| |
I. Vier leerredenen van C. Schmid, schrijver van vele, in het Nederduitsch vertaalde, werkjes voor de jeugd. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1844. 84 bladz.
II. Beknopt en naauwkeurig verslag van de handelingen en besluiten der eerste duitsch-katholieke kerkvergadering, gehouden te Leipzig op Paschen, 1845. Voor belangstellende Roomschen en Protestanten, getrokken uit de (oorspronkelijke) authentieke stukken. Amsterdam, C.J. Borleffs. 1845. 47 bl.
III. De katholieke kerkhervorming. Uitgegeven door Anton Mauritius Muller; onder medewerking van de Heeren Czerski, Ronge en andere katholieke geestelijken. Naar het Hoogduitsch. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C.Hz. Eerste Jaargang, No. 1 en 2; te zamen 150 bladz.
IV. Wederlegging van de grondstellingen der Roomsch-katholieke kerk, enz. Door den vertaler van Ellendorf's onderzoek nopens het verblijf van Petrus te Rome Amsterdam, J.M.E. Meijer. 1843. 361 blz.
V. Aan de protestanten en katholieken in nederland. Een woord ter zake van het Duitsch-Katholicismus, door J. Coolhaas van der Woude, Predikant te Annerveen, beroepen te Emmen. Groningen, J. Oomkens, Jzoon. 1845. 16 bladz.
VI. Een ernstig woord aan protestanten en protestantsche leeraars in Nederland, ter gelegenheid van de scheiding van Rome door de Duitsch-Katholijken. Amsterdam, Gebr. Diederichs. 1845. 30 bladz.
Het jaar 1844 was door de mannen van achteruitgang in de katholijke kerk bestemd tot eene tentoonstelling - niet zoo
| |
| |
zeer van den Heiligen Rok, als van het eeuwenoud gebouw der Roomsche heerschappij. Het zou blijken, dat het onder alle stormen en vlagen in waarheid niets geleden had, dat het op zijne grondslagen tegen elken schok en elke proef bestand bleef, een onwinbare veste, waaruit men nog altijd hopen kon de wereld te veroveren en in bedwang te houden. Zelden of nooit is eene partij in hare verwachtingen zoo stout en onbescheiden geweest; zelden of nooit zoo jammerlijk teleurgesteld. Van al wat blijken moest, bleek juist het tegendeel. Zonderlinge uitkomst! Tegen de aanvallen der liberalen en tegen het gezag van den Pruissischen Monarch had de Roomsche factie zich met eere en niet zonder voordeel gehandhaafd. Men had geen bres kunnen stormen in de wallen van haar Jericho; en zie, daar zij in haren overmoed feest houdt en zegepraal viert, stort van den daverenden weêrklank de kranke muur omver! Aan den Rijn had zij luide geroemd tegen de waarheid; van den anderen hoek van Duitschland begint de Hemelsche Nemesis het oordeel aan haar te voltrekken.
Het was natuurlijk, dat de groote gebeurtenissen van het vorige jaar, de brief van ronge, - een woord, dat voor een daad mogt gelden, - de beweging, die als een elektrieke schok geheel Duitschland doorliep, en de zware nederlaag der reactionnairen, het is natuurlijk, dat dit alles op de Protestanten een' aangenamen indruk maakte. Men zou onbillijk zijn, wanneer men hunne belangstelling en hun welgevallen in het gebeurde uit de onzuivere bron van nijd en vijandschap wilde afleiden, al moeten wij erkennen en elkander waarschuwen: dat de zonde voor de deur ligt. Maar zuiver menschelijk en Christelijk is het, zich te verblijden in de zegepraal des lichts en der vrijheid over duisternis en gewetensdwang. Billijk was onze toorn ontstoken over de aanmatigingen van Rome, dat sinds eeuwen zich tegen de oordeelen Gods in een' boozen, onbekeerlijken zin verhardt. En die de katholijke zusterkerk opregtelijk liefheeft, moet zich met bevinge verheugen, dat de Heer haar niet verloren geeft, noch de hand van haar aftrekt, maar op nieuw als door vuur haar loutert, of zij in het eind zich liet behouden!
Ziedaar den eersten indruk, dien het gebeurde op ons maken moest. Maar op die levendige aandoeningen volgt de kalme beschouwing. En schoon het moeijelijk is te oordeelen over eene gebeurtenis, welke nog eerst gebeurt, het valt even zwaar zich te onthouden van meening en raming omtrent den
| |
| |
aard en den afloop van hetgeen voor onze oogen geschiedt. Trachten wij ons van de Duitsch-Katholijke scheuring een juist denkbeeld te vormen.
Duitsch-Katholijke scheuring! De groote meerderheid spreekt van Duitsch-Katholijke kerkhervorming, en het valt inderdaad niet te loochenen, dat bij de hoofden der beweging en bij de afgescheidene gemeenten iets van den hervormingsgeest gevonden wordt. Men heeft met krachtige hand misbruiken aangetast, en met nog krachtiger stem gewetensvrijheid uitgeroepen. Maar - dit is onze eerste opmerking - die hervormingsgeest ontbrak in de katholijke kerk van Duitschland ook vóór de scheuring niet. Mannen van echt evangelischen, praktisch vromen zin, die meer tot de Christelijke dan tot de Roomsche kerk behoorden, stonden sinds lang in getale tegenover de ultramontaansche factie. Onder deze mag ook de voortreffelijke schmid gerekend worden, van wien wij een viertal leerredenen in de eerste plaats te beschouwen hebben.
No. I. Deze preêken hebben ref. overtuigd, dat de uitmuntende kinderschrijver als kanselredenaar verre te kort schiet. De vertaler erkent ook ten naastenbij, dat zij weinig homiletische waarde hebben; het zijn eenvoudige, hartelijke, maar wat gerekte toespraken. Maar uit een ander oogpunt beschouwd, verdienen zij voorzeker vertaald en gelezen en van de daken verkondigd te worden. ‘Het is,’ zegt de vertaler in zijn voorberigt, ‘het is, vooral in den tegenwoordigen tijd, aangenaam te vernemen, dat er ook in de Roomsche kerk mannen gevonden worden, die toonen door den geest des Christendoms bezield te zijn.’ Ééne bedenking slechts: wisten wij het van schmid, wisten wij het van vele anderen niet sinds lang? Of vallen wij op dit punt zoo ongeloovig, dat ons telkens nieuwe voorbeelden onder de oogen gebragt moeten worden? Wie twijfelt, of er Roomsche priesters zijn, die Evangelisch prediken, leze dit bundeltje; wij zullen hem diep beklagen, zoo hij zich door den evangeliedienaar niet laat stichten, omdat de priester hem ergert. Maar die niet twijfelt, kan het boeksken veilig ongelezen laten.
Schmid nogtans is geen Hervormer. Daar zijn er onder Duitschlands katholijken, die verre boven hem uitsteken. Daar zijn er, die zich tegen het gedwongen coelibaat der priesters, tegen de aanmatigingen van den Paus, tegen de ketterjagt en den ketterhaat der ultramontanen, tegen wat niet al, luide hebben doen hooren. En hadden de Protestanten hun tijd en rust ge- | |
| |
laten, had ons gedurig alarm slaan en onze guerilla den grooten strijd der geesten niet dikwijls zeer te onpas belemmerd, waarschijnlijk had de katholijke kerk zich reeds voorlang met magt en waardigheid tegen de Roomsche kerk doen gelden. Geene kerk, en de Roomsch-Katholijke allerminst, wordt met geweld van buiten hervormd; zoolang de Geest van christus in haar leeft, hervormt zij zich zelve; wanneer zij zich zelve niet meer hervormen kan, heeft de Geest haar verlaten; zij is een dor en dood en afgesneden lid. Maar mag de Duitsch-Katholijke beweging niet juist zulk eene kerkhervorming in de kerk heeten? Neen, want zij is, van den beginne af, eene scheuring geweest. Grooter verwarring van begrippen is naauwelijks denkbaar, dan waar men het verlaten van de kerk een hervormen van de kerk genoemd wil hebben. Die zich van de kerk afscheidt, betuigt daarmede, dat hij geen moed of geen kracht of geene opgewektheid heeft, om haar te hervormen, dat hij haar verloren geeft, en niet mede onder hare bouwvallen begraven wil worden. Wat is dan daarmede uitgerigt, dat eenige ontevredenen verklaren: wij verlangen het anders te hebben! en, - alsof het genoeg ware zich de moeite te geven van dit verlangen eens en andermaal aan te dringen, - in arren moede de kerk verlaten, omdat zij door dien blooten wensch niet aanstonds hervormd is? Zie, de landman verwacht de kostelijke veldvrucht met geduld en lankmoedigheid, totdat zij den vroegen en den spaden regen zal hebben ontvangen. En de echte Hervormer zou er zich niet tweemaal op bedenken, eer hij den huisgenooten des
geloofs in het aangezigt vaarwel zegt? Het is waar, de nieuwe gemeenten hebben verklaard katholijk te willen blijven, maar inderdaad betuigen zij daarmede niets meer, dan dat zij ook niet tot de Protestantsche kerkgemeenschap willen overgaan; gelijk zij in het algemeen veel beter schijnen te weten, wat zij niet, dan wat zij wel verlangen. Welk een hemelsbreed verschil tusschen de houding der Duitsch-Katholijken en het gedrag der volgelingen van jansenius, die zich niet laten afsnijden, zoo verre is het er van daan, dat ze zich willen afscheuren! En men heeft deze geimproviseerde kerkhervorming der negentiende eeuw met de kerkhervorming der zestiende eeuw vergeleken? En men heeft ten eenemale over het hoofd kunnen zien, hoe luther jaren lang de kerk hervormd had, en tot wering van het bederf niets onbeproefd had gelaten, eer hij de kerk verliet? Hoe hij meer uitgeworpen is dan uitgegaan? Hoe men hem niet kon
| |
| |
uitstooten, zonder het edelste deel der Duitsche Christenheid in den eigen ban te doen, zoodat het twijfelachtig werd, aan welke zijde de oude kerk gebleven was? Men heeft geen onderscheid gemaakt tusschen eene hervorming, die door Gods bestel op eene scheuring is uitgeloopen, en eene scheuring, van welke wij naauwelijks durven hopen, dat zij in Gods hand een middel tot hervorming zal worden? Men heeft niets bedenkelijks gevonden in het verschil der teekenen, - luther's hervorming, onder tranen en gebeden en voortdurenden strijd in een' menschenleeftijd naauwelijks aangevangen; de scheuring der Duitsch-Katholijken binnen het jaar, onder proclamaties en toasten en schitterend eerbetoon, in zekeren zin alreede voltooid?
Intusschen, wat gebeurd is, is gebeurd. Het kan de vraag niet langer zijn, of dit afgescheiden zuurdeeg niet in de mate meels verborgen had moeten blijven, en of de hoofden der beweging met meer bedachtzaamheid, met meer hart voor de kerk, met meer zelfverloochening, niet hadden kunnen hervormen en verbeteren, waar ze nu gescheurd en verbitterd hebben. De zaak is voor het oogenblik afgedaan, onherstelbaar afgedaan. Eene hervorming der katholijke kerk, welke vooral in Duitschland scheen te worden voorbereid, is thans, na de versnippering der intellectuële en materiële krachten van de mannen van vooruitgang, die ten deele de kerk verlaten, ten deele uit vrees voor overdrijving zich teruggetrokken hebben, - eene hervorming der katholijke kerk in Duitschland is vooreerst niet meer te wachten. In plaats van dien zegen is de straf eener scheuring over haar gekomen. Misschien was zij voor den zegen nog niet rijp, en had zij de straf verdiend. Wij willen althans ronge en zijne medearbeiders niet te hard vallen, als lag bij hen alleen de schuld. Zijn ze in hunnen toorn onbedachtzaam te ver gegaan, wee den onbekeerlijken en verharden van harten, die hen tot toorn verwekten; wee den onverzettelijken priesters, die huishouden in de gemeente des Heeren, dat zij het in eigen huis en kerk niet langer harden kan! Beklagen wij de uitgewekenen! zij waren niet sterk genoeg, om in de kerk te blijven; zullen ze sterk genoeg zijn, om op zich zelve te staan?
Eene physiologie - ik neem het woord in fatsoenlijken, wetenschappelijken, ernstigen zin - eene physiologie van het nieuwe, Duitsch-katholijke kerkgenootschap zou mijn bestek verre te buiten gaan. Ik beken gaarne, dat het mij daartoe
| |
| |
aan kennis van bijzonderheden ontbreekt, en verwijs mijne lezers naar het uitmuntende opstel van ullmann, hetwelk met een ander Bedenken van hauber in het laatste nommer der Studien und Kritiken verschenen is, en waarvan men ons eene Nederduitsche vertaling heeft geschonken. Ik wil mij hoofdzakelijk bepalen tot eenige mededeelingen en opmerkingen omtrent het verslag van de handelingen der eerste Duitsch-Katholijke kerkvergadering, en omtrent de eerste nommers van het tijdschrift, reeds uit den boezem van het nieuwe kerkgenootschap voortgekomen.
No. II. Wanneer wij dit verslag, van welks naauwkeurigheid ref. zich althans voor een gedeelte door vergelijking der oorspronkelijke bescheiden heeft overtuigd, wanneer wij deze mededeelingen omtrent de eerste kerkvergadering der Duitsch-Katholijke gemeenten naast de synodale Handelingen leggen, welke vóór eenige jaren door de afgescheidene gereformeerden in ons vaderland onder de oogen van het publiek zijn gebragt, dan is buiten kijf het voordeel aan den kant der katholijke tempelbouwers. Deze toonen voor het minst eenig denkbeeld te hebben, hoe een huis ordelijk wordt ingerigt. Eendragt en inschikkelijkheid kenmerken hunne beraadslagingen. Inzonderheid geeft het ons van de hoofden der beweging, van ronge, czerski en anderen, een' goeden dunk, dat zij zich nergens onbescheiden en aanmatigend op den voorgrond dringen. In tegendeel, men zou kunnen wenschen, dat hier en daar de overmagt huns geestes zich had doen gelden, indien niet met apostolisch gezag, toch met meer apostolische kracht; wij moeten bijkans vreezen, dat in eene vergadering, waar alles zoo vlak en effen toegaat, zoo gelijkvloers wordt afgehandeld, geene groote geesten tegenwoordig waren, die ook, zonder het te weten of te willen, boven de middelmatigen plegen uit te steken. Intusschen, men maakt zich zelven niet tot een groot man; en die de verzoeking, om voor een groot man te spelen, kan weêrstaan, toont voor het minst een goed, welmeenend, eerlijk man te zijn. Zoo er iets is, hetgeen ons voor ronge gunstig inneemt, het is, dat hij tot heden toe voor zijne zaak, niet voor zijn' persoon, geijverd heeft, dat hij zijn priesterkleed niet aanstonds tot een' profetenmantel heeft geplooid, en liever ronge wil zijn, dan luther of zwingli wil schijnen.
Over het geheel nogtans maakt deze kerkvergadering in geenen deele een' hartverheffenden indruk. Wanneer het te doen ware, om een nieuw genootschap, eene Duitsch-Katholijke maat- | |
| |
schappij tot volksbeschaving, of tot heil der armen, op te rigten, wij zouden met den aard en den loop der werkzaamheden volkomen vrede hebben. Wanneer eene gevestigde kerk op zulk eene wijs over hare huishoudelijke belangen raadpleegde, wij zouden verder niets hebben aan te merken, dan dat wij het bijwonen der vergadering voor de afgevaardigden meer als een' pligt dan als een voorregt beschouwden. Maar als wij bedenken, dat hier geen genootschap, dat er eene kerk gesticht wordt; dat het geen reglement van orde, maar eene belijdenis des geloofs geldt, dan bevriest ons bij de lezing van het verslag het bloed in de aderen, en wij zouden haast twist gaan stoken, om weêr warm te worden. Wij kwamen in onze verbeelding ter vergadering, om van de Duitsch-Katholijke kerk eene regtvaardiging van haar bestaan te vernemen, eene getuigenis voor de Evangelische waarheid, tintelend van leven en fonkelend van Pinkstervuur, - en wij hooren de stemmen opnemen over den naam der nieuwe kerk, en over hetgeen men niet gelooven en wel gelooven zal, en de aanprijzing van den president: ‘dit artikel dient, om ons van de Roomschen, en dit andere, om ons van de Protestanten te onderscheiden,’ en de eenparige beslissing, dat men zich bepaalt tot de volgende geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof in God den Vader, die door zijn almagtig woord de wereld heeft geschapen, en haar met wijsheid, regtvaardigheid en liefde regeert. Ik geloof in J.Chr., onzen Heiland. Ik geloof in den H.G., eene heilige, algemeene Christelijke kerk, de vergeving der zonden en een eeuwig leven. Amen;’ en dat alles beleden op een' toon, als wilde men zeggen: ‘daartegen hebben wij niets in te brengen;’ - wien vergaat niet elke gedachte aan kerkhervorming? En de tirades over
Duitschen vrijheidszin en Duitsche trouw, over menschenregten, over gelijkheid en broederschap, en het feestelijk vriendenmaal, waarmede het werk besloten wordt..... men zegge wat men wil, hier is geene kerk gesticht, maar eene No-Popery-Society! Intusschen, laat ons billijk zijn. In dezen tijd en onder die omstandigheden was naauwelijks iets beters te wachten, was veelmeer iets ergers te vreezen. De Duitsch-Katholijke kerkvergadering verdient onzen dank en lof, dat zij althans niet met opzet in eene vrijmetselaars-loge is ontaard, noch zich het jonge Duitschland in de armen heeft geworpen. Zij heeft gewenscht en getracht eene kerk te stichten; zij kan het niet gebeteren, dat onze eeuw tot zulk een werk de allerongeschiktste tijd is; dat hare leden en voorgan- | |
| |
gers daartoe niet de meest geschikte mannen waren. Zeker had men dit vroeger behooren in te zien, eer men de gemeenschap der Moederkerk verliet; dit πϱῶτον ψεῦδος, deze verwarring van kerkhervorming met kerkscheuring, dit ongeduld, dat zich zelf wil helpen, omdat de Heer de belofte vertraagt, dat niet kan afwachten, tot voor het minst de grond tot eenen nieuwen tempelbouw is afgebakend en geruimd; - ziedaar de bron van al het kwaad; dank zij den Geest des Heeren, die het ergste heeft verhoed en nog iets goeds gesticht!
Daar bestaat, zij het ook in vele onvolkomenheid, daar bestaat een nieuw kerkgenootschap in de Christenkerk. De Duitsch-Katholijken hebben eene Christelijke geloofsbelijdenis afgelegd; al komt zij ons schraal en flaauw voor, al hadden wij gewenscht, dat dit werk tot lateren tijd, tot zijn' eigen' tijd, ware uitgesteld, dat het tot stand ware gekomen, en niet tot stand gebragt, op die belijdenis nogtans erkennen wij de afgescheidenen voor Christenbroeders. Met belangstelling en deelneming slaan wij hen gade, en trachten uit te vorschen, tot welke grootte in christus deze nieuwe kerkgemeenschap is opgegroeid, en van wat geest ze zij.
No. III. De stukken, welke in deze beide eerste nommers van den eersten Jaargang worden medegedeeld, zijn alle van vroegere dagteekening dan de kerkvergadering te Leipzig. De meeste zijn van zeer middelmatig gehalte, en bewegen zich in een' engen kring van loci communes over gewetensvrijheid, verlichting, gezond verstand, verdraagzaamheid en menschenregten; de stijl is over het geheel gezwollen, en grenst hier en daar aan onzin. Tot proeve kiezen wij de eerste volzinnen van den herderlijken Brief aan de Duitsch-Katholijke Christenen. ‘Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Laat deze woorden, bovenal in dezen onrustigen tijd, ons tot leuze dienen. Werpt den blik om u heen; midden uit den bajert der verderfelijke beweging op het gebied der katholijke kerk verheft zich de tempel van het zuivere Evangelie, en aan zijn schitterend kruis praalt het opschrift: de liefde. Nog eens smelt de harde wet voor de zon des Evangelies, en aan alle plaatsen worden de banieren opgerigt, waarom zich de volken als broeders komen scharen. Laat daar nog eens de mannen der duisternis het hoofd verheffen, hunne woorden zijn als de toonen der nachtgeesten in het moeras, die verstommen bij het aanbreken van den dag; nog eens moge zich de wereldsche
| |
| |
magt der kerk in vollen luister ontwikkelen, het zwaard des geestes slaat haar voor altijd uit de dreven der vrijheid terug.’ Wij erkennen, dat het vervolg, op enkele plaatsen na, in waardiger toon gesteld is. Ook zou men het gereedelijk kunnen verschoonen, dat de nieuwe wijn den Duitsch-Katholijken voor een oogenblik naar het hoofd steeg. Maar wij moeten, helaas! verder gaan, en beweren, dat wij in al deze opstellen en mededeelingen weinig of niets hebben aangetroffen, dat blijken draagt van door den geest der echte, heilige profetie te zijn ingegeven. Waar van christus en het Christendom sprake is, wordt de stijl flaauw en mat; geldt het den roem van Duitschland, den strijd tegen Rome, de regten van den mensch, aanstonds tuigt de toon des opstels, indien niet van geestdrift, dan toch van opgewondenheid. Daar zijn wel sporen van Christelijk geloof en Christelijke liefde, maar zij worden weggespoeld door een' vloed van nieuwerwetsche uitweidingen over het gezond verstand en de verdraagzaamheid. Het geheel heeft weder het aanzien van een' No-Popery-Reporter, en wij kunnen bij het lezen de gedachte niet onderdrukken, dat deze Hervormers voor zich zelve nog groote behoefte aan hervorming hebben. Iets anders is het vrijheid te proclameren, iets anders waarlijk vrijgemaakten van christus te zijn; iets anders misbruiken aan te tasten, en den rok van Trier met ongebogen hoofde voorbij te gaan; iets anders het zout der kerk en het licht der wereld te wezen. Wij willen bidden voor deze jeugdige gemeenten, dat ze niet worden omgevoerd met allerlei wind van leeringe; bidden voor deze kinderkens in christus, dat hunne schreden bevestigd worden; want, wij ontveinzen het niet, wij vinden meer te vreezen dan te hopen, meer te bidden dan te danken, meer voor afval te schromen dan van hervorming te roemen.
Tot nog toe beschouwden wij de Duitsch-Katholijke scheuring meer op zich zelve, dan in betrekking tot de Roomsch-Katholijke kerk en de Evangelische kerken. Wat Rome betreft, wij gelooven niet, dat het van ronge veel te vreezen heeft, en als hij uitvaart: ‘Rome zal vallen! Rome moet vallen!’ zouden wij haast geneigd zijn hem met dien stouten tegenspreker te waarschuwen: ‘zie voor u zelven toe; eer nog valt gij!’ Ook heeft die bulderende oorlogskreet ons bedroefd en geërgerd. De Heilige zelf heeft geen' lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve; wie zijn wij, dat we ons zouden verheugen in den val der oudste en talrijkste gemeen- | |
| |
schap in de Christenheid? Inderdaad, ook de Protestanten van Nederland moesten voorzigtiger zijn in hunne woorden en gedragingen. Vergeten wij toch niet, dat de Heer der kerk onze voorvaderen door Roomsche zendelingen tot de zaligheid geroepen heeft; en zoo wij ijveren voor de waarheid, het zij als tegen dwalende broeders, die wij liefhebben, niet als tegen booze vijanden, die wij haten. Houden wij niet op elkander te waarschuwen - het is noodig in een' tijd, die door talrijke genootschappen en tallooze twistschriften den geest van partijschap wakker houdt: - ‘Christenen! bedenkt, dat gij het tegen Christenen hebt!’
Met alle bescheidenheid wenscht ref. te dezer plaatse eene dergelijke aanmerking te doen gelden tegen den geleerden schrijver van de Wederlegging der grondstellingen van de Roomsch-Katholieke kerk.
No. IV. Het ware hoogstvermetel in weinige regelen en als ter loops de kritiek te willen leveren van eenen arbeid, waaraan blijkbaar veel tijd en moeite is besteed. Het belangrijke en uitvoerige werk verdient met studie gelezen en met studie beoordeeld te worden. Alleen tegen den titel en eenigermate tegen de strekking van het boek wil ref. hier eene bedenking opperen, welke de schrijver zelf waarschijnlijk gaaf zal toestemmen. Het komt ons minder juist en in zeker opzigt gevaarlijk voor, een werk als dit, hetwelk de dwalingen der R.- K. kerk wil bestrijden, eene wederlegging van de grondstellingen dier kerk te noemen. Aequum est, fateor, velle intelligere, en het is niet twijfelachtig, of de schrijver heeft alleen die grondstellingen der R -K. kerk op het oog, door welke zij zich van de Protestantsche kerken onderscheidt, zonder daarom te ontkennen, dat zij andere, nog wigtiger stellingen met ons gemeen heeft, ja, in hoogeren zin, met ons op éénen zelfden, op den eenigen grondslag, christus, is gebouwd. In tegendeel, hij erkent dit in de voorrede op edelen, waardigen toon. Maar waarom het op den titel niet uitgedrukt, in het boek niet ontwikkeld? De wederlegging zelve had er zonder twijfel bij gewonnen, indien zij van de erkentenis der waarheid tot het opsporen der dwaling ware voortgegaan. En ook bij min kundige of min nadenkende lezers zou het misverstand zijn voorgekomen, als maakten de wanbegrippen. welke de geleerde schrijver bestrijdt, het eigenlijke wezen uit der Roomsch-Katholijke kerk en leer.
Wij erkennen nogtans gaarne, dat de schuld dier misken- | |
| |
ning voor het grooter deel op de Roomsche kerk zelve nederkomt. Zij strijdt voor hare dwalingen, als waren ze hare grondstellingen, en schept er behagen in stijfst en stelligst vast te houden, wat minst van alles houdbaar is. Daarom heeft Rome in waarheid alles te vreezen, niet van ronge, maar van zich zelve. De oude kerk werkt sinds eeuwen met onvermoeide hand aan haren eigen' val. Nog leeft en werkt in haar de Geest des Heeren, maar zij houdt niet op dien te wederstaan en te bedroeven. Daar is in de Christenheid, van de dagen der Apostelen tot op dezen dag, geen tweede voorbeeld van zoo jammerlijke verstoktheid en verblinding. Hoe zwaar de Heer haar tuchtigt, hoe genadig Hij haar verschoont, het mag niet baten. In de zestiende eeuw heeft zij door eigene schuld een deel van zich zelve, haar kostbaarst deel, verloren. Het scheen met haar gedaan; tegen alle verwachting, als door een wonder, werd zij opgebeurd, maar niet tot bekeering. In deze dagen lijdt zij op nieuw zware verliezen; wat men ook van de Duitsch-Katholijke scheuring en van de meerderheid der afgescheidenen denke, het is niet te ontkennen, dat vele edele, bekwame mannen, vele vrome, opregte zielen, zich van de Roomsche kerk hebben afgewend. Zal zij zich blijven verharden? Zal zij aan hare leden nog langer den vollen zegen der Evangelieprediking, en den Bijbel, en den Nachtmaalsbeker, en aan hare geestelijken de weldaad der wetenschap en het heilig regt des huwelijks onthouden? Zal zij nog langer gedoogen, dat men, tegen haren eigen' verklaarden wil, maar toch onder haar oog en hare toelating, maria voor christus dient, en schaamteloos wonderen liegt? Zij zie toe voor zich zelve, en zij de Heer haar genadig!
Wat ons Protestanten betreft, het is natuurlijk, dat wij eenige sympathie voor de Duitsch-Katholijken gevoelen. Wel zijn ze daarom onze broeders niet, omdat ze zich van Rome hebben afgescheiden; in tegendeel, waren zij in de Roomsch-Katholijke kerkgemeenschap gebleven, wij zouden met beteren moed en blijder hope hun hervormingswerk gadeslaan. Maar van den anderen kant weten wij toch ook, wat het zegt priesterdwang te dulden, en gekweld en mishandeld te worden in het eigen huis onzes Gods, waar we troost en kracht moeten zoeken tegen al het leed en al de verleiding der wereld. Gewetensvrijheid is een woord, dat van ouds bij elken Nederlander weêrklank vindt; en die zoo koen en onverschrokken, als ronge deed, den hoogen kerkvoogd onder de oogen durft treden: ‘wist gij
| |
| |
het niet? gij moest het weten!’ steelt het harte van ons volk. Daarenboven is ons godsdienstig volksgestel, - wanneer ik mij zoo mag uitdrukken, - tegenwoordig door al den godsdienststrijd overprikkeld en hoogstaandoenlijk; maatregelen tot afschaffing, althans tot matiging van het verhittend twistgeschrijf, waren misschien voor onzen geestelijken welstand niet overbodig. Wachten wij ons voor het minst, om onzentwil, om der Duitsch-Katholijken, om onzer Roomsch-Katholijke landgenooten wil, wachten wij ons van in koortsige drift de nieuwe scheuring met voorbarigen jubel te vieren, veelmeer nog van haar met deelneming en onderstand in de hand te werken. Ref. heeft hier inzonderheid het oog op het vlugschrift: Aan de Protestanten en Katholieken in Nederland.
No. V. Il faut juger les écrits d'après leur date. En wanneer wij bedenken, dat dit opstel reeds vóór vele maanden het licht zag, toen wij nog zeer onvolledig met den aard en den gang van het Duitsch-Katholicisme bekend waren, laat zich de hooggestemde toon dezer bladzijden begrijpen en verklaren. Het is naauwelijks te denken, dat de Eerw. schrijver, na rijper overweging, van de Duitsch-Katholijke beweging zou blijven zeggen: ‘zij is welligt de heiligste en heerlijkste zaak, welke de negentiende eeuw oplevert.’ Hij gewaagt ook voornamelijk van ‘de stoute taal van johannes ronge;’ en wie zal ontkennen, dat vooral diens eerste woord van heiligen waarheidszin en heerlijken moed getuigde? Maar bleef Ds. van der woude de zaak zelve, de scheuring, zoo als wij haar nader hebben leeren kennen, heilig en heerlijk noemen boven alles, wat de negentiende eeuw heeft opgeleverd, dan zeker zouden wij in gevoelen van hem moeten verschillen, en van zijn billijk, ernstig oordeel durven vorderen, dat hij voor het minst de zendelingszaak en het werk der bijbelverspreiding tot den naoogst der vorige eeuw gelieve te rekenen. En wanneer hij voor de nieuwe gemeenten den geldelijken onderstand zijner landgenooten blijft inroepen, vinden wij ons verpligt in het waarachtig belang der Duitsch-Katholijke kerk daartegen in te brengen: ‘gunt haar althans voor eene korte poos den zegen des kruises! Laat haar, is het niet met den bloeddoop, voor het minst door strijd en ontbering tot eene echte Christenkerk geheiligd worden. Wil zij van de waarheid getuigen, laat haar ook den smaad en de smart der waarheid dragen. Het wordt tijd, hoog tijd, dat zij den feestkelk ter zijde zette, en op den berg alleen ga om te bidden.’ - En tot onze Katholijke
| |
| |
landgenooten zeggen wij: ‘ziet toe, dat de schijn u niet verblinde! Hunkert niet eerst en meest naar uitwendige vrijheid, maar laat den Zoon van God u verlossen van zonde en dwaling; te zijner tijd zal Hij u ook van Rome vrijmaken. Geeft den Priester wat des Priesters, den Bisschop wat des Bisschops is; niet die zich afscheurt van Rome, maar die zich aansluit aan christus, wordt zalig. Hervormt uwe kerk; scheurt haar niet Laat uw licht schijnen; neemt het niet weg van den kandelaar, waarop de Heer het heeft geplaatst. Bovenal, hervormt eerst en verlicht eerst u zelve; wordt gereformeerd in den geest uws gemoeds.’ En echter, - wij willen onze vrees niet verbloemen, - blijft de Roomsche kerk hare Katholijke gemeenten in Nederland met leugenbrood voeden; blijft zij de geestelijken, die hart toonen voor het volk, verdringen door seminaristen, die niet met onze jongelingen zijn opgegroeid, noch eerbied hebben voor den vrijheidszin en den werkdadig vromen geest onzer natie; blijft zij hare gehoorzame kinderen met valsche mirakelen misleiden, en spenen van de zuivere, onvervalschte melk der waarheid, - dan is over kort of lang ook hier het oordeel Gods en de scheuring der kerk te duchten. De Hervormden in Nederland wachten met ernst en waardigheid de toekomst des Heeren af. De tijd is Zijn, en Zijn is het beleid!
No. VI. De ongenoemde schrijver van Een ernstig woord aan Protestanten en Protestantsche Leeraars in Nederland is met de Duitsch-Katholijken zoo hoog ingenomen, dat hij ons hunne vrijzinnigheid ten voorbeelde stelt, en ons opwekt, om, als zij, met verwerping van alle vroegere geloofsbelijdenissen, elken braven, eerlijken mensch als broeder te erkennen, zoodra hij verklaart den bijbel aan te nemen, al vindt hij er, naar zijne overtuiging, niet meer in dan onderwijs omtrent God, deugd en onsterfelijkheid. Daarbij worden aangehaald de Gedachten ten aanzien eener toekomstige meer algemeene godsdienstige geloofsleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede, door een' geloovige, mede bij Gebr. diederichs uitgegeven. Het is misschien niet ongepast op te merken, dat beide geschriften met sprekenden familietrek van den eigen' vader tuigen; en, mogen wij eene physiognomische gissing wagen, dan verraden de Gedachten vrij duidelijk eene Joodsche herkomst, welke bij het Ernstig woord minder in het oog loopt, maar toch herkenbaar is. Hoe dit zij, het is den schrijver blijkbaar daarom te doen, dat eene zoogenaamde natuurlijke
| |
| |
of redelijke godsdienstleer ons Christelijk geloof vervange. Hij heeft zeer juist gezien, dat geen aanhang in de Christenkerk tegenwoordig op dezen weg meer gevorderd is dan die der Duitsch-Katholijken; - misschien alleen de protestantsche lichtvrienden uitgezonderd; maar deze tot voorbeeld te kiezen, zou even onhandig zijn geweest, als de greep, die de schrijver nu deed, goed gevat mag heeten. De Duitsch-Katholijken zijn hem nog wel niet regt naar den zin, want inderdaad is hunne geloofsbelijdenis, gelijk wij boven zagen, nog zeer bepaald en stellig Christelijk. Hij zegt ook alleen, dat zij ons, Protestanten, vooruit zijn, d.i. in zijnen geest; zij zouden eerder dan wij er toe komen, om hunne geloofsleer te zuiveren van al wat bepaald Christelijk is, en in hunne kerkgemeenschap allen op te nemen, die aan de belijdenis van Gods bestaan en van de onsterfelijkheid der ziel een' eerlijken wandel paren. Nog eens, dat heeft de schrijver wél gezien! Het Christelijk leven en het Christelijk bewustzijn is bij het grootere deel der Duitsch-Katholijken óf weinig ontwikkeld, óf door vreemde indrukken merkbaar verzwakt en verflaauwd; zeer vele hunner schijnen niet regt te weten, wat zij aan christus hebben, en stellen er daarom ook den vollen prijs niet op; behielden deze den boventoon, het ware ligt mogelijk, dat des schrijvers droombeeld voor eene poos door hen vervuld, en de nieuwe kerkgemeenschap een punt van vereeniging wierde voor Protestantsche, Katholijke en Joodsche rationalisten. Wij hopen het zeker anders; wij wenschen en bidden, dat het Christelijke levensbeginsel, hetwelk zich bij niet weinigen als oppositie tegen de meerderheid openbaart, met de kracht des zuurdeegs allengs het nieuwe kerkgenootschap doordringe en behoude. En wij achten het onnoodig onze Protestantsche landgenooten te waarschuwen, dat zij van hunne Duitsch-Katholijke broeders niet juist dien geest van oppervlakkigheid overnemen, welke ons van al het
bedenkelijke der zaak meest bedenkelijk voorkomt. Wat den schrijver, onzen hedendaagschen Nathan, betreft, wij gelooven, dat hij waarlijk bij zich zelven meent Gode en ons eene dienst te doen. Maar hij kent ons Christelijk geloove niet, en weet niet, wat hij van ons vordert. Hij wil eene godsdienstleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede. Deze woorden zijn dubbelzinnig. Zij kunnen beteekenen, óf: eene godsdienstleer, gegrond op Natuur en Rede, juist, even zoo, als de Christelijke er op gegrond is. Is dit, niets anders, de bedoeling, dan vragen wij, waarom de schrijver nog verlangt
| |
| |
en wenscht hetgeen hij in de Christelijke godsdienstleer reeds heeft of hebben kan? Maar de woorden kunnen ook, en zullen wel moeten beteekenen: eene godsdienstleer, die wel eenige overeenkomst heeft met de Christelijke, maar meer dan de Christelijke op Natuur en Rede gegrond is. Zoo is dan, volgens den schrijver, in het Christendom nog iets onredelijks en onnatuurlijks, dat verwonnen en verworpen moet worden. Maar wij houden het juist daarvoor, dat eerst in het Christendom, en alleen in het Christendom, Rede en Natuur ten volle gekend en in al hare regten erkend worden, en dat eene geloofsleer onredelijk en onnatuurlijk is, zoo lang en in die mate, als haar nog iets onchristelijks aankleeft. Wij kennen geen' anderen God dan den Vader van onzen Heer jezus christus; geene andere zuivere, onbevlekte deugd dan het geloof in christus, door de liefde werkzaam; geene andere onsterfelijkheid dan het eeuwige leven in en met christus. En dit ons geloof is niet alleen onze leer, maar ons leven. Wij zijn Christenen; wij staan waarlijk en werkelijk in die gemeenschap met ons verheerlijkt Hoofd; zoo wij in Hem niet blijven, wij kunnen geene vrucht dragen, maar zullen dorren en sterven als de afgesneden rank. Ziedaar ons hoogernstig antwoord op het ernstig woord des schrijvers. Hij zal wel inzien, dat in zijn' voorslag door ons niet kan getreden worden; wij ruilen ons Christelijk geloofsleven niet voor eene geloofsleer, die eenige overeenkomst met de Christelijke heeft, zoomin als wij de zon willen missen voor een gaslicht, dat van verre naar haar zweemt. Wat zijne vraag betreft, of wij den eerlijken, opregten man, die in den Bijbel niets meer vindt dan de leer aangaande God, deugd en onsterfelijkheid, voor broeder willen erkennen, - wij begrijpen niet, wat hij daarmede eigenlijk bedoelt. Zulk een eerlijk, opregt man zal immers niet in ernst verlangen eene Christelijke belijdenis af te leggen? Mogt hij het verlangen, dan
durven wij verzekeren, dat het hem door de Protestantsche kerk in Nederland in ernst ontraden en geweigerd zou worden. Men zou het veelmeer pligt rekenen dien onkundigen en oppervlakkigen bijbellezer beter te onderrigten; en als hij b.v. uit den eersten brief van joannes alle plaatsen bijeenzoekt, waar van de broederlijke liefde sprake is, zou men niet verzuimen hem het onderwijs des Apostels nader te verklaren; beginnende van de liefde, met welke God ons eerst heeft liefgehad, en zijn' eengeboren' Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem (1 Joann.
| |
| |
IV: 9); en opmerkende, dat wie den Zoon loochent, ook den Vader niet heeft (1 Joann. II: 23); en met waarschuwing aandringende, dat, zoo er iemand is, die dwaalt, hij het is, die loochent, dat jezus is de christus (ibid. 22). Dezen geest, wij twijfelen er niet aan, zou de schrijver bij de Protestanten in Nederland ontmoeten. Voor het overige, waarom zouden wij niet allen voor broeders erkennen, die God als kinderen aanneemt en liefheeft? Ja, onze vurigste gebeden en smeekingen zijn voor de volheid der Heidenen, dat zij inga, voor Israël, dat het zalig worde! In alle menschen zien wij onze broeders in christus, die het nu reeds zijn of het eenmaal zullen worden. Wij dienen een' Vredevorst, die verovert om te zegenen, en bezit neemt van de wereld, om haar met God te verzoenen. Onder alle schuddingen en beroeringen, terwijl het oordeel aanvangt van het huis Gods, en de jammerlijk verdeelde kerk op nieuw gescheurd, en de gemeente gezift wordt als de tarwe, sluiten wij ons vast aan Hem, steunende op zijn woord, dat Hij met ons is al de dagen, en wachtende op zijn heil, dat Hij kome en vrede brenge!
U.
v.d.H., Jr.
|
|