De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Feestrede ter viering van het 150 jarig bestaan der Evangelisch Luthersche Gemeente te Zutphen, door J.C. Schultz Jacobi, met geschiedkundige aanteekeningen. Te Zutphen, bij W.C. Wansleven, 1843, gr. 8o, 76 blz. Feestelijke Godsdienstoefening, ter inwijding van het inwendig vernieuwd Kerkgebouw te Maastricht, door W. Laatsman (uitgegeven ten voordeele der Diakonie armen). Maastricht, bij de Gebroeders Ploem. gr. 8o, 29 blz. De bestemming van een Christelijk Bedehuis. Leerrede over 1 Kon. 8:29b., door C.W. Pape Te 's Hertogenbosch, bij P.R.D. Muller, 1843. gr. 8o, 35 blzDit drietal gelegenheidsleerredenen, over vrij gelijksoortige onderwerpen loopende, kan gevoegelijk te zamen worden aan gekondigd. Alle hebben zij grootendeels een plaatselijk belang, ademen denzelfden Protestantschen godsdienst- en vrijheidszin, en zijn waarschijnlijk door de feestvierende schare niet zonder belangstelling en stichting aangehoord. De eerste werd uitgesproken, niet alleen tot het doel, op den titel vermeld, maar ook bij gelegenheid ran den aanvang der jaarlijksche lijdensprediking. Geene gemakkelijke combinatie voor het vernuft, van den homileet; te zwaar, zouden we bijna zeggen, bij de inzage van zijn feestwerk, voor dat van den Heer schultz jacobi. De vereeniging van eene 150jarige kerkkronijk, met de inleiding op de roerendste aller tafereelen on gebeurtenissen; de toon der vreugde: laat ons feest houden, naast het woord der boete: Hij is om onze overtredingen verwond; de vermelding van vroegeren sektenhaat naast den inwijdingsblik op de grondvesting van het N.V. der liefde! Of de Heer S.J. dat snijdende contrast gevoeld heeft, wij weten het niet; evenmin of hij het had kunnen vermijden op eene of andere wijze. Zijne rede loopt over het bekende Apostoli- | |
[pagina 247]
| |
sche woord: Wij prediken Christus den gekruisigden. Van wat meer ter tekst wordt gelezen, dengenen, die geroepen zijn, de kracht Gods en de wijsheid Gods, wordt geen noemenswaardig gebruik gemaakt. Hij stelt het tektstwoord voor als de leus der Apostelen, - als de leus der voorzaten (Evangelisch-Luthersche te Zutphen), - als de leus, die ook wij nog voeren, en trouwens moeten blijven voeren. De leerrede, met feestgezang afgewisseld, wordt met historische aanteekeningen besloten aangaande den vroegeren toestand der Luthersche gemeente te Zutphen. - De feestelijke leerrede van den Heer laatsman behandelt Joh. X: 22 b., en spreekt over de gezindheden en gevoelens, waarmede wij op dit christelijk tempelfeest (eene min gelukkige uitdrukking in een bedehuis, ter stede, waarde Roomsche godsdienst heerscht) behooren doordrongen te zijn. Ook hier worden de feestelijke gezangen en gebeden ons ter lezing gegeven. De Heer pape eindelijk, predikant te Heusden, in zijne betrekking als president van het provinciaal kerkbestuur van Noord-Brahand, het nieuwe kerkgebouw der Hervormden te Vierlingsbeek inwijdende, heeft over 1 Kon. VIII: 29 b. gesproken, en die rede voor de gemeente tot blijvend aandenken laten drukken. Vraagt men, wat heeft deze, wat hebben de beide andere gemeenten, in dit drietal stukken ter lezing en ter blijvende behartiging ontvangen? Wij antwoorden gerustelijk: woorden van waarheid en van gezond verstand; blijken van eenen helder verlichten, en toch ernstig gestemden geest hunner leeraren; opstellen, die zich geleidelijk laten lezen; wenken, in één woord, die te allen tijde, maar vooral in onze dagen, eene ernstige opmerkzaamheid verdienen, en bij velen vinden mogen. Of ook de vaderlandsche homiletiek bij die uitgave gewonnen heeft? - ach, lieve lezer! vraag het aan ref. liever niet. Er behoort, naar zijne meening, zoo veel, zoo bij uitstek veel toe, om de homiletische wetenschap waardig te representeren en te helpen volmaken. Hij is ook beleefd genoeg, om de belangrijke banden in aanmerking te nemen, waaraan gelegenheidsleerredenen zijn gelegd. En zoo hij al scherpe aanmerkingen wilde maken, dan snoert het woord van S.J., bij het opstellen van deze feestrede was ik niet bedacht op de uitgave, en het opschrift op de beide andere stukken uitgegeven ten voordeele van - den reeds ter afkeuring geopenden mond. Hij zou anders den opsteller van No. 1 kunnen vragen, of de dorre kronijk, die het tweede deel uitmaakt, niet | |
[pagina 248]
| |
het volmaaktste contrast oplevert met den waren feesttoon, dat men zich kan voorstellen? Of er in zijne rede iets te vinden is, dat de gemeente voor den aanvang der lijdensprediking voorbereidt, dan de keuze van zijnen tekst alleen? Of de bijzondere vermelding, p. 14, van wat der Luthersche gemeente te Z. door de heerschende kerk in der tijd was aangedaan en tegengewerkt, de broederlijke stemming der feestelingen, uit verschillende kerkgenootschappen vergaderd, kon verhoogen? Wij zouden den tweeden spreker in bedenking kunnen geven, of zijne tekstkeuze (‘hoezeer ik ook wenschte en poogde de opgelegde taak naar aanleiding van eenige andere bijbelplaats te vervullen, tot deze woorden keerden telkens mijne aandacht terug,’) wel genoegzaam gemotiveerd is, daar er hier tusschen tekst en ontwikkeling geen ander verband dan dat van motto-gebruik beslaat, terwijl zelfs van wat het naast voor de hand lag, jezus tegenwoordigheid bij dat feest, geene de minste partij wordt getrokken? Verder, of niet meer bepaald, naast de stemming, die der gemeente betaamde, had moeten gewezen worden op de veelvuldige redenen van blijden dank, die het feestuur aanbood, en op de waarde van een welingerigt kerkgebouw? Eindelijk, of ook het onderscheid tusschen de bestemming van den Joodschen tempel en het Christelijk bedehuis geene meer opzettelijke vermelding had vereischt? De laatste bedenking is ook op de leerrede van den Heer pape toepasselijk, die in No. 3 eene oudtestamentische uitspraak, waarvan zijne opvatting welligt, den toets der nieuwere exegese niet geheel zou kunnen doorstaan, op het bedehuis overbrengt: terwijl bovendien zijne drieledige ontwikkeling der bestemming van dat Christelijk bedehuis, ofschoon op zich zelve waar en ter zake, niet dadelijk ligt opgesloten in de beteekenis, die hij zelf hecht aan het woord: Mijn naam zal daar wezen. Enkele harde uitdrukkingen jegens de Roomschgezinden, of overdrevene voorstellingen hunner kerkleer, gelijk wij b.v. bl. 16 aantreffen, hadden wij liever vermeden gezien. Doch reeds meer dan genoeg over stukjes van zoo betrekkelijke waarde. Over den stijl zullen wij niet spreken. Hij levert evenmin blijken van sterksprekende individualiteit, als van oratorischen numerus. Het aesthetisch element doet zich in geen dezer stukken gelden. De toon verheft zich zelden boven het didactische. Het laagst staat in ons oog de periodenbouw des Heeren S.J. In het historische deel van No. 2 zijn enkele fiksche plaatsen. De schrijvers verliezen er niets bij, wannneer | |
[pagina 249]
| |
wij geene proeven van ieders preektrant uitschrijven. Met des te vrijmoediger hart kunnen wij iederen lezer, wien het om iets anders dan modellen van kanselwelsprekendheid te doen is, opwekken, om toch zijn penningsken niet terug te houden, ter bevordering van de weldadige, echt Protestantsche doeleinden, die door den aankoop der beide laatste leerredenen bevorderd kunnen worden. | |
De Unie van Utrecht Eene Voorlezing door Mr. J.J. Hinlópen Regter in de Arrondissements-Regtbank van Amersfoort Utrecht, Kemink en Zoon. 1843. 44 blz. 8oWat was de Unie van Utrecht? - Zij was, zegt de schrijver, geen staatsregtelijk, maar een volkenregtelijk verdrag. Want het staatsregt regelt de betrekking tusschen Regering en onderdanen: aan de regeling van deze aangelegenheid dachten de bondgenooten niet. Voor hen bestonden de onderscheidden Nederlandsche staten, en in die staatsgesteltenis. als waarin zij zich tijdens het sluiten der Unie bevonden, traden zij in wederzijdsche betrekking. blz. 21. - Het verband, dat door de Unie gelegd werd, was dat van souvereine en van elkander onafhankelijke volken, die de voorwaarden regelen en bepalen, waarop men zich gezamenlijk tegen den vijand zal verdedigen en beschermen. blz. 31, 32. - Bij de beoordeeling derhalve der waarde van de Unie moet men, wat later meest werd uit het oog verloren, onderscheid maken tusschen dat verbond als grondslag der vereeniging tegen Spanje, waartoe het bij deszelfs ontstaan enkel en alleen heeft moeten dienen, en tusschen het later gebruik, dat men er van gemaakt heeft, toen men hetzelve als grondslag der vereeniging van het voormalig Gemeenebest liet doorgaan. Voor het eerste doel was de Unie volkomen berekend, voor het laatste ten eenenmale ongeschikt, blz. 42, 39. Vandaar de zoo uiteenloopende denkbeelden over die merkwaardige staatsakte, door den schrijver vermeld; de warme verdediging van pieter paulus en van den geleerden kluit; de veroordeelende uitspraak van den Heer wiselius en van G.K. van hogendorp; de gunstige beschouwing van ancillon, blz. 3 en 4. - ‘Men zou,’ zegt de Heer hinlópen, ‘dit verschil van gevoelens nog met andere voorbeelden kunnen staven.’ - Gewis verbood het korte bestek van eene spreekbeurt alle uitweiding over de twee redevoeringen van w.a. ockerse, in 1796 | |
[pagina 250]
| |
en 1797 gehouden over de gebreken der aeloude Nederlandsche StaatsregelingGa naar voetnoot(1). - Maar de schrijver had kunnen herinneren de woorden van den Hoogleeraar kemper, die in den schoonen brief aan den Dichter h.h. klijn duidelijk de stelling uit, welker waarheid de Heer hinlópen betoogt. - ‘De Unie van Utrecht was,’ verklaart kemper, ‘geene staatsregeling; zij was niets meer dan eene regeling van voorwaarden, waarop zich de onderscheidene provinciën onderling tot tegenstand tegen den gemeenschappelijken vijand verbondenGa naar voetnoot(2).’ - Wij aarzelen, in weêrwil van deze aanmerking, geen oogenblik, dit grondig bewerkte, voortreffelijke geschrift aan de aandacht van elken beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis en van het vaderlandsche staatsregt te bevelen. Eerst wordt het oogmerk der bondgenooten met het sluiten der Unie ontvouwd; daarna de inhoud van dat verbond in eenige trekken geschetst, en met eenige algemeene aanmerkingen de rede besloten. - Deze vooral zijn gewigtig. Dat toch de Unie van Utrecht een uitvloeisel was van de Gentsche Pacificatie: dat de strekking der Unie dezelfde was, als die der Gentsche vereeniging; dat men in de Unie de leemten trachtte aan te vullen, die men in de Pacificatie had opgemerkt, zet de schrijver zeer juist uiteen, blz. 21-28, en zal niet ligt worden betwist. - Maar de slotsom van het onderzoek, die algemeene aanmerkingen, dringen tot lezing en overweging van het geschrift. De Heer H. stelt, blz. 32-41: I. Het doel, hetwelk zich de stichteren der Unie met het sluiten van dit verbond voorstelden, werd volledig bereikt. Te weten door den roemruchtigen vrede met Spanje, de erkenning der onafhankelijkheid van Noord-Nederland. II. Dat men der Unie gebreken heeft aangewreven, welke in geenen deele uitvloeisels dier staatsakte waren. De geschillen, die Nederland sedert verdeelden, hetzij staatkundige, hetzij godsdienstige (kerkelijke), kunnen geenszins uit de Unie van Utrecht worden afgeleid, blz. 34. III. Dat vele bepalingen der Unie, welke tijdens hare sluiting naar de toen bestaande omstandigheden gepast waren, later bij veranderden toestand ongeschikt bleken te zijn. - Hier berispt de schrijver, die den schranderen simon van slingelandt volgt, blz. 41, ‘de klein- | |
[pagina 251]
| |
geestige bekrompenheid, die het niet waagde, den kranken Staat een geneesmiddel loe te dienen, waaraan hij zoo groote behoefte had. - Hij beroept zich op het 21ste en 22ste artikel der Unie, als de wijze regelende, nom tot herziening, verbetering of verandering van het verdrag te geraken. Heeft het nageslacht van dat middel geen gebruik willen maken, de schuld er van lade men niet op de Unie en hare stichters, maar op hen, die geen gehoor gaven aan de vorderingen en behoeften van den tijd,’ blz. 40. - V. Lang, nadat het eigenlijk doel der Unie bereikt was en de meeste harer bepalingen vervallen of in onbruik geraakt waren, bleef men nog als getrouwe Bondgenooten eendragtig bijeen, omdat men overtuigd was van het heilzame der Vereeniging. Wij zullen het verslag wegens deze verhandeling met de volgende, treffende onderscheiding, die op deze plaats voorkomt, besluiten: ‘Men kan - niet ontkennen,’ zegt de schrijver, blz. 41, 42, dat het binnenblad onzer geschiedenis, als men het zoo noemen mag, ontsierd is door menigen vlek en rimpel; dat baatzucht, eigenbelang, en een noodlottig provincialismus het vaderland menigwerf op den rand des verderfs bragten. - Het buitenblad der geschiedenis heeft iets schitterends, iets, waarop men zich verhoovaardigen mag. De Republiek der Vereenigde Nederlanden biedt het hoofd aan de magtigste Rijken van Europa; hare vlag wordt wijd en zijd geëerbiedigd, en de schatten der wereld vloeijen naar haar toe. Waaraan anders is de noorzaak van dien roem en voorspoed toe te schrijven, dan aan de omstandigheid, dat gedurende 216 jaren zeven kleine en magtelooze gewesten den band van vereeniging naar buiten niet verbraken, dien de Unie gelegd had. - Deze en andere trekken duiden den naauwgezetten, scherpzinnigen geschiedvorscher aan, die in het verledene stof vindt tot nadenken en behartiging voor het tegenwoordigeGa naar voetnoot(1) en de toekomst. | |
[pagina 252]
| |
Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheid en Statistiek van Utrecht. Met Afbeeldingen. 8ste Jaargang. 1843. Te Utrecht, N. van der Monde. 600 blz. in 8oMeermalen maakten wij van dit tijdschrift melding bij het aankondigen van historische werken. De eerste jaargang was die van het jaar 1835; de hier bovengenenoemde is de laatste, want het tijdschrift zal vervangen worden door een ander, door denzelfden boekhandelaar uit te geven, onder den titel: Utrecht voorheen en thans, of Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van het gewest en de stad Utrecht. Wij hopen van dit laatste later melding te maken; thans zij het genoeg, dat wij de aandacht van hen, die belang stellen in de vroegere geschiedenis van ons vaderland, van de zeden en gebruiken onzer voorouders, van de stichting van abdijen, kloosters, kerken en kasteelen, bij vernieuwing op dit tijdschrift vestigen, waarin zij zeker veel zullen vinden, wat hunnen weetlust zal voldoen, of tot nader onderzoek prikkelen. Niet alles is natuurlijk hier even belangrijk, en veel komt hier voor, wat buiten de provincie, ja buiten de stad Utrecht, geene belangstelling wekt. Wij brengen hiertoe de naamlijsten der geborenen, der voltrokken huwelijken en der overledenen en de lijsten der verkochte vaste goederen binnen Utrecht. Doch het mengelwerk zal door menigeen', ook buiten die provincie, met welgevallen worden ontvangen; welligt zal ook deze of gene historische romanschrijver hier stof voor eenig verhaal vinden, in allen gevalle menige aanwijzing tot eene juiste schildering van personen en zaken. Vele hier voorkomende stukken zijn door den heer j.j. dodt aan de archieven der provincie en der stad ontleend. Het uitvoerigste stuk is van den heer j.j. de geer, bevattende eene Schets van het voormalig handelsverkeer door het Gein, eene goed bewerkte en lezenswaardige bijdrage tot de geschiedenis van den handel hier te lande, bijzonder in de XIIIde en XIVde eeuwen. | |
Kunstenaars Reisje door Limburg en België, in het jaar 1841. Met platen. Amsterdam, bij J.M.E. Meijer 1843. 193 blz. in kl. 8Kunstenaars! laat u door den titel niet misleiden. Meent gij in dit werkje, meer dan in eenige andere reisbeschrijving, | |
[pagina 253]
| |
aesthetische beschouwingen van natuur en kunst aan te treffen; verwacht gij door den schrijver, op eene leerzame en voor uwe kunst nuttige wijze, de kunstverzamelingen in de bezochte plaatsen binnengeleid te worden; gij zult u deerlijk teleurgesteld vinden. Uw kunstbroeder springt met natuur en kunst luchtig om, zoodat nergens zijne ware belangstelling in haar blijkbaar is. Wilt gij bewijzen? - Maar eerst wil ik u zeggen, welken togt gij onder zijn geleide zult doen. Het reisje gaat van Nijmegen, over Venlo en Roermond, naar Maastricht; van daar naar Luik; gij maakt een uitstapje naar Tilf; vertrekt vervolgens naar Hoey; bezoekt Dinant en hare omstreken; begeeft u naar Namen, van daar naar Brussel, om vervolgens, met stoom, zonder Mechelen zelfs te hebben hooren noemen, over Antwerpen weêr naar huis terug te keeren. Gij ziet dus, dat de reis niet verre gaat, en dat gij het woord België op den titel niet al te ruim moei nemen. A. cramer deed in 1828 bijna hetzelfde togtje, maar noemde het daarom slechts het reisje naar Dinant. Met dat reisje heeft het thans aangekondigde veel overeenkomst, hoezeer cramer nog meet belang in de voorwerpen van kunst toonde te stellen dan onze schrijver, aan wien, naar wij veronderstellen, gemeld werkje niet onbekend is geweest. Maar doorloopen wij eens als kunstenaars met u het boeksken; van Maastricht heet het bl. 9): ‘Hoewel wij hier enkele goede schilderijen gezien hebben, geloof ik echter niet, dat er eigenlijke kabinetten bestaan, alleen is ons eene verzameling van klassieke prenten zeer geroemd, waartoe ons echter de tijd ontbrak om dezelve te bezigtigen.’ - Te Wijk is hem de naam ontschoten van hem, wiens atelier hij bezocht heeft. - Hij bezoekt den St. Pietersberg! - Referent bezocht dien berg in dezelfde maand als de schrijver, en nog zijn vele indrukken en denkbeelden bij hem levendig, die hij bij dat bezoek ondervond, of bij hem werden opgewekt. Den St. Pietersberg, alleen eene reis naar Maastricht waardig, over welken faujas de st. fond (om van camper en bory de st. vincent niet te spreken) een werk in twee deelen schreef, onze kunstenaar verlaat hem met de woorden: ‘Voor het overige wil ik wel beloven, hoe vaak ik ook nog daartoe in de gelegenheid mogt komen nimmer weder dezen onderaardschen togt te ondernemen, daar alles mij vrij eentoonig voorkwam en beneden mijne verwachting bleef.’ - Over de schilderijen in de kerken te Brussel en over de kunstverzamelingen aldaar wordt zeer vlugtig | |
[pagina 254]
| |
en ter loops gehandeld; geen woord over de kerk van St. Nicolaas en de schilderij van van helmont in dezelve; van de talrijke kunstverzamelingen wordt alleen, en zeer oppervlakkig, melding gemaakt van die van den Hertog van Aremberg en van het Museum, hetwelk de schrijver verlaat met de woorden (bl. 149): ‘Ten slotte diene, tot troost voor mijne landgenooten, dat zij, die het Museum te Amsterdam of in den Haag gezien hebben, om het Brusselsche de reis niet behoeven te ondernemen.’ - Zijn dan de stukken van f. bol, van backhuizen, van van berchem, van de beide van breugels, van de van dijcks, van douw, van guido, van holbein, van huysman, van moucheron, van rubbens, van ruysdael, van teniers, van titiaan, van wouwerman, enz. aldaar voorhanden, de belangstelling des kunstenaars, al zag hij ook elders meesterstukken van die meesters, niet overwaardig? Het Museum te Antwerpen wordt even vlugtig bezocht. Wij willen echter niet te streng zijn; het reisje is niet onaardig verhaald en laat zich zonder verveling lezen. Eenige streken zijn met smaak beschreven, b.v. de omstreken van Maastricht. Maar men beschouwe het niet in verband tot den titel, en aan beschrijvingen van- en wegwijzers door België is geen gebrek; ook moet het voor de meeste in belangrijkheid onderdoen. Wij zouden hier een en geheelen catalogus kunnen mededeelen, maar noemen thans slechts de Wandelingen door Brussel en een gedeelte van België, in 1836, door Mr. a.w. engelen, als nog niet verouderd, en in onze taal geschreven, en vermeenen onzen landgenooten geene ondienst te doen, met hunne aandacht te vestigen op de reis van den heer emerson tennent, lid van de kamer der gemeente van Groot-Brittannië, in gezelschap van de heeren thompson en mulholland, in den jare 1840 door België gedaan, welk werk door p.m. justin in het Fransch is vertaald, onder den titel van Notes d'un Voyageur Anglais sur la Belgique (2 deeltjes, Brussel, 1841). De beide steendrukjes, geene platen, zoo als op den titel staat, en het vignet, zijn door j.f. christ goed geteekend en door p. lauters wel uitgevoerd. |
|