich dan uit louter pleizier zieke hersenvoorstellingen? En behoeft er slechts een ernstig voorgevoel van den dood de ziel te treffen, om alle krankzinnigheid uit de hersenen weg te vagen? Waarlijk, dan is de weg, welken men tot dusverre bij de behandeling van krankzinnigen heeft gevolgd, vrij belagchelijk, en dan moet het niet veel moeite kosten krankzinnigen te genezen. - Wij zullen echter voor alsnog des schrijvers leer niet aannemen, daar haar in ons oog alle wetenschap, alle wetenschappelijkheid zelfs, ontbreekt; immers is het waar, zoo als het is, dat de levensuiting van een orgaan geheel en al van zijnen toestand afhangt, en is de krankzinnigheid (wij gebruiken hier des schrijvers uitdrukking, zonder haar voor de onze te verklaren) eene chronische hersenziekte (bl. 142), dan zal, zoolang de hersenen aan die ziekte onderhevig zijn, hun leven zich op eene zieke wijze openbaren. De schrijver had hier dus moeten bewijzen, dat door dien indruk van het voorgevoel des doods, voortkomende uit de hypothetische ontbinding der organen, de hersenen eene zoodanige verandering ondergaan, dat hunne levensuiting er weêr gezond door wordt; en dat heeft | |
[pagina 874]
| |
de schrijver niet gedaan: phantastische opvattingen heeft hij voor opheldering gegeven, maar niets verklaard. ‘Maar daar zijn,’ zegt de schr., ‘nog eenige wijzigingen te bedenken, welke af zullen hangen van omstandigheden, die niet altijd onderkend kunnen worden’ (bl. 145), hetgeen, zoo wij hem wel begrijpen, hetzelfde wil zeggen, als wat hij met de volgende woorden uitspreekt: ‘de krankzinnigen hebben, om verschillende redenen, op verschillende wijzen voorgevoel van den naderenden dood, en op verschillende wijzen een verhelderd geestvermogen, door soms geheel tegenovergestelde redenen’ (bl. 146), want, en hierin deelen wij des schr. gevoelen onvoorwaardelijk, de verschillende vormen van krankzinnigheid komen uit verschillende toestanden voort, en eischen eene verschillende behandeling (tegenovergesteld zegt de schr., maar dat is een onwetenschappelijk woord); ‘daarom zal alleen de diep (? ! ?) denkende, juist observerende, philosophische (dat is al naar hetgeen men onder philosophie verstaat) arts een goed medicus kunnen zijn voor krankzinnigen; maar hij zal nimmer kunnen deugen, als hij niet eene rijke ervaring van gewone zieken uit alle standen achter den rug heeft.’ Ten aanzien van deze laatste zinsnede moge ik doen opmerken, dat men er in den vreemde geheel anders over denkt; daar vordert men namelijk, dat de geneesheer, welke zich aan de behandeling van krankzinnigen wijden zal, zoo vroeg hij kan, dat wil zeggen, zoodra hij genoegzame voorbereidende kundigheden bezit, waartoe ook de kennis, erkenning en behandeling van gewone ziekten behooren, met krankzinnigen leere omgaan, hunne handelingen leere beoordeelen, de ziekten, welke der afwijking hunner verstandelijke vermogens ten grondslag liggen, met hunne oorzaken, bestudere, leere erkennen en behandelen; eene kennis, welke de rijkste ervaring van gewone zieken uit alle standen niet geeft. Tot dusverre heeft zich het gebrek dier rijke ervaring van gewone zieken uit alle standen dáár nog zoo schadelijk niet betoond, als de schrijver schijnt te vooronderstellen; want moge de waarde der beroemdste artsen voor gewone zieken ook verschillend worden beoordeeld, de naam der bekende psychiatri van Duitschland, Frankrijk en Engeland wordt door allen met achting en eerbied uitgesproken, en toch hadden de meeste hunner geene rijke ervaring van gewone zieken uit alle standen achter den rug. Wij zijn bij de beschouwing van des schrijvers stellingen, omtrent den ziels- en ligchaamstoestand der krankzinnigen, van | |
[pagina 875]
| |
lieverlede tot dat gedeelte onzer beoordeeling genaderd, waarin wij de waarde zijner wetenschappelijke verklaring, zijne natuurkundige beginselen en philosophische stellingen wenschen te onderzoeken. Deze zaak eischt echter eene meer bepaalde ontwikkeling, ten einde die beginselen in hun geheel te overzien, en de toepassing te leeren kennen op de verschillende onderwerpen, in dit werkje behandeld. Wij zullen het tweede gedeelte dezer beoordeeling daaraan wijden. (Vervolg en slot in een volgend Nommer.) |
|