| |
| |
| |
Mengelingen.
Verslag eener letterkundige reize door Duitschland.
In de maanden mei - november, 1842.
(Vervolg en Slot van blz. 586.)
Ik zal de Bibliotheken van Leipzig, Göttingen, Cassel en Frankfort met stilzwijgen voorbijgaan, daar geene van deze iets bevatte, dat voor mijn doel bruikbaar was, ten cinde cenige oogenblikken langer te kunnen stilstaan bij de belangrijke Fragmenten, die ik in de Bibliotheek te Giessen afschreef. - In den Catalogus der HSS. van gemelde Bibliotheek, door haren bewaarder, Prof. j.v. adrian, uitgegeven, staat onder de Codices Germanici er een opgeteekend, dat aldaar duswordt beschreven: ‘Codex membranaceus, saec. XIII vel XIV ineuntis, ternis quaque in pagina columnis scriptus, litteris initialibus primae lineae cujusque columnae atro colore pictis; initiales singuralum partium vel capitum modo caeruleo modo rubro colore distinctae sunt. Folia undivigenti numerat. Continentur Fragmenta carminis epici ex cyclo fabularum Carolingensium, medio belgice. Carmen hactenus ineditum et quod ego quidem sciam ignotum, in tres libros divisum fuisse videtur. Codex noster incipitur versibus finalibus libri primi, tum sequuntur fragmenta libri secundi. Inter folium 13 et 14 plura
| |
| |
folia desunt.’ - Met deze kennis toegerust, betrad ik hoogstnieuwsgierig de Bibliotheek, waar ik met de welwillendheid, den Duitschen Geleerden zoo eigen, werd ontvangen door de Profs. adrian en klein, respectivelijk Bibliothekaris en Onder-Bibliothekaris aldaar. Aan die welwillendheid had ik het te danken, dat ik het bedoelde HS. ter afschrijving bekwam, met verlof, hetzelve, om tijd te besparen, mede naar mijne woning te nemen. Terstond begaf ik mij aan het werk, en na weinige dagen van onvermoeiden arbeid, was de inhoud van dezen sierlijken Codex, die 7632 verzen bevat, mijn eigendom. Het bleek mij aldra, dat het HS. uit twee groote Fragmenten, het eerste van 2160, het andere van 5472 verzen, bestond, die toevallig niet in de juiste volgorde waren ingebonden, zoodat de zes laatste bladen het eerste, de 13 vroegere het tweede Fragment bevatten. Hoewel het Gedicht, waartoe zij behooren, werkelijk tot den kring der Karelromans moest gebragt worden, kon ik toen nog niet bepalen, hoe deszelfs naam was geweest. Ik herinnerde mij echter, dat de eigennamen, die er in voorkwamen, mij niet vreemd klonken, en tevens die waren der helden van een ander Fragment, dat ik vroeger had gelezen, maar mij voor het oogenblik niet juist meer herinnerde. Later bleek het mij, dat ik mij niet vergist had, en dat de Fragmenten, die maszman in zijne Denkmäler had doen drukken, en die later door Prof. meyer achter zijne Nalezingen op het leven van Jezus waren overgenomen, tot denzelfden roman behoorden, waarvan de Fragmenten te Giessen een belangrijk gedeelte uitmaken. Ik heb thans veel grond om te vermoeden, dat deze belangrijke vonst behoort tot den tot nog toe geheel onbekenden roman van Garijn van Montglavie, waarvan bilderdijk ons een klein aantal verzen had medegedeeld in het vierde Deel zijner Verscheidenheden. - Ik kan hier niet nader
over den roman zelven uitweiden, en bepaal mij alleen tot eene beknopte mededeeling van den inhoud der gevondene Fragmenten, die, als geheel onbekend, naar ik meen, der aandacht niet onwaardig zullen zijn. Van den inhoud des romans zij het genoeg gezegd, dat die vooral bevat de oorlogen tusschen karel den Grooten en het geslacht van garijn, waarvan karel's gemalin de oorzaak was, en uit welke beroerten ganelon of gelloen, de verrader, voor zich en de zijnen partij zocht te trekken. In onze Fragmenten zelve wordt de inhoud van het geheele Stuk eenigzins opgegeven in de laatste vs. van het eerste Boek, die tevens eenige uitkomst geven over de bron,
| |
| |
waaruit het Stuk geput is, en die ik kortheidshalve hier mededeel; vs. 2178 van onze Fragmenten heet het:
Van desen boeke dander pertie,
Derre boeke es altemale drie.
Daer dese veede eerst began,
Bleef doet in die cluse sijn.
Dese andre sal inden dats waer,
Noch harde lange hier naer
Op Ritsarts bocc, Yoens sone,
Die harde stout was ende coene.
Dan sal dat derde overliden
Tote des Keysers Vrederycs tiden,
Dat secht die ieeste, die heeft bescreven:
Nochtan es haer vele ontbleven
Dat hemelijc, getrouwic, was.
Heeft men gescreven oyt ende ye
Ende dat na di rechte wale
In tween boeken leget daer,
Die harde groet sijn ende swaer,
Daer dat walsce vte es genomen,
Daer dit mede vte es comen
Daer so leget in tlatine.
En zonder ons verder met den inhoud of oorsprong van het geheel op te houden, gaan wij thans terstond over tot de beknopte mededeeling van den inhoud der Fragmenten.
| |
I.
Koning otte bevond zich in zijne stad Keulen, en zag plotseling den verrader gelloen voor zich verschijnen, die het leger, dat Koning yoen en garijn en girbert in Gyronvile bele- | |
| |
gerden, verlaten had; want Keizer karel was uit Lombardije Koning yoen ter hulpe gesneld, omdat de dochter van dezen tot bruid bestemd was voor karel's zoon, lodewijk. De verrader wilde deze verbindtenis verhinderen, en was daarom naar Keulen tot den Koning otte gereisd. Om het plan te volvoeren, waarvan hij zwanger ging, moest hij dezen tegen den Koning yoen opzetten, hetgeen hij deed, door hem onder eede te verzekeren, dat men zijne gade, helena, in de armen van yoen had zien rusten. Otte vraagt hem daarop om raad, hoe hij zich in deze zaak te gedragen hebbe, waarop gelloen hem toevoegt: ‘Ik ben zelf gekomen om u te helpen; volg dus slechts in alles op, hetgeen ik u zal zeggen: Wanneer lodewijk de jonkvrouw huwt, zal zulks onze schande en oneer na zich slepen; wij moeten zulks verhinderen, en onzen vijanden op alle wijzen trachten te benedeelen, zoo lang dit in onze magt is. Yoen's dochter verwijlt in uw huis; welnu, doe haar fraai uitdossen en zend haar naar beneden in de stad,
Ende doetse setten in bordele
Ende roepense toe manne vele.
Ende doet gebieden in die stat
Hi ga ten bordele in dese wile
Daer inne sit die scone Basile,
Ende doere sinen wille met.’
Otte stemde er in toe, omdat hij begreep, dat op die wijze een huwelijk tusschen haar en karel's zoon onmogelijk werd:
Ende Lodewije hi mach sien wale
Trecken tenen bordele ute.
En dat was niet te verwachten. - Ondanks hare tranen en gebeden, wordt de schoone maagd hare onteering te gemoet gevoerd, terwijl in de stad werd omgeroepen:
Dat Yoens dochter, die scone Judit
Ende wie woude mochter gaen
Ende doen sinen wille daer mede.
| |
| |
Geheel Keulen snelde aan, om de jonkvrouw te bezien, en reeds verheugde zich gelloen over het gelukken van zijnen schandelijken toeleg; maar hij verheugde zich te vroeg,vroed, want een Ridder, jan van metz genaamd, die zeer veel aan judit's geslacht verpligt en met girbert en garijn bevriend was, besloot hare eer te redden, en haar aan het dreigende gevaar te onttrekken. Hij liet vier paarden zadelen, en die door twee zij ner knapen buiten de poort gereed houden. Toen betrad hij het huis der ontucht; onder voorwendsel, dat hij het eerst een onderhoud met de schoone wenschte te hebben, verwijderde hij de lieden, die daar nog waren, benevens de vrouw des huizes. Naauwelijks hadden deze het vertrek verlaten, of hij sloot de deur, en maakte de maagd in korte woorden bekend met zijn plan, om haar te redden, al ware het ten koste van zijn leven. Zij was te zeer van aandoening overstelpt, om hem meer dan een: ‘God loone u!’ te kunnen toevoegen. De jonkvrouw vermomde zich, zoo goed zij konde, in een kleed van de vrouw van het huis, en de Ridder vond middel, om aldus met haar het gebouw aan den achterkant uit te geraken, en langs een smal straatje de poort te bereiken, waarbuiten zijne rossen hem wachtten. Zij stegen te paard, en hij beval zijnen knapen, hem naar Metz vooruit te snellen, waarheen hij hen op den voet volgen zou. Toen hij hen evenwel uit het oog verloren had, veranderde hij van weg, en ijlde naar Aken. Men begrijpt ligt, dat hij zich van zijne dienaars gescheiden had, om zijne vervolgers het spoor bijster te doen worden. In Aken aangekomen, voerde Ridder jan zijne beschermelinge naar den Burggraaf ogier, die de stad voor den Keizer bewaarde, en een bloedverwant der vlugtende was. Aan zijne zorg vertrouwde de wakkere Ridder de geredde, en ijlde zelf naar Parijs, om haren vader van het gebeurde kennis te geven.
Otte en gelloen ondertusschen vernamen weldra de mare der ontvlugting, en deden hunne prooi overal zoeken, totdat zij vernamen, dat zij in veiligheid was. Gelloen zag wel in, dat, zoo zij thans lodewijk huwde, beide geslachten zijnen ondergang zouden bewerken. Tot elken prijs moest deze verbindtenis dus worden onmogelijk gemaakt. Naar zijnen raad, liet otte van den Burggraaf ogier de maagd terug eischen, die door haren vader aan zijne zorg was toevertrouwd, en hem met eenen Ridder was ontvlugt. Dezen eisch zette hij kracht bij, door een leger, dat hij spoedig had verzameld, en dat aan de poorten van Aken geschaard stond. Ogier weigerde moedig, en besloot de stad tot
| |
| |
de komst des Keizers te verdedigen. Terwijl gelloen bezig is om de plaatsen uit te zoeken, waar het belegeringsgeschut moest worden opgerigt, komt er een bode des Keizers voor de stad aan, die zeer verwonderd is, zoo veel krijgsvolk daarom gelegerd te vinden. Voor otte gebragt, vraagt deze hem, van wien hij komt, en toen hij vernam, dat het de Keizer was, die hem aan ogier gezonden had, wilde hij weten, waar karel zich ophield. De bode verhaalde hem, dat de Keizer zegevierend uit het land van Bordeaux was teruggekeerd, waar hij ganelon's partij had ten ondergebragt, terwijl de verrader alleen onstnapt was, en twee Graven uit zijn geslacht
eenen onteerenden dood aan de galg hadden gevonden. Karel bevond zich denkelijk reeds te Parijs, omstuwd van al zijne Ridders en Bondgenooten. - Toen otte dat hoorde, zag hij, dat ganelon hem schandelijk bedrogen had, en in zijn verderf medegesleept; maar hij zou zich op hem wreken, zoodra hij hem binnen Keulen had. Een Ridder bragt deze woorden aan gelloen over, die zich haastte zich door de vlugt te redden en zich
Tsinen lande waert van Sweden
te begeven, waar hij in zekerheid was, en weldra zijne dochter yrene aan constantijn, zoon des Keizers van Constantinopel, uithuwelijkte, door welk aanzienlijk huwelijk gelloen meer dan ooit in staat en geneigd werd, de oude veete voort te zetten. - Middelerwijl had otte, op raad zijner genooten, het beleg van Aken opgeheven, en kwam weder te Keulen. In een onderhoud met zijne gemalin, verweet hij haar, dat zij, door hare schandelijke liefde tot yoen, hem in deze benarde omstandigheden gebragt had. Zij ontkende alle schuld, hoewel zij toestemde, dat ná haren echtgenoot en zoon er geen man was, dien zij zoo beminde.
Vrouwe, dats mi van herten leet,
Want twaren gi seles begeven
Ocht het sal v costen tleven.’
Daar hij echter vreesde, dat zij zich over deze bedreiging
| |
| |
mogt wreken, pleegde hij raad met zekeren Graaf coenraad, die nimmer goeds gepleegd had, en de uitslag van hun onderhoud was, dat de Koningin voor eenigen tijd in de stad Berine, in Noorwegen, strengelijk zou worden bewaakt, hetgeen geschiedde.
Thans gaan wij met onzen Dichter een weinig terug. garijn en zijn neef ritsart, yoen's zoon, waren na de overwinning te Bordeaux te zamen op weg naar Keulen, en ontmoetten te Trier de knapen, die Ridder jan van metz vooruit had gezonden, en die hier hunnen Heer opwachtten. Toen zij den Hertog garijn herkenden, verhaalden zij hem het gebeurde te Keulen, de komst van ganelon, zijne leugens en hoe hij uit wraak Koning otte bewogen had, om in zijn schandelijk plan van wraak toe te stemmen; hoe hun Heer dit plan verijdeld had, en hoe zij, terwijl zij hem hier wachtten, vernomen hadden, dat de vlugtenden in Aken in veiligheid waren. Beide helden trokken terstond naar deze stad, waar zij weldra al het overige gebeurde vernamen, en zich gelukkig rekenden, dat gelloen's plan zou worden verijdeld, en de geredde, ondanks zijne lagen, Keizerin van Frankrijk worden. Roerend wordt daarop door den Dichter de ontmoeting geschilderd van de maagd en haren broeder en oom; weldra trekken allen gezamenlijk naar Parijs, om het hooge huwelijk te voltrekken. Voor den Keizer toegelaten, haast zij zich, het gebeurde sedert gelloen's komst te Keulen te verhalen, en otte aan te klagen, betuigende:
Ende nemmermeer en nemic man
De Keizer brengt haar evenwel van deze laatste gedachte terug, en zweert haar, wraak en voldoening te verschaffen, waarop zij door den Bisschop tulpyn met 's Keizers zoon in den echt verbonden wordt, wien zij als bruidschat Vlaanderen, Riemen en een gedeelte van Gascogne aanbragt. - Beide partijen hadden zich dus door een huwelijk magtiger gemaakt dan vroeger, en stonden gereed den kamp met vernieuwden ijver te hervatten. Terstond dan ook na de huwelijksfeesten, die zeven dagen duurden, riep yoen al zijne mannen en bondgenooten op, om hem te helpen otte te kastijden, die wegens Lotharingen zijn Leenman was, en zich dus te deerlijker tegen hem vergrepen en zijn Land verbeurd had. Tegen Paschen beloofden allen, en ook de Keizer, gereed te zijn, en men be- | |
| |
sloot otte in Aken voor den regterstoel zijns Leenheers ter verantwoording te dagen. Terwijl yoen zich voor den aanstaanden togt bereidde, en zijne kasteelen en steden in staat van verdediging bragt, vertrok de Keizer naar Italië, om den Paus, die door ‘astolf der Lombarden here’ in Rome belegerd werd, bij te staan. Nog was de Keizer in Italië, toen yoen met zijne vrienden en magen naar Aken trok, en daar otte voor de vierschaar zijner genooten daagde. Deze liet echter antwoorden, dat yoen, zoo hij hem spreken wilde, slechts naar Keulen had te komen; dat zij elkander anders niet zouden ontmoeten. Yoen besloot daarop den ontrouwen vasal, met kracht van wapenen, van zijn leen te ontzetten, en hem zoo veel afbreuk mogelijk te doen. Hij belegerde en veroverde daarop Metz, trok voorts de Moezel af, en nam Coblentz en Andernach in, en was juist voornemens het beleg voor Bonn te slaan, toen hij hoorde, dat de Keizer van zijnen togt terug was, en hem
te Aken verbeidde. Karel besloot otte voor zich te dagen, op straffe van elk leen, dat hij van het Keizerrijk hield, te verbeuren. Al zijne Baronnen rieden otte dit uiterste niet af te wachten, maar voor den Keizer te verschijnen, waar de sluwe Graaf coenraad zijne zaak zou bepleiten. 's Anderendaags trok hij naar Aken, en verscheen, omstuwd van een aantal vrienden en magen, voor den Keizer, waar coenraad het woord nam, en verklaarde, dat zij bereid waren zich van elke beschuldiging, die tegen hen mogt worden ingebragt, te zuiveren. Toen stond yoen op, en bragt dus zijne aanklagt uit: ‘Geregte Keizer! toen ik, tot mijne smart, mijne gade verloor, bleef mij alleen mijne dochter over. Daar ik nu dikwijls van huis en in het veld was, zond ik ze naar garijn, om door zijne echtgenoot te worden opgevoed; ik kon ze immers niemand beter toevertrouwen dan mijnen broeder. Toen nu de Hertogin ook stierf, dacht ik, dat mijne dochter nergens beter kon zijn, dan bij mijn' neef otte, en ik schonk hem mijn geheel vertrouwen. En hoe heeft hij dat vertrouwen beloond?’ Hier volgt eene uiteenzetting van het gebeurde te Keulen, dat wij reeds weten, en van otte's weigering, om voor zijnen Leenheer te verschijnen, waarop de spreker vergoeding van den geleden' hoon en schade eischte. Onder de Fransche Ridders ging reeds een afkeurend gemompel tegen den gedaagde op, toen de sluwe coenraad oprees en zijnen meester verdedigde. Hij grondde die verdediging vooral daarop, dat yoen zijne dochter alleen aan het Hof van otte gebragt had, omdat hij eene onedele liefde
| |
| |
voor diens gemalin voedde; dat otte, hoewel zulks wetende, uit vriendschap voor yoen, niets liet blijken, totdat hij door gelloen vernam, dat yoen en vrouw helena door Graaf alein in overspel betrapt waren, en dat yoen zich daarop openlijk, ter gelegenheid van een gastmaal, beroemd had. Gelloen had nog een aantal redenen aangevoerd, om otte tegen zijnen neef op te zetten, als dat deze hem uit zijn erf wilde verdrijven, en dergelijke meer. Toen
Wart (hem) die huet van scaemten heet,
en hij zocht naar middelen, om zich op zijnen vijand te wreken. Toen ried hem de valsche gelloen dit in diens dochter te doen. Otte was zwak en gaf toe; doch naauwelijks was zulks gebeurd, of hij had berouw, en zond den Ridder jan van metz, om de jonkvrouw uit de klaauwen der ontucht te redden. Deze deed het en voerde haar naar Aken, uit vrees voor gelloen. Otte was echter zoo bezorgd voor de maagd, die van kindsbeen af bij hem gewoond had, dat hij haar te Aken opeischte, om ze weder in handen te stellen van haren vader. Gelloen vernam zoodra niet, dat otte weder tot zich zelven kwam, of hij verliet hem heimelijk. ‘Ziedaar de geheele schuld van mijnen Heer!’ vervolgde zijn taalman: ‘en zoo hij niet verscheen, toen hij gedaagd was, het geschiedde, omdat hij wist, dat een magtig heir yoen verzelde, en dat hij voor zijn leven vreesde; maar zoodra hij zich door uwe tegenwoordigheid, groote Keizer! veilig achtte, heeft hij geen oogenblik meer geaarzeld. Yoen daarentegen heeft mijns Heeren Land verwoest, en hoewel deze zich wel had kunnen verdedigen, hij deed zulks niet, uit besef, dat hij zeer tegen yoen misdaan had, en deze bovendien zijn Leenheer was. Mijn Heer is dus niet zoo misdadig als men hem heeft afgeschilderd; maar hij erkent zich schuldig, en wil daarvoor aan yoen de stad Metz en al het land, dat zijnen vader, girbert, toebehoorde, afstaan. Daarentegen bezweert mijn Heer den Koning yoen, de minne te laten varen, die hij jegens vrouw helena voedt, en haar gezelschap te ontwijken.’ - Door deze rede was de toorn van karel en zijne Baronnen merkelijk bedaard, en na eenige woordenwisseling werd de zoen getroffen, onder bepaling, dat yoen otte's gade niet zou zoeken te spreken. Deze had hiertegen wel veel in te brengen, doch het werd door de
wederzijdsche magen bezworen. Daarop keerden alle Ridders naar hunne
| |
| |
woonsteden terug, en yoen, die gelloen steeds vreesde, vooral na diens toegenomene magt, door het huwelijk zijner dochter, besteedde zijnen tijd, met sterke kasteelen in zijn Land op te rigten en zich in staat van tegenweer te stellen. En hiermede eindigt het eerste Fragment. Ik heb reden te vooronderstellen, dat er tusschen dit en het tweede Fragment slechts twee bladen, of 720 verzen, ontbreken; hoe dit ook zij, wij gaan over tot de beschouwing van dit tweede gedeelte.
| |
II.
Uit den aanvang blijkt, dat gelloen vroeger veroordeeld was
Dat hi in heidenesse moeste varen,
en niet mogt terugkeeren, ten zij Koning girbert hem terugriep. Hij was daar bij eenen Koning agulant gekomen, zoo als ook uit de Fragmenten blijkt, die Prof. meijer heeft medegedeeld, had toen het Christendom verzaakt, en dien heiden in zijne oorlogen bijgestaan; later had hij ook dezen verraden, en was met de dochter van zijnen tegenstander gehuwd; deze was gestorven, na hem twee zonen geschonken te hebben, en gelloen moest eindelijk ook dat Land met schande ruimen. Agulant had vernomen, dat gelloen een rijk en voornaam man was in het Christenland. Hij besloot den geleden' hoon op zijns vijands Land te wreken, en zich meester te maken van Frankrijk. Met behulp zijner vasallen, verzamelde hij een groot leger en viel in Spanje.
Alle die steden so wan hi,
Die hi vant verre ende hi;
Te cleinen cameren ende te stallen
So maecti die Kerken alle;
In één woord, hij plunderde en brandde in het geheele Land, en stond weldra voor de poorten van Bayonne. Toen zonden de inwoners des Lands boden aan Keizer karel, om hulp te smeeken, en deze verzamelde weldra een groot heir. Die van Bayonne zonden eenen bode aan hunnen Heer gelloen, die in
| |
| |
Zweden lag, en terstond tien duizend Ridders op de been bragt, die hij over zee naar het bedreigde punt voerde. Karel was met zijn leger weldra te Bayonne aangekomen. Op het vernemen van deze mare, stelde agulant hem voor, het pleit door twaalf Ridders van beide zijden te laten beslechten, hetgeen een dergelijk voorval in den Roncevallen-slag herinnert; karel stemde er in toe, en de Fransche Ridders overwonnen. Dit had nog eens met honderd, en ten derden male met duizend Ridders plaats, en al deze gevechten worden kort, krachtig en levendig beschreven. Eindelijk komt het toch tot een hoofdtreffen der beide legers, waarin alle Ridders, en ook karel zelf, met zijn zwaard Joieuse, wonderen van kracht en dapperheid verrigten. Het gevecht duurde tot aan den invallenden nacht, en nog was niets beslist, hoewel van beide zijden veel bloeds gestroomd had, en van karel's leger alleen veertig duizend strijders gevallen waren. Karel zag den volgenden dag bezorgd te gemoet, daar hij voor den uitslag vreesde; maar garijn boezemde hem vertrouwen in, zeggende:
Laet ons sijn blide ende in hogen
Wi hebben noch, dats goet tsiene,
Wel enen man iegen tiene.
Wi en dorven ons ontsien niet
Want hier niemen es die vliet.
Onder dit gesprek kwam er een bode van gelloen, die om vrijgeleide verzocht, ten einde den Keizer met de Ridders, die hij aanvoerde, te kunnen bijstaan; later zou men er over kunnen spreken, om eenen zoen te treffen. Dit werd aangenomen. Toen gelloen echter van zijnen terugkeerenden kondschapper vernam, dat de Franschen mismoedig waren, en de Heidenen sterk in aantal, besloot hij, zich met deze laatste te vereenigen, en aldus allen, die hij haatte, te dooden. Hij liet dus aan agulant voorstellen, zich met hem te verzoenen, en dan gezamenlijk de Christenen ten onder te brengen. Agulant had echter den verrader leeren kennen, en zag in zijn voorstel niets anders dan eene list, die hem moest ten onder brengen; hij durfde het leger, dat hij dus versterkt waande, niet afwachten, maar trok af, nadat hij gelloen's bode had doen verdrinken. Men kan zich de vreugde van het Christenheir voorstellen, toen de vijand het veld had verloopen. Gelloen deed, alsof er niets gebeurd was, en vereenigde zijne benden met
| |
| |
die van karel, terwijl hij dezen smeekte hem toe te staan, de Heidenen te vervolgen, hetgeen hij deed, maar zonder gevolg. Weldra wist hij echter, door het vroeger met yoen's dochter gebeurde te verdraaijen, en door den Keizer te vleijen, dezen gunstiger voor zich te stemmen, en bad hem eenen zoen met garijn en yoen tot stand te brengen. Garijn en zijn zoon girbert weigerden echter volstandig, zich met den verrader in te laten, en na eene mannelijke redevoering van girbert, waarin hij den Keizer onder het oog bragt, hoe gevaarlijk het was, zich met gelloen te verzoenen, besloten zij liever het Hof te verlaten, dan 's Keizers gunst met den on verlaat te deelen. De Keizer hield gelloen bij zich.
Ende sijn raet so wart doen
Altemale die grave Gelloen,
Ende meester van sinen heere,
Dies hi hadde groten geere.
Ja, zóó ver ging karel's verblindheid, dat hij hem zijne zuster, de weduwe van den in den laatsten slag gesneuvelden milo, en moeder van den beroemden roelant, tot vrouw gaf. -
Wij moeten thans terugkeeren tot den Koning yoen, die aan al deze krijgsbedrijven geen deel had genomen, maar treurde om otte's vrouw, helena, die om zijnentwil te Berine in eene smadelijke gevangenschap gehouden werd.
Ende om die minne pensedi sere:
Hi en pensde om veede noch ere
Dan hoe hi hebben mochte allene
Die scone coninginne Helene.
Hij besloot eindelijk alles te wagen, om haar te zien, en verbreidde het gerucht, dat hij ter bedevaart toog. Toen maakte hij zich met zijnen getrouwen knaap ollyn op weg, en het gelukte hem, zijne geliefde te spreken. Dit gedeelte van het Gedicht is een der fraaiste Stukken, en door den Dichter con amore behandeld. Daar evenwel mijn bestek mij geene uitweidingen meer toelaat, zal ik er vlugtiger over moeten heenloopen, dan ik wel gewenscht had. - De Koning weet zijne beminde, die in eenen toren ligt opgesloten, en streng bewaakt wordt, te overreeden, met hem te ontvlugten. Na tallooze hinderpalen overkomen te zijn, weet zij ook te ontsnap- | |
| |
pen, en snelt met haren minnaar voort. Zoo had de harde gestrengheid haars echtgenoots haar tot eenen misstap gebragt, dien zij anders nimmer had begaan. Zij ijlden naar yoen's stad, Gardeterre, waar hij zijne schatten op een schip deed laden, en waarmede hij zijn Koningrijk heimelijk verliet. Na langer dan een jaar op zee gezworven te hebben, vestigde hij zich eindelijk in het Land der Gothen, ‘bi den berge Caucasus,’ waar hij eene stad liet bouwen, die hij Aix noemde, naar de stad van dien naam in zijn Vaderland, en waar hij weldra een nieuw Rijk stichtte.
Middelerwijl waren yoen's magen, bijzonder zijn broeder garijn en zijn zoon ritsart, in groote verslagenheid om 's Konings verdwijnen, en otte, door coenraad aangezet, trachtte op alle wijze hen te benadeelen, en partij te trekken van het breken van den zoen. Hij liet dus aan garijn en ogier, die als borgen bij den zoen waren tegenwoordig geweest, aanzeggen, dat zij het gebeurde moesten vergoeden, en hem al het Land terugverschaffen, dat hij toen had afgestaan, bij gebreke waarvan hij hetzelve zou terugnemen met geweld van wapenen. Garijn stelde voor de zaak aan den Keizer te onderwerpen, waarin ogier toestemde, en waartoe ook otte zich liet bewegen, vooral, omdat gelloen ten Hove in aanzien was, en hij dus vermeende zijne zaak te zullen winnen. Gelloen was zeer verheugd over den misstap van yoen, daar hij hoopte, dat dit zijn geheele geslacht zou ten val brengen, waarom hij al zijne magen uitnoodigde, om bij het geding tegenwoordig te zijn. - Tegen Paschen verschenen beide partijen, door eenen magtigen sleep van vrienden en magen geruggesteund, ten Hove, waar gelloen het woord voor otte voerde, terwijl de Hertog garijn de zaak zijns broeders bepleitte. Ik zal hunne pleidooijen niet afschrijven, daar men de zaak kent. Eindelijk riep gelloen uit, dat garijn zijne zaak met leugens verdedigde. Dit kon de vurige girbert, garijn's zoon, niet dulden, en hij voer in eene hartstogtelijke rede hevig tegen gelloen uit, en noemde hem eenen verrader. Toen mengden zich, van gelloen's kant, gyoet van Cremone en de Reus pyroet van Toulouse, in den twist, die op zijn hevigst was, toen op eenmaal ritsart, yoen's zoon, kwam aangereden, vergezeld van duizend ruiters. Hij stortte met zijne Ridders de zaal
binnen, en joeg gelloen zoodanigen schrik aan, dat hij zich achter den Keizer plaatste. Ritsaert groette den Keizer en zijne magen, en wierp eenen woedenden blik op gelloen en de zijnen, die hij verklaarde,
| |
| |
enkel niet neder te vellen, omdat zij in 's Keizers geleide waren, maar die hij anders nergens zou sparen. Hij verweet den Keizer, dat hij eenen verrader met zijne gunst overlaadde, die ze niet verdiende. Hij somde al de gruwelen en schanddaden van dezen op, en verklaarde bereid te zijn, hem tot de bekentenis te dwingen. Pyroet van Toulouse, de sterkste Ridder van het Hof, die met eene hand eenen gewapenden krijger boven zijn hoofd uitstak, stelde zich als kamper voor gelloen, en nam aan te bewijzen, dat ritsart gelogen had, en noemde yoen en garijn verraders. Er werden dus twee geregtelijke kampen bepaald. Maar ritsart had zijne vijanden nog niet genoeg gehoond, en toen hij berengier, den zoon van reinout, gewaar werd, moest hij hem nog toeduwen, dat ook hij een aterling was, die zijn' eigen' vader had vermoord, en dat hij hem in eenen kampstrijd daarvoor wilde straffen. - De Baronnen bepaalden, dat den eerstkomenden dag gyoet met girbert en ritsart met berengier zouden strijden, en den daaraanvolgenden ritsart wederom tegen pyroet. Daar men het hierover niet eens konde worden, nam ritsart aan zijne beide vijanden gelijktijdig te bestrijden. Thans volgt de uitvoerige beschrijving van den strijd, die des anderendaags plaats greep. Gyoet werd door girbert overwonnen. Weldra viel ook berengier onder ritsart's slagen, en zelfs pyroet begon te deinzen. Gelloen, die daarop het ergste begon te vreezen, bewoog den Keizer den strijd te doen eindigen, om op nieuw een zoen te beproeven. De voogd van Parijs trok met duizend man in het krijt, hieuw de koorden, die het omgaven, door
Ende riep van skeysers wege vrede
Ende pais ende soene mede.
Toen ritsart dit hoorde, werd hij verwoed, en vreezende, dat zijne prooi hem mogt ontsnappen, snelde hij op pyroet aan, en bragt hem met zijn zwaard eenen slag toe, die hem den schedel kloofde. De Keizer, vertoornd, dat men zijnen vrede geschonden had, gaf last, ritsart gevangen te nemen; maar de voogd van Parijs, die zich met die taak belast had, moest dit met den dood bekoopen, daar ritsart zich niet wilde onderwerpen, en zich woedend verdedigde. Toen ritsart's ruiters den dapperen Ridder in zoo groot gevaar zagen, snelden zij hem ter hulp. Toen wilde ritsart zijner wraak botvieren, en zich voor immer van gelloen ontdoen. Hoewel deze bij den
| |
| |
Keizer stond, snelde hij op hem toe en had hem geveld, zoo een Ridder zich niet had opgeofferd en den slag opgevangen. Zelfs de Keizer werd vervaard, en riep:
Vaet ten wapenen alle gemene
Ende vaet mi dese Loreine.
Maar ritsart bekreunde zich daarom niet, verklarende luide, dat hij gelloen en zijne magen nergens zou sparen, en duwt den Keizer toe:
‘Wie dat slaept, ic sal waken,
Ende in onrasten altoes maken
Mine viande daer icse vinde;
Want ics begert hebbe van kinde.
Dor v en salics laten niet
Noch dor geleide noch gebiet.’
Daarop snelde hij voort; maar in zijne vaart stuitte hij op lacelijn van Clermont, die zeer na aan gelloen was vermaagschapt, en deze moest er zijn leven nog bij inboeten.
Karel trachtte garijn en olivier over te halen, eenen zoen met gelloen te treffen en zich van de veete van ritsart af te scheiden; maar zij verklaarden, liever 's Keizers Hof te verlaten, dan zich in eenigen zoen in te laten. ‘Neen!’ zegt olivier, - en dit resumeert als het ware den geest van dezen roman der bloedveete, - neen,
Dat en mach niet wale sijn.
Ic bleve mi eer met hem doet.
Des en legt ons, here, niet an:
Wi selen Ritsarde den stouten man
Hulpen dragen lief ende leet,
Waer dat mens te doene weet.
Want onse lijf ende onse goet,
Dat weet wel, her keyser vroet,
Dats onse niet, maer het si
Ic mochte gerusten qualike
Dat mijn maech in tweste lage.
| |
| |
En hiermede is ook het tweede of laatste Fragment ten einde. Ik heb reeds te veel van de aandacht mijner Lezers gevergd, om hier de geslachtslijsten der in dezen roman voorkomende familiën te ontwarren, of over het karakter van karel en de overige paladijnen te spreken, hetgeen voor een gedeelte reeds gedaan is door smidt, in de Wiener Jahrbücher (31ster Band, 1825). Evenmin zal ik over de aesthetische of taalkundige waarde dezer Fragmenten uitweiden, hetgeen hier ook minder te regter plaatse zou zijn, en hetgeen ik bespaar voor de uitgave, waarbij ik bijzonder het onderscheid hoop aan te toonen, dat er tusschen de romans uit den Cyclus van karel den Grooten en dien van arthur en de Ronde Tafel, zoo naar strekking als vorm, bestaat.
En zoo ben ik aan het einde gekomen van mijne taak, en heb zoo veel mogelijk een beknopt en getrouw verslag gegeven van de oude achtenswaardige gedenkstukken, die ik op Duitschen bodem mogt verzamelen. - Mogt deze Bijdrage aan ons letterkundig publiek niet geheel en al ongevallig zijn geweest; maar mogt vooral ook mijne overtuiging de hunne zijn, dat mijne nasporingen niet geheel vruchteloos waren, en dat, door de uitgave der gevondene Stukken, een gedeelte zal worden aangevuld der leemte, die nog in onze Letterkunde der Middeleeuwen heerscht!
Dr. JONCKBLOET.
|
|