| |
| |
| |
Arme landlieden.
Eenen ouden Griek naverteld.
Veel heb ik, op mijne lange levensbaan, door de verschillendste Landen gezworven; volkeren van geheel tegenovergestelden aard zagen mij dikwerf als eenen niet onwelkomen' gast in hun midden; menschen van allerlei rang en stand verschaften mij telkens gelegenheid tot het maken van vele opmerkingen, tot het verzamelen van menige merkwaardige bijzonderheid, welker herinnering en mededeeling aan anderen thans het grootste genoegen van mijne reeds geklommene jaren uitmaakt. Laat mij u eene ontmoeting meer bepaaldelijk verhalen, welke mij vóór jaren wedervoer, en eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van onzen maatschappelijken toestand oplevert. Zoude men wel verwachten, iets dergelijks in het middelpunt van onze hoogbeschaafde wereld te vinden?
Eens stak ik met eenige visschers, in een klein vaartuig, de zee over, welke Klein-Azië van Griekenland scheidt; het goede jaargetijde was verstreken; de verraderlijke aard van den Archipel verloochende zich niet; een hevige storm zweepte ons broos scheepje voort over den schuimenden vloed, en smakte ons eindelijk op het rotsige strand van een der grootste eilanden. Gelukkig bereikten wij, met verlies echter van alles, den oever, en mijne medgezellen draalden geen oogenblik, ergens in de buurt, bij menschen van hun eigen ambacht, een goed heenkomen te zoeken. Maar wat schoot mij te doen over? Verlegen, en niet zonder ongerustheid, zwierf ik eenigen tijd langs den oever, en keek naar woning of schip, in
| |
| |
de verte, reikhalzend uit. Te vergeefs! Geen sterveling verlevendigde de verlatene en toch verrukkelijk schoone landstreek.
Niets boeide mijne aandacht dan een voorwerp op eenigen afstand, waarover de branding telkens henenrolde, en er een' hoop schuim over stortte, welks witheid tegen het donkerkleurige ligchaam bruisend afstak. Naderbij gekomen, herkende ik een pas geveld hert, hetwelk, om zijnen jagers te ontkomen, misschien van de rotsen was gesprongen, en in dien val den dood vond. Mijne gissing veranderde in zekerheid, op het hooren van hondengeblaf, in de verte wegens het golfgeklots flaauw verneembaar; niet zonder moeite klauterde ik tegen de rots op, en zag weldra in het dal, aan de andere zijde, hazewinden al snuffelende op en neêr loopen, terwijl een jonge, flinke jager, welgebouwd van gestalte, en met lange haarlokken achter in den nek afhangende, mij reeds van verre toeriep:
‘Zeg, vreemdeling! hebt gij ook een hert ginds zien wegvlugten?’
‘Zie, daar ligt het reeds aan het strand; kom slechts!’
Geen oogenblik vertoef, of de jongeling sprong toe, trok het stuk wild uit de branding, stroopte het de huid af, en sneed de beste brokken vleesch er uit, terwijl ik hem, zoo veel in mijn vermogen was, bijstond.
‘Vergezel mij, goede vriend!’ sprak hij, ‘en wees onze gast; mijne woning is niet verre, en als gij bij ons geslapen hebt, kunt gij morgen weder naar zee gaan, om te zien of er gelegenheid is. Maar ik vrees, ik vrees! Als de toppen van gindsche bergen zoo in nevels gehuld zijn, is er in vele dagen op geene gunstige weêrsgesteldheid te rekenen. Doch dat hangt van der Goden wil af. Hoe zijt gij hier aangeland, vreemdeling?’
Een kort verslag van mijn wedervaren gaf hem de noodige inlichting.
‘Waarlijk, wel gelukkig!’ hernam hij; ‘deze kust is ten hoogste gevaarlijk voor schepen, die er zelden zonder stranden voorbij houden. En het moeten al rappe gasten zijn, die zich bij eene schipbreuk op deze steile, ijzingwekkende rotsen redden. Zie eens!’
Ik moest hem gelijk geven, dat het waarlijk een halsbrekend waagstuk mogt heeten, en de weg was mij verre van gemakkelijk gevallen.
‘Vrees nu maar niets,’ voer hij voort; ‘gij kunt bij ons uitrusten, en dan zullen wij wel trachten u verder te hel- | |
| |
pen, als wij u slechts eenmaal kennen. Gij schijnt mij wel een stedeling toe; althans uw voorkomen heeft niets van eenen schipper of handwerksman.’
Ik ging vertrouwend op deze woorden mede. De gedachte: Goden! hij kon weleens een roover zijn, verdween oogenblikkelijk bij eenen blik op mijne armzalige plunje, die waarlijk niemand bekoren zoude! Of de armoede ook eene heerlijke zaak is! Zoo dikwerf ondervond ik dat op mijne zwerftogten; zelfs gezanten zijn zoo veilig niet, want het eenvoudige, heilige gewaad der behoefte schrikt elken kwaadwillige af!
Wij kuijerden alzoo nagenoeg anderhalf uurtje, en mijn geleider snapte onderwijl zonder ophouden voort over zijne manier van leven, over zijne vrouw en kinderen, en wat dies meer zij.
‘Wij, o vreemdeling! zijn met ons twee huisgezinnen; mijne vrouw is de zuster van de vrouw mijns buurmans, en kinderen, jongens zoowel als meisjes, laten het ons verblijf niet aan levendigheid ontbreken. Wij vinden ons onderhoud in de jagt, maar bebouwen er toch ook een klein stukje gronds bij. Het is waar, het behoort ons eigenlijk wel niet toe; maar ik zal u zeggen, hoe dat zoo gekomen is. Onze ouders waren wel van goede, burgerlijke afkomst, doch arm, even als wij ook; zij dienden voor loon bij een groot Heer, ginds ergens uit eene der steden van daan, die ontzaggelijk veel geld en goed, kudden, landerijen, ja, al die bergen dáár bezat. Maar toen deze man omkwam, men zegt op bevel des Keizers, omdat hij zoo rijk was, werden al zijne goederen verbeurd verklaard; weg gingen de kudden; alles liep te niet, en ook hunne eigene koetjes moesten het misgelden! Wie zoude hun toen het loon geven? Van nood moesten zij wel blijven, waar zij waren, namelijk op de plaats, waar zij vroeger de kudden weidden, en eenige hutten hadden opgeslagen, te weten, voor den zomer; want des winters begaven zij zich met ons in het dal dieper in, waar zij hooi en stroo in overvloed voor de voedering van het vee vergaderden. Maar in het betere jaargetijde dreven wij het vee de bergen op, en wel inzonderheid naar die plek, waar wij thans wonen. Dat is ook eene zeer geschikte plaats; afgronden en dalen omringen ze van alle zijden; een stroompje murmelt er door henen, waarin de runderen en schapen genoegelijk plassen, terwijl de bron zelve een overheerlijk water doet opborrelen. Een frisch koeltje waait er
| |
| |
altijd uit de kloven en spleten der bergen, met digt geboomte begroeid, waarin geen gedierte, schadelijk voor het vee, huist. Heerlijke weilanden groenen daar onder hooge, niet te digt opeengeplaatste stammen, en het gras is er den ganschen zomer door zoo overvloedig, dat wij volstrekt geene andere plek behoeven te zoeken. Onze ouders bleven alhier gehuisvest, en daar wij niet meer voor kudden te zorgen hadden, togen wij op ter jagt met twee honden, die vroeger bij de herders geweest waren, en eerst volstrekt geen hert aanwilden, hoe gebeten ook op wolven, en zelfs tegen menschen grimmig. Maar toen zij eens het vleesch van herten en wilde zwijnen geproefd hadden, ging het beter, en nu zijn het eerst jagthonden, dat verzeker ik u, ter wereld nergens voortreffelijker!
Des winters hebben wij zeker weinig te doen, daar wij nooit stadwaarts gaan, of op dorpen werk zoeken; doch met het stoppen van de gaten, in onze hutten gevallen, met het digten der hagen en met het omspitten van ons akkertje, gaat de tijd nog al ongemerkt om, en de jagt kan zelfs des winters er te beter om slagen, als alles met sneeuw is bedekt. Want dan zijn de indruksels der pooten duidelijk genoeg, en bij het glinsteren van het witte veld, zoude men zelfs bij avond haast het spoor van eenen haas kunnen nagaan. Het is mij weleens gebeurd, dat ik het dier in zijn eigen leger verraste.
Zoo leefden onze ouders, zonder gebrek te lijden, totdat zij vóór ongeveer een jaar ter ruste zijn gegaan, wel oud en hoog van jaren, maar nog frisch en gezond van krachten, naar hun doen wel te verstaan! Mijne moeder alleen leeft nog. Mijn buurman is nooit van zijn leven in de stad geweest, ofschoon hij al een vijftiger is, en ik zelf maar twee malen, eens met mijnen vader, toen ik nog klein was, en nog eenen keer later. Wacht, dat moet ik u toch eens wat breeder vertellen!
Op zekeren dag komt er iemand opdagen, die ons om geld aanspreekt, ik geloof voor belasting, of hoe zij dat in de stad heeten. Alsof wij geld hadden! Of wij al zwoeren bij hoog en bij laag, het mogt niet baten, en een van ons moest er mede naar de stad, om zich te verantwoorden. En wij onthaalden den man nog wel zoo goed als wij konden; zelfs gaf ik hem twee hertenvellen ten geschenke. Ik ging dan mede, en zag eenen grooten hoop huizen, groot en klein bij elkander gebouwd, met eenen sterken muur en torens om- | |
| |
schanst, en schepen in de haven, als in een meer, zeer op hun gemak geankerd. Was dat hier op deze kust ook, dan zouden er geene schepen verongelukken; maar daarvan komt het juist. Behalve dat alles, zag ik nog eene groote menigte volks op eene plaats vergaderd, met geweldig gedruisch en gestommel, zoodat een mensch hooren en zien zoude vergaan. Ik dacht waarlijk, dat zij elkander bij de lurven pakten. Hier greep mij mijn geleider bij den arm, en bragt mij voor eene bank, waarop de overheid was gezeten, en zeide lagchende: “Ziedaar den persoon, dien ik moest ontbieden; hij bezit letterlijk niets dan zijn hoofdhaar, dat lang genoeg is, en eene hut van sterke planken, daarvoor sta ik u in.”
De overheid nam plaats in den schouwburg, en ik moest mede. Zoo een schouwburg nu is een ding, dat wel iets van eene bergkloof heeft, zoo diep en hol is het, natuurlijk niet langwerpig, maar halfrond, en ook niet van zelf voortgekomen, doch van steenen opgetrokken. Och! ik ben wel een dwaas, dat ik u dat vertel, die er zeker veel meer van weet.
Het volk nu hield zich eerst nog al bedaard; wel juichte het schreeuwend eenigen toe, en jouwde anderen driftig uit, maar dat beteekende niet zoo veel, ofschoon ik mij over de uitwerking daarvan toch verbaasde. Zij immers, wie dit gold, schenen wel het spoor bijster te raken; zulke vreemde bewegingen maakten zij, bij het hooren van de teekens van goed- of afkeuring! Eens ging er zulk een allerschrikkelijkste kreet op, dat ik meende van mij zelven te vallen, als hadde mij de donder getroffen. Het gaat er toch wonderlijk toe in die steden!’
Het eenvoudig, bijna had ik gezegd het onschuldig, gekeuvel van mijnen onbedorven' leidsman; het ongewone van eene dergelijke manier van spreken in onze zoo verfijnde eeuw boeide mij zoodanig, dat ik het niet van mij verkrijgen kon, door eenige aanmerking hoegenaamd hem in den stroom zijner redenen te stuiten. De ongekunstelde taal van dezen zoon der natuur mogt nu en dan mijn gelaat tot eenen glimlach vertrekken, zijn open uitzigt, zijn vertrouwelijke toon, verbanden allen spotlust, en ik bleef met welgevallen naar het verder verslag van zijne gewaarwordingen in de stadswereld luisteren. Een aanmoedigend: ‘welnu?’ was er niet eens noodig, om hem te doen voortgaan.
‘Nu traden verschillende personen op, om tot de vergadering het woord te voeren. Sommige vergenoegden zich met
| |
| |
weinig te zeggen; andere weidden breedsprakig uit over hetgeen zij hadden voor te dragen, naar mate het bewegelijk, ongeduldig gehoor hun dit vergunde. Enkele sprekers vonden geopende ooren, en verwierven voor eenigen tijd stilte; maar dikwerf ook verjoegen gesis en gefluit de minder welkome redenaars van hunne plaatsen. Eindelijk bemoeide zich ook iemand met mij, trok mij in het midden, en schreeuwde overluid:
“Ziet, mannen burgers! daar hebt gij nu een' van die onverlaten, welke zich veroorloven, den openbaren eigendom als hun bijzonder goed te gebruiken, en jaren lang, ten koste van het algemeene belang, zich zelve verrijken; niet alleen deze persoon zelf, maar reeds zijne ouders waagden het, onze bergen als hunnen eigendom te beschouwen; zij bebouwen akkers, vellen het wild, trekken gemakkelijke woningen op, planten wijngaarden, en verheugen zich in het genot van honderd voorregten, zonder zelfs eenen enkelen penning bij te dragen tot stijving van de staatskas; zonder zelfs verlof te verzoeken voor het bearbeiden van's Lands gronden, zonder ooit eenen koopprijs aan te bieden of te betalen! Is het niet schande? Terwijl zij zich met ons goed verrijken, weigeren zij alle openbare diensten, brengen niets op, en leven maar voort, zonder ooit aan hunnen pligt als staatsburger te denken. Ik geloof zelfs, dat zij zich nooit in de stad laten zien!”
“Daaraan hebt gij gelijk,” zeide ik droogjes weg, en het volk schaterde het uit.
Mijne tegenpartij werd rood van gramschap. “En denkt gij dat straffeloos te zullen doen, nietswaardige? Het zal er voorwaar fraai uitzien met de belangen van den Staat, als een ieder zoo maar doet, wat hem in het hoofd komt! Landsdieven, die zijn er genoeg. Maar moeten wij, o medeburgers! ook nog dulden, dat deze boer daar meer dan duizend morgen van het beste land bebouwt, waarvan gij inderdaad, hoofd voor hoofd, wel een mud koren kondet verkrijgen?”
Deze overdrevene schildering van ons armoedje deed mij in lagchen uitbarsten; maar de lust tot vrolijkheid verging mij, bij het zien, hoe het volk zich verstoord toonde, en aller gezigten strak en boos stonden. Mijn aanklager wendde deze stemming terstond tot zijn voordeel aan, en voer scheldend voort:
| |
| |
“Hebt gij ooit een' onbeschaamder' vlegel gezien, mannen burgers! die ons in het aangezigt durft bespotten? Moest men niet zeggen: naar de galg met hem? Of weet gij het niet, dat deze schavuit en zijn buurman de hoofden zijn van al het bergvolk? Dat zij zich zelfs niet onthouden, naar men zegt, van schipbreukelingen te plunderen, en, door verkeerd geplaatste bakens en vuren, de ongelukkige zeevarenden op de klippen verlokken? Hoe toch kwamen zij anders aan zoo vele huizen, uitgebreide landerijen, ja, geheele dorpen, en kudden bij de vleet, met slaven en wat niet al, als zij geen' roof pleegden? Laat u niet door zijn eenvoudig voorkomen misleiden; dat ruwe kleed van huiden dient slechts, om u te bedotten, alsof hij geen' penning rijk was!”
Op het hooren van deze aantijgingen, begon de vergadering onrustig te worden, en ik werd in allen ernst beducht, dat het nooit goed zoude afloopen. Gelukkig stond er een ander op, een zeer bedaard, achtbaar persoon, die in stem en houding iets gebiedends had, en met een enkel woord de opgeruide menigte tot zwijgen bragt.’
‘Wat beteekent toch die voorbarigheid, mannen burgers!’ ving hij aan, ‘alsof niet juist diegenen lof en dank verdienen, die de woeste en onbebouwde streken ontginnen?Niet de zoodanigen laden zich de gramschap hunner medeburgers op den hals; maar in tegendeel de bedervers van den algemeenen eigendom; de verkwisters van 's Lands gelden, moesten streng gegispt en gestraft worden. Bijna twee derde gedeelte van ons stadsgebied ligt woest, door gebrek aan menschen en gemis aan belangstelling; ik zelf, en zeker menig uwer, bezit vele morgen gronds in het gebergte, en zelfs in de valleijen, voor welke ik gaarne geld zou willen besteden, zoo er slechts iemand zich met hunne ontginning belastte! Het spreekt toch van zelf, dat een bebouwd oord in waarde en in verkwikkelijk voorkomen het verre van eene woestenij wint. Wat hebt gij toch aan heidevelden en verlatene streken? Roepen zij u niet als het ware toe: Arme inwoners, die gij zijt! Dwazen, die niet eens uwe eigene schatten kent! Naar mijn oordeel, moeten wij juist aanmoedigen, wat deze brave landbewoner heeft gedaan. Ledige handen, hongerige magen, nietsdoende straatslenders, hebben wij waarlijk genoeg in onze goede stad, en wij zouden ons van dien gansch niet benijdenswaardigen overvloed kunnen ontdoen, zoo wij de
| |
| |
ontginning der landseigendommen aanmoedigden. Geeft tien jaren vrijdom van alle opbrengst in de stadskas, en bepaalt dan, eene kleine belasting van akkers en kudden te heffen; laat vreemdelingen althans vijf jaren vrijdom, en moedigt hen aan, door het burgerregt aan ieder te verleenen, die vijftig morgen bruikbaar maakt. Gij zult zien, hoevele handen bereid zullen wezen. Is het niet eene schande? Naauwelijks zet gij den voet buiten de poort, of de woestenij begint al; voorstad, tuinen, akkers, zoekt gij te vergeefs. En zelfs binnen de muren zijn er opene plekken, verlatene woningen genoeg, om den vreemdeling geen al te groot denkbeeld van onze welvaart te geven. Foei! men zal zich ergeren over iemand, die in een' afgelegen' hoek van ons eiland landerijen ontgint, en zelf geduldig toezien, dat men in de stad woningen afbreekt en tuinen aanlegt! De redenaar zelf, die straks zoo hevig uitvoer, laat immers elken dag zijne schapen op ons marktplein grazen, en ons worstelperk is al sedert lang in eenen akker herschapen. De standbeelden onzer Goden en helden liggen verwaarloosd in het stof begraven; onze openbare gebouwen zijn met allerlei opslag begroeid, en onze gansche stad wekt, door haar deerniswaardig verval, spotlust of medelijdend beklag bij alle vreemdelingen.’
Het volk begon vrij luide te morren bij deze vrije taal; doch mijn verdediger liet zich daardoor in het minst niet afschrikken, en ging voort: ‘En nu wilt gij personen, als deze is, ter strafplaats voeren, opdat alzoo niemand verder eene hand tot werken uitsteke, maar men buiten ongestoord rooven en in de stad vrij zakkenrollen kunne! Toch niet; beloont hem veeleer; scheldt hem de opbrengst van vroeger kwijt, en legt hem nu eenen kleinen last op, bijaldien zijn vermogen daartoe blijkt groot genoeg te wezen. En zoo hij den grond koopen wil, stelt hem dan den prijs lager dan ieder' ander'.’
Op het hooren van dit voorstel, begon mijn tegenstander weder te keffen, en er ontstond eene vrij levendige woordenwisseling, zoodat het volk eindelijk riep:
‘Staakt dat gekijf, en laat den man voor zich zelven spreken.’
‘Ik werd eenigzins verlegen, want wat moest ik zeggen? doch ik vatte moed en sprak:
Mannen burgers! ik meende inderdaad te droomen, toen mijn aanklager van zulke groote dingen gewaagde, en van gansche akkers en dorpen, en wat niet al, bazelde. Wij hebben akkers noch huizen, laat staan paarden, ezels of ossen; had- | |
| |
den wij al dat heerlijks maar, om ook aan u mede te geven! Met al mijn hart ware ik daartoe bereid. En wilt gij volstrekt iets van hetgeen wij bezitten, welnu, het is tot uwe dienst, al verkoost gij alles te nemen; wij zullen dan wel wat anders weêr zoeken.’
‘Braaf gesproken,’ klonk het in de vergadering.
‘Maar wat kunt gij dan geven?’ vroeg mij de overheidspersoon.
‘Wel, vier hertenvellen, fraai van stuk,’ zeide ik.
‘Het vok lachte weder; doch de deftige overheidspersoon meende, dat ik met zijne vraag spotte, en keek zuur.
“Beerenhuiden en boksvellen zijn mede ter uwer beschikking,” voegde ik er bij, “maar die zijn op verre na zoo goed niet.”
“Lompe boer!” snaauwde de overheidspersoon; “wien denkt gij hier voor te hebben? Ik vraag, of gij niet eenige verponding kunt opbrengen?”
“Ponding?.... Ponden vleesch, meent gij? Maar wij wegen dat nooit; ofschoon wij nog wel eenige stukken in het zout hebben staan of in den rook hangen, hard en goed, daar voor ben ik u borg.”
“Och loop met dat gepraat,” zeide de overheidspersoon; hebt gij ook koren?’
‘Twee mud tarwe, vier mud garst en ook zooveel gierst, met een half schepel boonen. Want die zijn verleden jaar mislukt. De tarwe en gerst kunt gij krijgen, maar laat ons de gierst. Of zoo gij die ook volstrekt verkiest, neem ze dan maar.’
‘He, boer! perst gij geen' wijn?’ riep een uit den hoop.
‘Ja,’ hernam ik, ‘en als een uwer een glas er van wenscht, zoo kome hij, mits hij de goedheid hebbe, het glas mede te brengen, want dat houden wij er niet op na.’
‘Hoevele wijnstokken hebt gij?’
‘Twee voor de deur, twintig stammetjes achter den stal, en even zooveel aan den overkant van de beek, die wij verleden jaar geplant hebben. o Zij zijn zoo aardig uitgeloopen, en trossen dragen zij, dat men er van zou watertanden! Maar waarom vraagt gij mij toch zoo alles uit? Ik zal u verdere moeite sparen, door u een twee drie te vertellen, wat er verder in onze hut is. Acht geiten, eene manke koe, doch vet, een dik vet kalf, vier zeisen, vier houweelen, drie spietsen en een jagersmes. Moet ik u ook nog de potten en pannen opsommen? Vrouwen en kinderen hebben wij daar- | |
| |
enboven ook nog; dan wonen wij in twee hutten, die nog zoo mis niet zijn, en hebben nog eene derde stulp voor bergplaats van koren en huiden.’
‘Dacht ik het niet,’ zeide mijn aanklager, ‘daar stopt gij juist uw goud weg.’
‘Waarlijk, zotskap? Kom dan, en graaf het op. Goede Hemel! wie zou toch goud in den grond stoppen? daarvan groeit immers niets?’
‘Een algemeen geginnegap volgde op deze woorden, want zij staken den draak met hem.
“Neemt dan nu, wat gij wilt,” zeide ik; “wij staan het u gaarne af, mits gij slechts geen geweld pleegt. Vader heeft mij weleens gezegd, dat wij ook het burgerregt hadden; eens heeft hij zelfs in eene uitdeeling mede als burger iets gekregen, en alzoo zijn onze kinderen uwe medeïngezetenen van den Staat, die bij gelegenheid gewigtige diensten tegen roovers of vijanden kunnen bewijzen. Moge het nu ook vrede zijn, zoo kan er toch een tijd komen, dat gij naar velen, aan ons gelijk, zoudt wenschen. Of denkt gij, dat die praalhans, die mij aanklaagde, voor u in de bres zal springen, als het er op aankomt? Kort en goed, wilt gij onze have nemen en zelfs onze hutten afbreken, vergunt ons dan ten minste een ander verblijf, en geeft ons een van de vele ledige huizen hier in de stad, want daaraan is toch geen gebrek!”’
Mijn geleider had onder dit spreken eenen geheel anderen toon aangenomen; het was hem aan te zien, dat hij nog met zelfvoldoening aan zijne optreding in het openbaar dacht, en dat er een bewustzijn van zelfstandige kracht bij hem ontwaakte, hetwelk misschien, bij openbaar geweld, niet zoo ligt zou gebogen hebben. Thans vermaakte ik mij met de gulle manier, waarop hij alles er uitklapte, zonder dat zelfs de meest verwijderde zweem van eigenwaan of besef van onbehoorlijk snoeven bij hem opkwam. In den eenvoud zijns harten sloeg hij door, terwijl ik, als altijd, een diep stilzwijgen bewaarde.
‘En mijn aanklager durft mij nog wel van zeeroof, van plunderen der schipbreukelingen betigten! Zulk een schandaal is ons ten eenemale vreemd. Gesteld ook, wij waren snood genoeg, om zoo iets te bestaan, hoe konden wij het dan nog? De kust is zoo rotsig en ongenaakbaar, dal al wat er tegen aanspoelt, verbrijzelt. Slecths eens wierp de branding eenen gevlochten' teenen korf op het strand, en wat denkt
| |
| |
gij, dat ik daarmede deed? Als eigendom beschouwen? De Hemel beware mij, dat ik het goed van arme schipbreukelingen mij zou toeëigenen! Ik hing den korf op aan den gewijden eikenboom, die digt bij den oever staat, ter eere van den Oppergod. In tegendeel; welverre van partij te trekken van het leed van een' ander', heb ik dikwerf arme schipbreukelingen gered, in mijne hut gelaafd met spijs en drank, zoo veel hulp betoond als mij immer mogelijk was, en zelfs veeleer naar bewoonde streken op weg geholpen. o Dat er iemand hunner ware, om voor mij te getuigen! Maar ik heb zelfs geen' hunner ooit gevraagd, waar zij van daan kwamen, zoodat het onmogelijk is nadere aanwijzing te geven. Dat geen uwer ooit in dergelijken toestand gerake!’
‘Toen ik dit zeide, stond er weder een op, en ik dacht al: daar is zeker weder een bereid, om mij te beliegen. Maar dat was nu het geval geenszins.
“Mannen!” sprak deze; “eindelijk herken ik dezen persoon, na hem lang twijfelachtig opgenomen te hebben; ik zou meenen mijnen pligt te kort te doen; zoo ik nu langer zweeg, en niet openlijk getuigenis aflegde van hetgeen mij door zijn toedoen is wedervaren. Want aan hem ben ik mijn behoud verschuldigd. Gij zult immers uwen medeburger wel geloof schenken? Anders sta mijn buurman hier voor mij in.”
De buurman rees oogenblikkelijk op.
“Nu dan? Vóór drie jaren in zee gestoken, strandden wij op de rotsige kust, waar deze brave persoon woont. Naakt en ontbloot van alles, moesten wij het nog voor geluk rekenen, levend aan wal te komen. Sommigen onzer hadden eenig geld weten te behouden, en vonden dus verpleging bij eenige mosselvisschers; doch wij, arme ellendigen, konden toezien, en zwierven half wanhopig in het rond, bijna van honger en koude bezweken. Eindelijk bemerkten wij een paar hutten, en riepen luidkeels: “Is er niemand hier, om ons te helpen?” Dadelijk was deze vriend bij de hand, noodigde ons binnen, legde vuur aan, zette water te koken, en verpleegde ons zoo veel doenlijk, terwijl zijne vrouw alles opschafte, wat zij kon bijeenbrengen, om onze verkleumde leden te koesteren, en de hongerige magen te sterken. Zij stonden ons zelfs hun brood af, en vergenoegden zich met gekookte gierst; haalden ons wijn, maar gebruikten zelve water, en braadden eenen overvloed rheevleesch. Toen wij den volgenden morgen wil- | |
| |
den heengaan, hielden zij ons drie dagen terug, deden ons toen uitgeleide in het dal, voorzagen ons van al het noodige, en toen zij bemerkten, dat ik nog gansch niet van de vermoeijenissen op zee was bekomen, deden zij mij den mantel van hunne dochter om, die zich gaarne met een gering kleed vergenoegde. Ik heb dien echter wedergegeven, toen ik in een dorp kwam, en eenen anderen kon verkrijgen. Zoodat, naast de onsterfelijke Goden, wij ons leven alleen aan deze edele menschen te danken hebben!”
Zoo sprak deze burger: ik herkende hem terstond, ging naar hem toe, viel hem om den hals en kuste hem. De vergadering maakte zich daarover zeer vrolijk, en ik begreep nu eerst, dat het in de stad geen fatsoen is, elkander te kussen. De persoon, die het eerst voor mij had gesproken, trad nu ook naar ons toe, en deed daarop aan het volk een voorstel, van den volgenden inhoud:
“Medeburgers! wanneer iemand gelukkig genoeg is, om een' zijner landgenooten uit 's vijands handen te verlossen, dan ontvangt hij met regt de verdiende bewijzen der algemeene erkentelijkheid. Zouden wij dan nu dezen persoon niet eeren, die niet alleen twee onzer stadgenooten, met hulp der Goden, gered heeft, maar zelfs, met opoffering uit zijne armoede, kleederen en onderstand verleende? Laat ons hem van stadswege op het raadhuis eenen maaltijd voorzetten, en hem met een eeregewaad, uit naam des volks, onze achting betuigen, opdat ook anderen zich mogen opgewekt gevoelen, in gelijke omstandigheden, hetzelfde gedrag te volgen. Laat ons hem het vruchtgebruik van zijnen akker, voor hem zelven en zijn kroost, zonder eenige bezwaren vergunnen, en hem nog daarenboven vijftig gulden ter hand stellen, tot gemoetkoming van noodige onkosten. Ik zal die som de stad voorschieten.”
Een uitbundig gejuich maakte elks toestemming kenbaar; zoo gezegd, zoo gedaan; het kleed en het geld verstrekte men mij dadelijk reeds in den schouwburg. Maar ik kon niet van mij verkrijgen dit alles aan te nemen, en weigerde.
“Hoe!” riepen allen, “gij weigert? Maar gij kunt immers niet, in dit ruwe huid gedoken, aan eenen openbaren maaltijd deel nemen? Aangetrokken het kleed, zonder marren.”
“Laat mij dan ten minste de huid er over behouden. Of wat zou het ook uitmaken, al at ik heden niet?”
“Toch niet! toch niet!” klonk het, en zij dwongen mij bijna
| |
| |
het kleed aan te doen. Het geld bleef ik afslaan, en zwoer eindelijk met eenen duren eed, daartoe niet te zullen overgaan. “Geeft het liever aan mijnen aanklager; die kan het in den grond stoppen en zien, of het misschien ook voortkiemt.” En nu viel mij ook niemand meer met opdringen lastig.’
Onder deze gesprekken, waren wij bij de hut genaderd, en het was mij een waar genoegen, de netheid en goede orde te zien, welke mijn leidsman, bij al zijne armoede, overal deed blijken. Glimlagchend voegde ik hem toe: ‘Maar een gedeelte van uw vermogen hebt gij toch voor uwe medeburgers verzwegen.’
‘Wat dan?’ vroeg hij verwonderd.
‘Wel, dien heerlijken tuin, met zijne moeskruiden en zijn vruchtdragend geboomte.’
‘Ja, maar die was er toen nog niet. Eerst later heb ik dien aangelegd.’
Wij traden nu binnen en zetten ons aan tafel, op eene sprei van drooge bladeren en huiden gelegerd, terwijl de vrouw naast haren man plaats nam. Hunne dochter, een allerliefst meisje, reeds op huwbaren leeftijd, bediende ons en schonk ons een glas lekkeren, donkerkleurigen wijn in. Hunne zonen sneden het vleesch voor, dienden het rond, en deelden vervolgens van zelve in den maaltijd.
‘Gelukkige menschen!’ dacht ik bij mij zelven; waarlijk, uws gelijken trof ik nergens aan! En toch ben ik geen vreemdeling in de paleizen der grooten; toch had ik altijd toegang in de huizen der rijken en magtigen, niet alleen van ambtelooze personen, maar ook van vorsten en landvoogden. Thans schiet mij de eer te binnen, die ik later genoot, dat de magtige beheerscher der wereld, Rome's voortreffelijke Keizer, mij nevens zich op den zegewagen deed plaats nemen, en mij voor de zamengevloeide tallooze scharen, welke eene der rijkste en grootste steden bevolkten, met de schitterendste gunstbewijzen overlaadde. Was ik toen zoo gelukkig, als deze eenvoudige, vergetene landlieden? Kon de glans, welke mij toen omschitterde, den liefelijken gloed overstralen, die dit huisgezin weldadig verwarmde?
Ondertusschen trad ook de buurman van mijnen geleider, van wien hij zoo dikwerf gesproken had, binnen, vergezeld door zijnen zoon, eenen flinken knaap, die eenen haas droeg. Ik zag wel, dat de jongeling bij het binnenkomen bloosde; terwijl
| |
| |
zijn vader ons begroette, was hij weldra het meisje op zijde, dat hij hartelijk kuste en met het wildbraad beschonk. Terstond nam hij haren post over, liet haar naast hare moeder zitten, en diende zelf.
‘Is dat nu uwe dochter?’ zeide ik, ‘wier kleed gij aan dien schipbreukeling hebt gegeven?’
‘o Neen!’ antwoordde hij lagchend, ‘die is al lang getrouwd en heeft al groote kinderen, en woont in het dorp, waar zij met eenen man verbonden is, die er warmpjes inzit.’
‘Helpt zij u dan niet met haren overvloed?’
‘o Wij hebben niets noodig,’ zeide nu zijne vrouw spoedig, die tot nu toe niets had gesproken. ‘In tegendeel, wij voorzien hen van wild en groente, want zij hebben geenen tuin. Van het voorjaar alleen hielpen zij ons aan wat zaaikoren; doch dat hebben wij voort na den oogst teruggegeven.’
‘Zoo!’ zeide ik; ‘wilt gij dan ook dat meisje aan eenen rijken man uithuwelijken, om graan van hem te leenen?’
De jongeling en het meisje bloosden en sloegen de oogen neder.
‘Zij krijgt eenen man, die wel arm is, maar een' jager van de eerste soort,’ sprak haar vader, die den knaap met eenen blik vol welgevallen aankeek.
‘En waarom laat gij de jongeluî dan niet trouwen?’ merkte ik aan; ‘of moet hij ook eerst uit een dorp komen?’
‘Nu, ja! het zal zoo lang niet meer duren; maar wij moeten eerst eenen gelukkigen dag uitkiezen.’
‘Eenen gelukkigen dag! Hoe zoo? Waarvan hangt die af?’
‘Als de maan eens fiksch groot en rond van schijf is, met eene volmaakt heldere lucht en schoon weder.’
‘Zoo! En is hij wezenlijk een flink jager?’
De knaap, alsof het vermoeden van het tegendeel hem reeds hinderde, viel vol vuur mij in de rede:
‘Ja zeker, dat ben ik, vreemdeling! Een hert achterhaal ik gemakkelijk, en durf een wild zwijn zeer goed staan. Morgen kunt gij het zien, als gij dat verkiest.’
‘Hoe komt gij aan den haas?’
‘Dien heb ik van nacht gestrikt. En het was een maanlicht zoo helder als ooit; de schift kon niet grooter, en het weder al wat men verlangen mag.’
Beide vaders lachten, zoowel die van het meisje, als die van den knaap. Bedremmeld keek de borst voor zich, en zeide geen woord meer.
| |
| |
‘Ik heb er niets tegen, lieve jongen!’ zeide de vader van het meisje; ‘maar uw vader maakt zwarigheid, omdat hij nog geen offerdier kan koopen. En er dient dan toch eene offerande den Goden geslagt!’
‘o Dat is niets!’ riep de jongste broeder van het meisje onverwacht uit; ‘daarvoor is lang gezorgd; het dier staat al in den stal en is dik en vet; het kan niet beter.’
‘Waarlijk!’ riepen beide vaders; ‘en hoe kreegt gij dat?’
‘Toen wij het wilde zwijn met zijne jongen vingen, zijn, zoo als gij weet, de eerste jongen ontsnapt; slechts één trof ik zoo raak met eenen steen, dat het bleef liggen. Ik pakte het beet, verruilde het in het dorp voor een klein varkentje, en voederde dit achter in den stal op.’
‘Aha! dan lachte moeder dáárom altijd zoo, als ik zoo dikwerf zeide: Wat knort er toch zoo altijd, en hoe is de gerst zoo gaauw op?’
‘Wij hadden geene kastanjes genoeg, om onze zwijnen vet te mesten, als zij geene eikels wilden eten. Wilt gij het beest eens zien, vader?’
‘Gaarne.’
Opspringend van vreugde, snelden de beide jongelingen naar buiten. Onderwijl stond het meisje op, en haalde uit de andere hut netjes gesnedene stukken struif, mispels, winterappels en allerheerlijkste druiven, van eenen edelen wijnstok. Zij plaatste alles op tafel, na deze met boombladeren van alle vleeschkruimels gereinigd en er frisch varenkruid over gestrooid te hebben. De jonge lieden kwamen lagchend en schertsend met het varken aangedreven, door hunne blijde moeder vergezeld, en door twee kleine broertjes omhuppeld. Zij bragten hagelwit brood, gekookte eijeren op houten schotels en gerooste erwten.
‘Daar is nu het offer,’ sprak de moeder, ‘dat zoo lang voor het huwelijk bestemd geweest is; al het andere is ook in gereedheid; wij hebben voor alles gezorgd, en wat er mogt ontbreken, kan uit het dorp gehaald worden.’
De jongeling stond naast haar, en zag zijnen aanstaanden schoonvader aan. Deze meesmuilde en schertste:
‘Maar wilt gij het varken nog niet wat vetter laten worden?’
‘Is het nog niet dik genoeg? Waarlijk, het zal nog in zijn vet smoren.’
‘Draagt toch zorg,’ zeide ik, ‘om hem te helpen, dat het
| |
| |
varken misschien wel in vetheid toeneemt, maar ondertuschen deze,’ op den jongeling wijzende, ‘vermagert.’
‘De vreemdeling heeft gelijk,’ sprak de moeder; ‘de arme jongen kwijnt. Heb ik laatst op eenen nacht niet gezien, hoe gij stillekens naar buiten sloopt?’
‘De honden sloegen aan, en ik ging, om eens te zien, wat er gaande was.’
‘Neen, jongenlief! gij zwierft als in vertwijfeling rond. Kom, lieve buurvrouw!’ zeide zij, terwijl zij deze omhelsde, ‘laat ons de kinderen niet doen treuren.’
‘Wat dunkt u er van, manlief!’ sprak deze.
‘Top!’ riepen allen, ‘overmorgen zal het huwelijk plaats hebben. Onze gast blijft immers zoo lang over?’
Dat mogt ik niet weigeren, en ik vertoefde met het grootste vermaak bij deze uitmuntende menschen. Welk een verschil tusschen deze en de groote luî, als er een huwelijk op til is! Daar wordt gekoppeld, gevraagd, gevischt naar geld, naar afkomst; getwist over uitzet en bruidschat; gekibbeld over huwelijksvoorwaarde; met listen omgegaan, papieren geteekend en alles wel uitgecijferd en berekend, opdat men elkander toch niet in de luijeren legge, ofschoon beide partijen het maar al te gewillig zouden doen! En na al dien omslag en al die moeite, ontstaat er nog dikwerf gekijf, gehaspel en vijandschap op het vieren van de bruiloft zelve!
Deze ontmoeting had de som mijner reisondervindingen met een merkwaardig getal vermeerderd. Nadenkende over de voorregten der armoede, namelijk van gemis van rijkdom en aanzien, niet van wezenlijk gebrek, hetwelk even verderfelijk op geest en ligchaam werkt, als overvloed van kwalijk bestede schatten, zette ik mijne verdere togten voort. Alle plaatsen bij onze Dichters en Wijsgeeren, welke dit punt meer of min opzettelijk hadden behandeld, kwamen mij voor den geest, en ik vond eene rijke stof tot toepassing, waaruit eene zeer merkwaardige Verhandeling zou kunnen opgesteld worden. Maar ik heb lang genoeg gekeuveld. Slechts één ding ligt mij nog op het hart, en diene als gevolgtrekking uit dit verhaal zelf. Algemeen klaagt men over zedebederf, en vloekt de maatschappij, die telkens verergert. Men krabt de vuilnis der steden op, om ze der menschheid in het aangezigt te werpen, en ons nageslacht zal ons voorzeker met nog veel zwarter kool teekenen, dan wij ons zelve beginnen te smetten. Het is zoo. Veel bedroevends levert onze maatschappij in- en
| |
| |
uitwendig op; bouwvallen, woestenijen, dood vertoonen zich, waar voorheen praalgestichten, paradijzen leven bekoorden! Eene gedunde bevolking, een meer verkwijnende landstoestand, boezemen ernstige zorg voor de toekomst in; onze voorvaderlijke Godsdienst waggelt; onze deugden, onze krachten kwijnen. Maar waarom alleen op het slechte gezien, alleen op steden het oog geslagen? Woont er niet nog een krachtig landvolk in vele gedeelten van het uitgestrekte gebied, dat Rome gehoorzaamt? Meer menschen, gelijk aan deze eenvoudige bewoners van eenen afgelegen' hoek bij elkander gebragt; meer voorbeelden van de wezenlijke mogelijkheid van goede zeden en geluk, en wij behoeven het nageslacht geene redenen op te leveren, om met die mate van afschuw op ons neder te zien, als misschien te eeniger tijd gebeuren zal.
H. POL.
|
|