| |
Goethe uit het staatkundig oogpunt beschouwd.
Gedurende de laatste vijf en twintig jaren van de vorige, en de eerste vijf en twintig jaren van de tegenwoordige eeuw, schitterde in Duitschland een man, die in zijne letterkundige voortbrengselen, zoowel als in zijn maatschappelijk karakter, eenen geest ten toon spreidde van die verhevenheid, welke aan allen ontzag, en aan sommigen, die in geestbeschaving niet op te verren afstand staan van het voorwerp hunner bewondering, liefde inboezemt. Ik bedoel goethe.
Er zijn er, die in den grootsten man gaarne gebreken en onvolkomenheden zien aangewezen; die geene behoefte schijnen te hebben, om aan waarachtige menschelijke grootheid te gelooven. Is het, omdat zij niet dan noode eene grootheid boven zich erkennen; dat zij, hetgeen den grooten man zwaks of onvolkomens mogt aankleven, zoo gaarne doen uitkomen, ten einde hem dus den gewonen stervelingen gelijk te maken? Maar er zijn anderen, die even gaarne zich in de beschouwing van een waarlijk voortreffelijk mensch verlustigen; die niet dan met moeite eenige vlek op het voorwerp hunner genegenheid dulden; die, in eenvoud, zich inwendig gedrongen gevoelen, wat zij aanstaren, te begrijpen, als noodwendig dus en niet anders.
| |
| |
Ik wenschte den man, dien ik zoo even noemde, van eene smet te reinigen, welke hem wordt aangewreven. - Goethe wordt van vele zijden aangerand; doch tegen verscheidene zijner tegenstanders is het ter naauwer nood der moeite waardig, hem te verdedigen, of zou de verdediging te veel bij algemeenheden moeten blijven? Niet zoo tegen dezulken, die hem van gebrek aan politischen zin, van gemis van belangstelling in het lot zijns Vaderlands, van onverschilligheid ten aanzien der ontwikkeling zijner natie, ja, van verachting van den volksgeest beschuldigen, - en deze beschuldiging is het, welke ik van hem wil trachten af te weren.
Het is, voorwaar, geene ligte beschuldiging tegen goethe, welke ik daar omschreef. Wanneer het waar is, dat de mensch, de man, eerst dan zijne bestemming ten volle bereikt, als hij zich lid van een staatsligchaam gevoelt te zijn, en zich als zoodanig erkent; wanneer het de eisch is onzes tijds, welke ook die van goethe was, dat men alle gezag, ook het staatsgezag, vrij leere eerbiedigen, hetgeen zonder deelnemende studie van de wetten, die ons beheerschen, en van den tijd, waartoe wij met betrekking tot ons volkswezen behooren, niet mogelijk is, dan zou goethe zijnen tijd en zijne eigene bestemming niet hebben begrepen, veelmin het verpligte zijns maatschappelijken levens bereikt hebben; dan zou die trotsche afsluiting tegen alle deelneming in het lot van zijn worstelend volk, eene onverschilligheid, waarin hij zijne eer zou gezocht hebben, zijne schande wezen, - ten minste, zoo die beschuldiging op genoegzame gronden steunt. - Onderzoeken wij, of dit werkelijk het geval is.
Alle ware ontwikkeling bestaat in drie perioden. Gedurende de eerste bevindt zich de mensch, zonder strijd, door gevoel en verbeelding in het bezit van die voldoening, welke te weeg brengt, dat geen mensch hem bitter grieft. In de tweede openbaart zich eene onbevredigende zucht, welke hem het genot van hetgeen hij bezit, misgunt, en hem met smart en strijd naar de voorwerpen van zijn streven doet trachten. In de derde, eindelijk, verheft hij zich op een standpunt, waarop hij zich door eigene kracht en met volle bewustheid in het bezit weet van zijne begeerte en van het doel zijner bestemming.
Er zijn weinig historische karakters, bij welke die drie
| |
| |
trappen van ontwikkeling zoo in het oog vallen, als bij goethe. Vandaar dat er moeijelijk eene levensschets van dezen man zal te vinden zijn, in welke niet drie verschillende tijdperken worden aangenomen, en door den Schrijver, als ware het met de verschillende resultaten van zijn handelen en werken in de hand, worden aangewezen.
Ook uit het oogpunt, waaruit wij goethe thans beschouwen moeten, komen die drie tijdperken in aanmerking. De eerste periode zal ons hem vertoonen als jongeling, dweepende voor vrijheid en strevende, die in zijn leven, zoowel als in zijne letterkundige Werken, te verwezenlijken, doch in het volle gevoel van de zelfgenoegzaamheid der jeugd, zonder pijnlijke gewaarwordingen van het verschil tusschen de werkelijkheid en het jongelingsideaal. De tweede periode zal ons den man voorstellen, lijdende onder het smartelijk gevoel der beperkende grenzen, welke zijner vrijheid gesteld zijn. En in de derde zullen wij waarnemen, hoe hij, naar de mate hem vergund, tot bevrediging met de wereld, en daardoor tot vrijheid is opgeklommen.
Wat aangaat het streven van den jeugdigen goethe naar vrijheid van allen dwang, dit wordt zelfs niet door de bestrijders, tegen welke wij hem hier wilden regtvaardigen, geloochend, en zij gebruiken het zelfs als een wapen tegen hem, dat hij later ontrouw zou geworden zijn aan de zaak, vroeger door hem voorgestaan, en alzoo zijnen aanleg zou hebben verwaarloosd, zijne roeping veracht. - De blijken daarentegen, waaruit men bewijzen kan, dat goethe in de kracht der eerste mannelijke jaren zich nog onder de strijders tegen het staatkundig overwigt der bevoorregten bevond, die blijken liggen meer in het verborgene. En wat het karakter van goethe's werkzaamheid in zijne laatste periode betreft, juist dat duidt men hem ten kwade, dat hij immer den strijd heeft opgegeven, en in zich zelven bevrediging heeft gezocht en gevonden, zoodat wij, om hem ook hier als onberispelijk te doen voorkomen, in goethe's bijzondere betrekkingen, ja, in den toestand van gansch Duitschland en van gansch Europa, gedurende zijne latere levensjaren, de volstrekte noodwendigheid van de stelling, toen door hem ingenomen, zullen moeten aantoonen.
Goethe was een vrolijk, ja, los en eigendunkelijk student, die de ingeving van zijnen geest en slechts zijn' ingeschapen' aanleg volgde, vol vatbaarheid voor de genoegens van het ge- | |
| |
zellig verkeer en ligt verteederd door de natuurlijke bekoorlijkheden van de edelsten der schoone kunne. Reeds vroeg, het is waar, kende hij smart over gemis, en deed zijn opmerkend oog hem bedroevende blikken werpen in het hart van het maatschappelijk leven; maar zijne jeugd, en vooral zijne gave, om wat hij waarnam en leed, in een kunstwerk, als in een beeld, weder te geven, en het zich dus van eene inwendige kwelling tot een uitwendig voorwerp van bevredigende beschouwing te maken, hielpen hem snel over alle bezwaren heen. Dit heet vrijheid en vrolijkheid, door natuur en oefening gewerkt! - Doch wij moeten hem meer bepaaldelijk uit ons aangewezen oogpunt beschouwen. Allen dan, zelfs die bestrijders van des Dichters karakter, met welke wij hier te doen hebben, geef ik gereedelijk toe, dat de gedragingen en geschriften van den jeugdigen goethe van eene gloeijende zucht tot onafhankelijkheid getuigen. Doch hoe ligt vermengt men hem met zoo vele jonge vernuften van denzelfden tijd, in welke eene minder zuivere aandrift werkte, en plaatst men zijne letterkundige voortbrengselen op dezelfde lijn met de ziekelijke produkten van menig mislukt genie uit het midden van de laatste helft der vorige eeuw! Hoevelen vertegenwoordigden in die dagen de regten van den vrijen mensch tegenover den dwang van eenen verfranschten kunstsmaak en de onnatuurlijke vormen des burgerlijken levens, maar werden daartoe slechts door de zucht bezield, om hun eigen ik te doen gelden! Geen wonder derhalve, dat zij, daar slechts de werkzaamheid in de dienst der waarheid haar loon met zich brengt en bevredigende resultaten oplevert, even als een lenz, in vertwijfeling eindigden, of, gelijk een stolberg, de zaak der onvrijheid nog vuriger omhelsden, dan
zij te voren die der vrijheid waren toegedaan geweest. Maar goethe zweefde hoog boven die allen! Gelijk, door den aanstoot van zijn genie, al die flikkersterren of dwaallichten nevens hem zijn opgedaagd, zoo overleefde hij hen alle, en bereikte hij na dien morgenstond zijnen vollen middag. Goethe vertegenwoordigt, wat in die onstuimige rigting, in die Storm- en Drangperiode, onder welken naam dit tijdvak in de Geschiedenis bekend staat, waars en blijvends gelegen was. Zijn Werther, doorgaans als eene klagelijke liefdesgeschiedenis aangemerkt, is een werk van oneindige diepte; de liefde van den held voor charlotte is slechts iets bijkomends, en de katastrophe, de zelfmoord van werther, heeft in die liefde slechts hare uitwendige aanleiding,
| |
| |
en geenszins haren psychologischen grond. De Werther is een kind van hetzelfde brandende streven, dat den Dichter de eerste bladzijden van zijnen Faust uit het hart deed stroomen. De Werther kenschetst eene onbedwingbare mystische zucht, om zich op eene onmiddellijke wijze met het hoogste wezen in betrekking te stellen, en zoo, met onverderfelijke kracht aangedaan, op en over de aarde te heerschen. Zulk een streven stelt zich iets ongerijmds ten doel; het moet op den ondergang van den individu uitloopen, en daarom heeft de Dichter zijnen Werther met de pistool zijn waanzinnig brein doen verzengen. Maar toch, wie zulke, al zijn het ook excentrische zielsbehoeften gekend, zulke toestanden doorleefd, en zich naderhand bezonnen heeft, zoodat hij, om zoo te spreken, voor zijnen voet wist te vinden, wat hij met onstuimige drift in alle hemelen gezocht had, de zoodanige staat, voorwaar, op een hoog standpunt; hij kent de onvervreemdbare regten der persoonlijke vrijheid, en zoo daarbij goethe niet regtstreeks aan politische regten dacht, het was, omdat eerst de metaphysische idée der vrijheid moest doordringen; het was, omdat hij een Duitscher was, en alzoo tot eene natie behoorde, die philosophisch aan het licht brengt, wat haar Fransche nabuur in het staatkundige tracht te verwezenlijken, gelijk dan ook, wat goethe zijnen Werther ingaf, bijna gelijktijdig in Frankrijk op het gebied van het staatkundige boeide, om weldra de revolutie te doen ontluiken, welke even bloedig moest afloopen, als Werther zijne bane bloedig geëindigd had.
Doch niettemin bezat de jeugdige goethe ook medegevoel met de Duitschers als volk. Getuige zijne voorliefde voor de oud-Duitsche wereld, die echter nimmer in een romantisch dweepen met Keizer en Rijk, met Ridderschap en verouderde kunst ontaardde; eene voorliefde, waaraan wij zoo menig treffend oordeel over oude kunstvoorwerpen, zoo menige frissche schildering van aloude volkszeden en volkstooneelen, als wij nog zelfs in zijne latere Werken ontmoeten, en zelfs de bewerking van den Reintje de Vos, te danken hebben. Getuigen zijne liederen, in welke hij den toon des volks onnavolgbaar, en tot verwisseling toe van hetgeen hij in dit genre voortbragt met echte oude volkswijzen, aansloeg en trof. Getuige, vooral, zijn Götz von Berlichingen, een dramatisch Gedicht, kort vóór den Werther uitgekomen, in hetwelk de Duitsche kracht en eerlijkheid en vrijheidszucht zich een onvergankelijk gedenkteeken zien opgerigt.
| |
| |
De blijken, dat goethe in de kracht der eerste mannelijke jaren zich nog onder de strijders tegen het staatkundig overwigt der bevoorregten bevond, liggen, zeide ik, meer in het verborgene. Intusschen, zij zijn aanwezig, en voor dengenen, die zijne letterkundige voortbrengselen doorgronden kan, sprekend genoeg. Ik zeg dit, met het oog op een drama uit zijne tweede periode, gedurende zijn verblijf in Italië ontworpen, een Werk, diepzinnig als al zijne Werken, zijn' Tasso. In dit Stuk ziet ligt iedereen de voorstelling van den strijd des Dichters, die zich blootgesteld ziet aan de onvermijdelijke grieven, welke de wrijving met personen doet ondervinden, wier hooge rang hun zeker regt geeft, om, bij alle erkenning van den minder bevoorregte, op zijnen persoon uit de hoogte neder te zien. Maar bij goethe is de Dichter geen exceptioneel wezen; veelmin is hem de gave der Dichtkunst eene soort van beroep, dat dengenen, die het beoefent, door een uitwendig karakter onderscheidt. De Dichter is hem eerst en vooral mensch, en drukt het algemeen menschelijke in zijn denken en gevoelen uit. Zoo vertegenwoordigt ook tasso, in het Tooneelstuk van dien naam, het lijden van een' iegelijk, die lijden kan. En wat is het, dat hem kwelt? Hij maakt aanspraak op gelijken rang, op gelijken glans, op gelijken werkkring met hen, die door hunne geboorte geroepen zijn, om, ingewijd in de geheimen van den Staat, de lotgevallen der volken te regelen, en zich altijd op een glansrijk tooneel geplaatst vinden, waarop zij voor hunne personen opzien en ontzag eischen mogen. Gevoelende, dat hij van de vervulling van dezen wensch verstoken moet blijven, is hij in de verzoeking, om het goddelijk talent, dat hem toebehoort, klein te achten, of zoekt hij zich te handhaven op het gebied van het fantastische. - Wie, die dus den Tasso beschouwt, ziet daarin niet eene stille staatkundige oppositie, en beseft niet, dat
goethe op zijne wijze den eisch van onzen tijd begreep en deelde; van onzen tijd, die voor den bur ger inzage en vrije stem in staatszaken, deelgenootschap aan de eere der heerschers verlangt, en inzigt en talenten bij de keuze tot staatsbedieningen in de schaal wenscht gelegd te zien! Zoo moge dan goethe in dit tijdperk niet, zoo als schiller, historische drama's gedicht hebben; hij moge dan niet op zulk eene wijze het oordeel van den geest der wereldgeschiedenis over vooroordeel en misbruik hebben voorgesteld (zijn Egmond behoort in zijnen aanleg tot de vroegere periode,
| |
| |
en voldoet niet aan de vereischten van een echt historisch drama), hij kan daarom niet van gebrek aan deelneming in het staatkundig leven beschuldigd worden; slechts is hij hier wederom goethe zelf, de eigenaardige goethe. Het objectief-geschiedkundige gaat hem niet aan, vóór hij den strijd op het gebied der subjectiviteit heeft doorleefd en voldongen. Schiller dicht zijn' Fiesko, zijn' Willem Tell, zijn' Don Carlos; maar goethe geeft rekenschap van zijn eigen zieleleven en zielelijden; zijn Tasso is, naar eene uitdrukking van hem zelven, doch op een ander zijner Werken toegepast, eene antieke vaas, waarin hij zijne eigene tranen heeft opgezameld.
En toch, gelijk wij boven nevens zijnen metaphysischen Werther zijnen historischen Götz konden plaatsen, zoo ontbreken ook in deze periode de proeven niet, dat goethe de Geschiedenis in die gewigtige tijdstippen, in welke men de volken vreesselijk ziet opstaan en wraak ziet oefenen, wist te begrijpen en in zijne tafereelen naar het leven te teekenen. Ik heb hier bepaaldelijk zijn' Herman en Dorothea voor den geest, nog vóór het einde der vorige eeuw in het licht verschenen, een gedicht, dat de kennismaking verhaalt van een' eenvoudigen kasteleinszoon met een meisje, dat zich als dienstmaagd laat huren, maar in hetwelk het aanminnig tafereel de Fransche omwenteling met hare uitwerkselen op het lot van personen en volken tot donkeren achtergrond heeft, en waarin de beweging, door haar te weeg gebragt, mede in het spel komt, en door den Dichter met eene waarheid en verhevene onpartijdigheid wordt voorgesteld, welke al dengenen den mond moet stoppen, die hem den roem eener deelnemende studie van het lijden en werken der volken zouden willen ontzeggen.
Zoo zijn wij dan tot des Dichters laatste periode genaderd. Zij vertoont ons goethe, die als ware het den vrede geteekend heeft met alles, wat hem vroeger aanvocht. Gelijk de gesloten vrede doorgaans zelfs den overwinnaar geenszins in het bezit van al zijne wenschen stelt, en hij het doel van den afgeloopen' strijd meestal niet ten volle bereikt, daar de gewezen vijand in zijne regten moet erkend worden, zoo ook hier. Veel laat goethe thans als noodwendig gelden, wat hem niet naar den zin kan zijn; maar wat hij bezit, wil hij genieten; zoo ver zijn schepter reikt, wil hij heerschen, en de grenzen van zijn Koningrijk bewaakt hij zorgvuldig tegen allen
| |
| |
overlast van buiten. En dit zijn Rijk is in de eerste plaats dat, wat hem onmiddellijk omgeeft: kalmte en welvoegelijkheid moeten rondom hem heerschen; het gezellig verkeer, waaraan hij deel neemt, moet door goede luim worden gekruid, door bevallige manieren opgeluisterd, door de Schoone Kunsten ge sierd. Gelijk elke scherpe tegenstelling van gevoelens, elke onbewaakte uitval door den goeden toon wordt veroordeeld, zoo komt hij thans, zelfs wanneer hij schrijft, schrijft als Dichter, niet uit zijne plooi, en zijn stijl is afgemeten, voorzigtig en gemanierd, of geheimzinnig en wonderspreukig. Voor het overige houdt hij zich in zijne binnenkamer bezig met een object, hetwelk, in deszelfs strenge ondergeschiktheid aan eenige onveranderlijke wetten, dengenen, die het beheerschen wil, aan geene teleurstellingen blootstelt, maar van hem slechts een open oog en eenen vatbaren geest verlangt. Ik bedoel de Wetenschap. Deze, en wel bepaaldelijk de theorie der Schoone Kunsten, en de leer der Natuur, worden door hem beoefend. Met welk een' uitslag? Vraagt dit aan zijn Tijdschrift: Kunst en Oudheid getiteld, aan zijne Kleurleer, zijne Metamorphose der planten, aan die opstellen, waarin zijne ontdekkingen op het veld der anatomie en der meteorologie, zijne studiën in geologie en mineralogie, vervat zijn. Maar gedurende al dien tijd geen spoor van deelneming in het lot zijns volks; geen treurtoon van den Dichter, toen het kanon van Jena, zoo nabij zijne woning, hem den ondergang van het statenverbond van westelijk Duitschland verkondigde; geene opwekking aan de scharen der vrijheidszonen, die, zeven jaren later, den dwingeland gingen verdrijven; geen juichtoon bij zijnen val; geen woord medegesproken ter verdediging der hooge belangen, die door de politiek van het Heilig Verbond weldra weder op het spel werden gezet. Op het oogenblik, dat troon op troon instortte, schreef hij het lied, dat de verzameling opent, later
onder den naam van West-Oostelijke Divan uitgegeven, in welk Werk de Dichter zich als het ware met der woon gevestigd heeft in het kalm peinzend Oosten, buiten het bereik van de smart, over de verlorene hoop der volken, van het geschokte Westen. Toen de Duitsche jongelingschap naar de Fransche grenzen toog, en de geestdrift der meerbejaarden haar vergezelde, sloot goethe zich op in zijn studeervertrek, om (meen ik) Chineesch te gaan leeren.
En zullen wij dan nog van dien man de beschuldiging kunnen afweren, dat hij onaangedaan bleef bij de algemeene
| |
| |
verslagenheid, koel bij de algemeene verrukking, zonder deelneming, waar het de dierbaarste belangen gold? Ja, koel bleef hij bij dat alles. Maar onderzoeken wij de beweging van het Duitsche volk tegen Frankrijk, eerst om door de kracht van napoleon's vuist teruggeslagen te worden; vervolgens om de Franschen op hunne beurt over den Rijn terug te slaan; beschouwen wij haar van wat naderbij, en zien wij, of het toen wel der moeite waardig was, om mede te lijden en mede te streven. Welk een Staat ging in het Pruissen van 1806 te gronde? De vrijzinnige geest van frederik II was lang geweken. Wat hij tot verbetering der regtsbedeeling had ondernomen, was onvoleindigd gebleven of verijdeld. Onder het Ministerie van wöllner had een geest van terugwerking alle vrije beweging in godsdienst en wijsbegeerte aan banden gelegd. Weldra waren de hoogste bedieningen in Staat en leger in handen van onbekwame voorwerpen. Eerst had Pruissen de maatregelen van Frankrijk tegen Duitschland in de hand gewerkt, omdat Ministers, als een von haugnitz, zich door buonaparte om den tuin lieten leiden, en vooral omdat het zich niet tot het denkbeeld verheffen kon, dat de Duitsche Staten allen naijver moesten op zijde zetten, om als één man tegenover Frankrijk te staan. En toen het eindelijk vijandelijk optrad, hoe was het toen in het hoofdkwartier des legers gesteld? Hoeveel onzekerheid, hoeveel twijfeling! Hoe zeer ontbrak er de echte geest, die eener natie kracht geeft tegen het gevaar van buiten! Maar was er wel iets anders te wachten van eene verouderde, in zich zelve verteerde monarchij, die aan hare nederlaag in den strijd met Frankrijk hare wedergeboorte moest verschuldigd worden? En zal men dan goethe ten kwade duiden, dat hij onaangedaan de straten van Weimar, eerst met de drukte van het opwekkend, en toen
met de ontsteltenis van het vlugtend leger vervuld zag, en dat hij den overwinnaar, napoleon, met hetzelfde gelaat te woord stond, waarmede hij hen had begroet, die hem kort te voren waren gaan bestrijden? - Weinige jaren later kon een jongeling, een man uit het volk, zich laten vervoeren, om dweepende voor Duitsche vrijheid en Duitsche volkseer, den Franschman op de hielen over den Rijn te trekken. Maar kon de band tusschen Vorsten en Volken, welks tijdelijk aanwezen den Koning van Pruissen zijne ‘Oproeping aan mijn Volk’ in den mond gaf, van duur zijn? En hoe heilrijk en noodig de verjaging van den bui- | |
| |
tenlander ook voor Duitschland geweest moge zijn, bezat het de elementen, om, wanneer de vijand verdreven zou zijn, een gelukkig en vrij volk te bevatten? Hoevele inzigten, door het oogenblik van vervoering in het hoofd der Vorsten verwekt, zijn later verduisterd! Goethe, die aan de hoven verkeerde, en Duitschlands Regentenfamiliën zoo van nabij kende, als het den Staatsminister van een Doorluchtig Vorstenhuis, die door de innigste vriendschap met zijnen Hertog verbonden was, kan gegeven zijn, - goethe wist te beoordeelen, of al die verwachtingen, door het tijdperk van 1813 opgewekt, ook zouden kunnen vervuld worden. En terwijl, nader bij onze tegenwoordige dagen, de uitdenker der in hare grondstellingen vrijzinnigste philosophie der wereld, terwijl hegel, door de magt der omstandigheden geleid, om niet te zeggen verleid, zich plooide, om in zijne Schriften van eene meer praktische strekking het bestaande goed te heeten, zou men toen van goethe eene andere houding hebben kunnen verlangen, die sinds lang reeds vrijwillig alle overspannen verwachtingen, hoe ook genaamd, had leeren afleggen? Neen! de reactie, op de opwekking van de dagen des vrijheidskrijgs gevolgd, was eene noodwendigheid, die zelfs ons nog verder leiden moet, en
nogmaals, zal men het dan goethe ten kwade duiden, dat hij zich vestigde en verschanste op een gebied, waar hij vrij, ja, waar hij heerscher en Koning kon zijn, gelijk hij het, door allen erkend, gedurende eenen menschenleeftijd was, op het gebied van het schoone en geestrijke gezellig verkeer, van Wetenschap en Kunst?
Om te doen zien, in welk een licht het leven van Staten en Volken zich gedurende dit laatste tijdperk aan goethe's geest vertoonde, zou ik uit het begin van het tweede Deel van zijnen Faust moeten putten, iets, hetwelk, zonder oneindig veel voorbereidende en bijkomende ophelderingen, niet doenlijk zijn zoude. Dus besluit ik liever hier mijne beschouwing, den Lezer dank zeggende, die mij tot dusverre volgde.
W.G. BRILL.
|
|