| |
| |
| |
De Koninklijke Gelukwensch.
‘Zoudt gij wel eene Koningin willen zijn, christina?’
Deze vraag rigtte een grijsaard, met het hoofd over een schaakbord gebogen, niet zonder bedoeling tot een jong meisje, op welker gelaat duidelijk de verveling te lezen stond, welke de les in dit anders zoo belangrijke spen haar veroorzaakte.
‘Koningin der harten, meent gij?’ antwoordde het meisje, terwijl zij eenen foeileelijken, kleinen schoothond liefkozend streelde.
‘Koningin der harten? Dat zij gij immers reeds, lieve!’ hervatte de grijsaard glimlagchende. ‘Maar kent uwe eerzucht dan geen ander doel?’ voegde hij er bij, terwijl hij opzettelijk het deksel van eene prachtig versierde snuifdoos opende, waarop het portret van eenen der leelijkste Koningin prijkte, die ooit eenen Hofschilder wanhopig maakte, bij de poging, om hem ten minste een menschelijk voorkomen te geven.
‘Waarom zoude mijne eerzucht naar iets hoogers streven?’ zeide christina; ‘heb ik niet alreede meer onderdanen, dan ik behoorlijk besturen kan?’
‘Nu ja, ongetwijfeld; ik weet wel, dat het niet anders kon, of gij moest onderdanen hebben; maar ik hoop en vertrouw ook van uw gezond verstand, dat gij op hunne aanhankelijkheid niet te veel zult bouwen.’
Of de man ook zelfvoldoening smaakte, dat hij eene vergelijking zoo wel had veboehouden, en de vraag zoo fijn en geslepen had ingerigt! Het was klaar als het daglicht, dat hij an de staatkunde niet vreemd was.
‘Is dat mijne schuld?’ vroeg de jeugdige schoone, die den rug van het afzigtelijk beestje streelde, hetwelk zijne tanden
| |
| |
op eene zeer onwellevende wijze liet zien, als de stem van den ouden Heer eenige toonen hooger klonk. ‘Maar ik verzeker u, ik stoor mij aan geene aanhankelijkheid, die ik als een mij toekomend regt beschouw! Er is slechts één persoon, op wiens eerbewijzing ik prijs stel.’
Op het hooren van deze woorden, zette de eerste Minister van Zweden een bedenkelijk gezigt, en de uitdukking van zijn gelaat had veel van het welwillend voorkomen van den knorrenden mops, op den schoot zijner dochter.
‘En wie is die persoon, christina?’
Christina zag haren vader met eenige ongerustheid aan, glimlachte daarop, ging voort haren zwarten lieveling te streeln, en zweeg.
De oude Heer, die in de geheimen der gebarentaal niet ingewijd scheen, herhaalde zijne vraag:
‘Wie is die persoon, christina?’
Zijne dochter achtte veinzerij beneden zich, ofschoon door deze herhaling teleurgesteld.
‘Wie kan het anders zijn, dan uw dappere neef, adolf hesse, lieve vader?’
‘Gij hebt toch, hoop ik, de onbezonnenheid niet gehad, u aan hem te verbinden? Dat kind, als hij is?’
‘Kind? Een en twintig jaren? Hij is immers mijn oudste vriend? Wij leerden al onze lessen te zamen. Ik kan mij zelfs den tijd onzer eerste verkeering niet eens meer voorstellen, zoo lang is het reeds, dat wij elkander beminnen.’
‘Gekheid! Gij zijt zamen door zijne moeder opgevoed; niets dan alleen zusterlijke liefde.’
‘Toch niet! toch niet!’ riep christina overluid; ‘ik zoude mij dood ongelukkig gevoelen, zoo adolf mij slechts ten broeder was.’
‘En toch moogt gij in hem niet anders zien. Hij heeft geene middelen; niets dan zijne Officiersbetrekking, en mijne edelmoedigheid.....’
‘Is immers onmetelijk, lieve vader! onuitputtelijk! Adolf is immers zoo dapper, zoo edelmoedig! En wezenlijk, toen ik zag, hoeveel welgevallen hij in mij had, en hem op zulk eenen aangenamen toon hoorde spreken als niemand anders, kwam het mij nooit in de gedachten, om naar zijnen rijkdom te vragen. Gij weet immers, lieve vader! gij bemint hem zelf!’ Christina vergat voor een oogenblik haar schoothondje, en legde hare hand vleijend op haars vaders schouder.
| |
| |
‘Ja, maar niet genoeg, om hem tot mijnen erfgenaam te maken,’ zeide de Graaf gamelijk. Christina zocht wederom haren troost bij den hond.
‘Hij zoude immers toch uw erfgenaam zijn,’ voer zij voort, ‘als ik kwam te sterven!’
Er was iets in den toon van hare stem, of in de gedachte aan den dood van zijne eenige dochter, dat den grijsaard zachter stemde. Langen tijd staarde hij op het jeudige bloeijende gelaat zijner dochter, en de donkere trek, door het onaangename gevoel te weeg gebragt, dat hare woorden bij hem opwekten, verdween weder geheel.
‘Er is niets dan leven daar,’ zeide hij, haar zachtjes op het voorhoofd tikkende, ‘en daarom moet ik u uithuwelijken, mijne dochter!’
‘Gij zult ons tot het gelukkigste paar op aarde maken! o adolf zal zoo dankbaar zijn!’ zeide christina, terwijl eentraan in hare heldere oogen schitterde.
‘Wie, in's Hemels naam! sprak een woord van adolf?’ De oude Heer zag zijne dochter gramstorig aan; maar toen hij wezenlijk ontroering bij haar bespeurde, nam hij terstond eenen bedaarderen toon aan.
‘Arme meid! gij zij bitter teleurgesteld; gij hebt te veel uwen eigen' wil kunnen botvieren, en vraagt mij nu iets onmogelijks te doen. Wees niet kinderachtig, meisje! Uwe tante zal u ten Hove voorstellen. Daar zult gij eerst iets moois zien, en onzen dapperen jongen Koning leeren kennen; wees slechts niet kinderachtig!’
‘Dien ongelikten beer!’ riep christina, opspringende, alsof zij het vervelende gesprek wilde afbreken. ‘Wel, ik wil niets van hem weten; hij haat immers alle vrouwen, zegt men?’
‘Laster, mijn kind! laster! Ééne althans heeft hij hartelijk lief.’
‘Eene lieve...?’
‘Eene ondeugende, als gij zelve.’
‘Als ik?’ vroeg christina, en verviel als in eene mijmering, terwijl de Graaf glimlachte over zijne zoo wel te pas gebragte vergelijking, zoo als hij meende.
‘Maar ik heb hem immers nooit gezien?’ sprak zij, alsof zij eensklaps tot bezinning kwam.
‘Nu, hij kon toch u gezien hebben, en hij zegt....’
‘o Wat zegt hij? zeg mij toch, wat de Koning sprak?’
‘Hm! Wat gaat het u aan, te weten wat een ongelikte
| |
| |
beer zegt, die vrouwen haat?’ vervolgde de vader, met eenen glimlach vol zelfvoldoening.
‘Maar hij is toch een Koning, Papa! Wat zegt hij? ik brand van nieuwsgierigheid!’
De Minister had echter nu zijn doel bereikt; de nieuwsgierigheid was opgewekt; hij besloot er niet aan te voldoen. Eindelijk stond hij op, om het vertrek te verlaten, en sprak: ‘Laat ons nu over wat anders praten, christina! Koningen gaan ons niet aan; de mindere voorwerpen zijn ons goed genoeg. Heden avond zal hier een Officier souperen, wien ik wenschte, dat gij mogt behagen. Hij heeft veel invloed bij den Koning; en zoo gij eenig belang in mijne aangelegenheden stelt, zult gij hem goed ontvangen; ik heb hem voor uwen man bestemd!’
‘Ik-wil hem niet hebben!’ schreeuwde christina, haren vader naloopende, die de kamer uitging. ‘Ik wil hem niet hebben! Kan ik adolf niet trouwen, dan trouw ik nooit van mijn leven!’
‘De Hemel geve het, lieve nicht!’ zeide adolf hesse, in eigen' persoon, terwijl hij van achter de venstergordijnen te voorschijn trad, waar hij zich, door eenen wonderbaren loop van omstandigheden, gedurende een uur verborgen had gehouden. ‘Het is prettig, zoo den spion te spelen, en eenen zoo overtuigenden pleitbezorger te hooren, als gij geweest zijt, christina! maar.... de zaak staat wanhopig!’
‘Wie zeide u, Mijnheer! dat de zaak verloren is?’ zeide christina, terwijl zij de houding aannam, alsof zij beleedigd was. ‘De slag is half gewonnen; vaders gramschap verdwijnt in een oogenblik. Nu, lieve adolf! zucht niet! Kruis uwe armen niet! Zie niet met zulk een' heldhaftigen blik naar boven. Foei! smarten en misnoegdheid zijn mij onverdragelijk. Ik moet vrolijk zijn.... een bal hebben.... een bal.... Zulk een bal willen wij ook hebben op onze bruiloft, niet waar, adolf?’
‘Uwe hoop bedriegt u, lieve christina! Ik ken uwen vader beter dan gij. Helaas!’ zeide hij, met eenen blik vol weemoed op de fijne trekken van het jonge meisje, dat hem zoo levendig aankeek; ‘gij zult niet in staat zijn, de schitterende partij af te slaan, die u in ruiling voor een trouw, liefhebbend hart zal aangeboden worden.’
‘Waarlijk!’ hervatte christina, met tranen in hare oogen, terwijl zij hare aandoening onder eenen schijn van gram- | |
| |
schap trachtte te verbergen. ‘Gij denkt niet zeer vleijend over mij. Het verraadt weinig goeden smaak, nu de rol van eenen wanhopenden minnaar te spelen, vooral na het gesprek, dat gij zoo ridderlijk hebt afgeluisterd.’
‘Wisch uwe tranen weg, lieve!’ zeide adolf, ‘ik zal alles gelooven, wat gij wenscht.’
‘Waarom laat gij mij dan schreijen? Of is het alleen, om het pleizier te hebben van te kunnen zeggen: “Wisch uwe tranen af?” Of meent gij eenen medeminnaar te hebben? Eenen schitterenden cavalier, dien men niet wederstaan kan? Graaf erikson, bij voorbeeld?’
‘Hoe? Wat erikson betreft, die baart mij geene zorg, en hij is daarenboven niet rijker dan ik, mijne lieve christina!.....’
‘Nu, ga voort!’ sprak zij, met den zwaarmoedigen toon van spreken van haren neef spottende; ‘waarom zucht gij toch weêr.....?’
‘Uw vader gaat henen, om u dezen avond eenen nieuwen minnaar te brengen, en de arme adolf zal vergeten zijn.’
‘Gij verdient het, om uwe belagchelijke vermoedens. Doch gij zijt mijn neef, en ik vergeef het u dezen keer.’
Zij zag hem met zulk eenen vrolijken glimlach en met zulk eenen openhartigen blik aan, dat er niet te twijfelen viel.
‘Gij bemint mij dan waarlijk? opregtelijk? getrouw?’
‘Heb ik het u al niet duizendwerf gezegd? Hoe is het mogelijk, dat u de herhaling van hetzelfde niet eindelijk verveelt?’
‘Het is eene zoo aangename, zoo eene nieuwe betuiging voor mij; ik zou er altijd naar kunnen luisteren.’
‘Welnu! wij beminnen elkander, dat is duidelijk genoeg,’ zeide zij, met al de deftigheid van den woordvoerder der Gezworenen, die eene plegtige uitspraak over de duidelijkste zaak ter wereld houdt; ‘maar, dewijl Papa ons niet wil laten trouwen, zoo spreekt het van zelf, dat wij moeten wachten! Is dat niet even duidelijk?’
‘En als hij nooit zijne toestemming geeft?’
‘Nooit? Zou het mogelijk zijn, dat hij nooit toestemde?’
‘Ik vrees, helaas! dat het maar al te mogelijk is.’
Adolf keek even somber als te voren.
‘Nu, dan moeten wij altijd blijven, zoo als wij nu zijn,’ sprak christina, alsof zij tot een vast besluit was gekomen. ‘Geluk is nooit van ongehoorzaamheid te wachten.’
‘Zoo denk ik ook,’ zeide de jeugdige krijgsman, terwijl hij haar meer dan ooit bewonderde, zelfs bij het toebrengen van
| |
| |
den doodslag aan al zijne verwachtingen. ‘Zijt gij dan gelukkig, volmaakt gelukkig, christina?’
‘Zotte vraag! zie ik u dan niet alle dagen? Bejegent mij niet iedereen vriendelijk? Ontbreekt mij iets?’
De minnaar had liever een ander antwoord gehoord; stilzwijgend zag hij haar eenigen tijd aan, en sprak toen met eene eenigzins ontroerde stem:
‘Ik wensch u met deze verstandige beschouwing geluk!’
‘Ik kan het hart van mijnen vader niet breken.’
‘Neen, maar het mijne wel!’
‘Adolf! als ik uwe vrouw met vaders toestemming nooit worden kan, dan wil ik nooit eenen anderen echtgenoot kiezen. Meer kunt gij niet vragen, meer kan ik niet beloven.’
De ouderliefde sprak bij adolf zoo sterk niet als bij zijne nicht, en het hooren dezer verklaring wischte de wolken van kommer op zijn gelaat niet weg. Hare woorden waren zoo ongewoon deugdzaam, dat zij bijna onverschilligheid en koelheid uitdrukten. Hij beproefde het, haar te haten; hij wandelde met forsche stappen de kamer op en neder, stond telkens stil, om de schoone dwingelandes te zien, die zijn vonnis had uitgesproken, en hem bekoorlijker toescheen, dan ooit voordezen. Hij kon haar niet haten; maar hoe hij over haren waardigen vader, en over den Graaf erikson dacht, willen wij liefst niet onderzoeken, als ware deze onbekende minnaar ook niemand anders dan Koning karel XII van Zweden. Want de opmerkzame Lezer zal wel begrepen hebben, dat dit zonderling liefdesgekibbel in de dagen van dien heldhaftigen Vorst plaats had. Als hij nu maar niet alle vier personaadjes akelig vindt! Christina vond het moeijelijk, om den noodigen ernst te bewaren, die eener heldin voegt, toen zij haren minnaar met zulke forsche stappen en met gefronste wenkbraauwen zag rondgaan. Een glimlach was bij de eerste aanleiding de beste als gereed, om hare wangen te kuilen, en hoezeer zij zich ook op de lippen beet, zij verergerde er slechts haren toestand mede. Adolf gevoelde volstrekt geen' lust tot glimlagchen, en het zoude zelfs niet bij hem kunnen opkomen, hoe iemand, bij zulk eene gelegenheid, de minste bekoring tot spotlust kon hebben. Hij zag in zijne schoone nicht thans eenen schat van onberekenbare waarde, welke door de twee monsters bewaakt werd, gierigheid en eerzucht. Hoe zoude hij die kunnen verjagen, om tot haar bezit te geraken? Hoe verschillend was het oogpunt, waaruit beide gelieven dezelfde zaak beschouwden! Chris- | |
| |
tina kende wel haren invloed op haren vader; maar ongelukkig bedacht zij niet, dat vaders steenen harten hebben, als hun eigenbelang er mede
gemoeid is, en zij kon in den tegenwoordigen stand der zaken hoegenaamd niets wanhopigs vinden; inderdaad, zij had alle moeite ter wereld, om niet in luid geschater uit te barsten, bij de potsierlijke gebaren van haren neef. Deze echter, arme jongen als hij was, kende de wereld een beetje beter, en begreep terstond, dat de nieuwe minnaar, door den eerzuchtigen vader aan zijne dochter opgedrongen, een gunsteling van den Koning was. Hij begreep te wel, dat iemand, door dien voortvarenden Vorst geruggesteund, alle kans had om wel te slagen. De Koning had christina gezien, en ofschoon hij zelf met de liefde lachte, was hij toch gewoon, zijne meestbegunstigde Officieren door de hand van de schoonste Dames ten Hove te beloonen. En als dit nu ook hier het geval was, hoe kon hij dan twijfelen, of de Koning had reeds ter gunste van eenen gelukkigen minnaar beslist, tegen wien hij niets vermogt? Daar stond christina voor hem, onschuldig, onwetend, en op het punt om in lagchen uit te barsten. Hij telde nog slechts een en twintig jaar. Eindelijk kon hij zich niet langer bedwingen, en voer tegen zich zelven uit, daar er geen ander voorwerp was, om daarop zijnen toorn bot te vieren:
‘Dwaas, die ik ben, ezel! Hoe kon ik zoo blind zijn? Nu zie ik het wel, en ik heb mijn lot verdiend! Mij zoo te laten bedriegen door eene belagchelijke liefdekoorts, mijn geheele leven lang! Neen, dat niet! Ik wil de hartelijkheid van mijnen oom niet beloonen, door hem van zijne eenige dochter te berooven. Ik vertrek terstond naar mijn regement; gelukkiglijk zal ik wel in het vuur geraken, en dan een kogel! Gij zult mij immers wel in liefde gedenken, hoe hardvochtig gij ook nu zijt?’
Dat was te veel; christina borst in tranen uit, en weg was bij haar alle trek tot eenen glimlach. Binnen weinige minuten was het geschil geëindigd; geloften klonken, handen sloten zich, besluiten drukten zoo eenstemmig, zoo vast de verzekering uit, dat geene magt ter wereld hun huwelijk zoude verhinderen. Het besluit? Wie zal het wraken? Jammer slechts, dat de voltrekking zoo verre af scheen; een vader, een onbekende minnaar, een Koning, tegenover een' armen jongen, een arm meisje! Dat was geene partie égale!
Laat ons nu de toedragt der zaak een weinig duidelijker openleggen. Graaf gyllenborg was eerzuchtig, zoo als het eenen
| |
| |
Hoveling voegt, die vader van eene dochter is, welker schoonheid algemeen als de eerste in gansch Zweden bekend stond. De waarde van rozenroode lippen en schitterende oogen, als gangbare munt op de markt dezer wereld, ontging zijner aandacht niet, en hij besloot van deze vergankelijke gaven zoo veel partij te trekken, als eenigzins mogelijk zoude wezen. De Graaf had vermogen, verstands genoeg, om een Koningrijk te regeren, waartoe niet veel noodig is, maar geene krijgshaftigheid hoegenaamd. Karel XII, zijn jeugdige meester, kende de menschen niet verder, dan dat zij gemaakt waren, om in behoorlijke linie van bataille tegenover elkander geschaard te staan, ten einde met de meestmogelijke kunst kogels te wisselen. Nu, dit laatste vooral strookte gansch niet met de liefhebberij van onzen Graaf, die er volstrekt geene eer in stelde, eenen Rus of Duitscher ter eere des Konings, of ten profijte van het Vaderland, naar de andere wereld te zenden. Zijn invloed kon dan alleen uit geslepenheid in politieke zaken voortvloeijen, en was dus niet al te zeker gewaarborgd. Waar nu den steun gezocht? Wel, kon men beteren vinden, dan die levende, met hare schitterende oogen, met den onweêrstaanbaren glimlach? Haar invloed zoude het luchtgestel van Stokholm tot een Italiaansch klimaat verzachten. Hij besloot dan, zijne dochter, of liever hare schoonheid, tot zijn voordeel aan te wenden; slaagde hij er in haar uit te huwelijken aan eenen van 's Konings gunstelingen, dan zoude zijn invloed voor altijd gevestigd zijn, en hij mogt er op rekenen, zijn geheele leven door eerste Minister te blijven.
Alle toebereidselen werden dus gemaakt, om den veelvermogenden vreemdeling, den gunsteling des Konings, naar behooren te ontvangen. Christina, van haars vaders oogmerk bewust, besloot deze plannen tegen te werken. Zij begreep zeer wel, dat de Officier, wien zij op bevel van den ouden Heer moest behagen, een der grootste gunstelingen van den oorlogszuchtigen karel zou wezen; een aanvoerder, die niets te verliezen had, en op het slagveld Kolonel was geworden; een jong Generaal, pas te huis van een welvolbragt heldenfeit; maar hoe het ook wezen mogt, zij had zich bepaald voorgenomen, hem te toonen, lat de Zweedsche kroon al een ding van geringe waarde was in de oogen der vrouwelijke onderdanen, en dat zij volstrekt niemand tot haren echtgenoot verkoos te nemen, geen' Officier, geen' Generaal, geen' Graaf, slechts alleen haren neef adolf hesse, Luitenant bij de Dalecarlische Huzaren. En toch, in
| |
| |
weêrwil van dit besluit, was het toch vreemd, zoo lang als zij voor den spiegel stond; verschillende keus van sieraden deed; hare Parijsche kleederen zorgvuldig plooide en nette, en alles in het werk stelde, om zoo bevallig mogelijk er uit te zien. Vanwaar dit? Zij wenschte den gunsteling te toonen, dat zij waarlijk zoo schoon was, als de wereld haar roemde; zij wilde hem overtuigen, dat haar zoete glimlach, hare witte tanden, haar onwederstaanbare oogopslag, hare fijne gestalte, kortom, dat al deze volmaaktheden, met hart en al, niet afhingen van den wenk eens Konings, maar dat zij, meisje van achttien jaren als zij was, daarover vrijelijk verkoos te beschikken!
Schitterend van schoonheid, en zeker van hare zegepraal, trad zij de kamer in, waar het souper bereid stond. Een maaltijd, overvloegid en kostbaar genoeg, om aan een heirleger van lekkerbekken voldoening te verschaffen, en drie plaatsen bestemd voor haren vader, voor den vreemdeling en voor haar zelve. Welk eene verbazing beving christina echter, toen zij, bij het zien van den gast, niemand anders herkende dan Graaf erikson, den gehate! En dien moest zij nu behagen, zij, die geschikt was, om een geheel Hof van verwondering opgetogen te maken! En welk eene figuur! Goede Hemel! Nimmer zag zij een vreemder, mismaakter, dommer voorkomen bij eenigen jongen man, een voorwerp juist geschikt voor ondeugende spotternij; zoo als hij voor haar altijd was geweest, zoo zag zij hem weder. Hoe zeer verschilde hij van haren adolf! Toch stond erikson op, om haar naar haren stoel te geleiden. ‘Nu, dacht zij, als deze kwant geene betere figuur op het slagveld maakt dan aan eene tafel, dan beklaag ik innerlijk onzen Koning ten opzigte van zijne soldaten. Wat kan papa toch bedoelen, met zulk een' afzigtelijken persoon te zijnen huize te zien? Ik zal waarlijk mijnen lach niet kunnen bedwingen bij die flaauwe, grijze oogen, en dat lange, gele haar! Het schijnt wel, alsof een paard daarop aanspraak kon maken.’ Onderwijl beet zij zich in de lippen, om zoo mogelijk den glimlach meester te blijven. Zij had geen ongelijk, den Graaf onbehagelijk te vinden. Eene groote, magere figuur met stijve beenen en steilen rug stond voor haar, met een' neus, bespottelijk genoeg voor eene caricatuur; met twee als begroeide wangen, en met eenen blik vol krijgsmans onbeschaamdheid, die de fijn beschaafde, bevallige maagd niet alleen ergerde, maar bijna bevreesd maakte. En die persoon vestigde lomp op haar zijnen blik! Die was dus door hoogere magt voor haren gemaal
| |
| |
bestemd! Dien moest zij heden avond als welkomen' minnaar bejegenen; die was dagen achtereen in haars vaders kabinet geweest, om elke bepaling voor het aanstaande huwelijk te regelen! Christina zwoer meer dan ooit bij zich zelve, dat zij liever sterven zoude, dan zulk een monster vriendschappelijk te behandelen.
Graaf erikson dacht daaraan volstrekt niet, maar keek haar aan, als een tijger zijne prooi; hij deed al zijn best, om zijne onhandigheid of zijne goedkeuring door een schaterend gelach kenbaar te maken, waarmede hij elke zijner aanmerkingen - en die waren zoo ruw en wigtig als hij zelf - sauste. Had christina aan hare verontwaardiging toegegeven, dan zoude zij ook gaarne eenige aanmerkingen beproefd hebben te maken, die den onbeschaamden lagcher zouden doen zwijgen, en haren vader, van schaamte over zulk eene behandeling zijner dochter blozen. Zij bedwong zich echter, ofschoon zij meer dan twintig redenen had, om zich te ergeren. ‘Moest ik dan nog moeite besteden aan mijn toilet voor zulk eenen gast? Waagt mijn vader het, mijne hand te bieden aan zulk een' ongelikten beer en onhandigen vrijer? Ter gunste van zulk eenen leelijken, gemeenen kwant, zijnen eigenen Neef, den schoonsten man voorzeker onder de Dalecarlische Huzaren, afwijzen? Het is niet om te verdragen! Nooit zal hij mijn jawoord hooren!’
Onze Graaf begreep dan toch eindelijk, dat hij iets zeggen moest tegen de schoone dame, welker opgetrokken neus en verachtelijke blik hem gewis niet uitlokten, ofschoon zij hem toch bekoorlijk voorkwamen. Zoo gedacht, zoo gedaan; den mond nog vol met een kippenboutje, sloeg hij zijne groote, grijze oogen op, wendde zich tot haar, en sprak:
‘Hoe denkt gij over alexander den Grooten, Mejufvrouw?’ Onuitstaanbaar! En toch zoo bespottelijk tevens, dat zij schaterend uitriep:
‘Alexander den Grooten? Wel, ik denk nooit om hem. Ik herinner mij slechts bij het lezen zijner geschiedenis, dat ik het toen bij mij zelve niet eens was, of ik hem voor den grootsten dwaas, of wel voor stapelzot moest houden.’
Erikson verzwolg bout en al, zonder verder te kaauwen, en weidde daarop in eene vurige rede uit ter bewondering van len grootsten moed, die men ooit op aarde aanschouwde.
‘Ware alexander even onbegrijpelijk verstandig geweest, als hij onbegrijpelijk dapper was, zoo zoude hij geleerd hebben eerst zich zelven te besturen, vóór hij het waagde, de aarde te vermeesteren.’
| |
| |
Erikson ergerde zich, en antwoordde op eenen geraakten toon:
‘Hoe kan eene vrouw zich eenig denkbeeld vormen van de verhevene gemoedsstemming van eenen man, die zich in het midden der gevaren stort, en al de nietige genoegens des levens veracht, om onsterfelijken roem te verwerven?’
‘Menschenmoordenaars! spreek mij van hen niet meer, dan slechts om met mij den Hemel te bidden, dat Hij de aarde van dergelijke pesten verlosse!’
Vader gyllenborg zweette van angst.
Een tikje met de kleinste vogelschacht zoude den eersten Minister van Zweden onderstboven geworpen hebben, en Graaf erikson liet van zijnen kant geene de minste oogmerken blijken, hem behulpzaam te zijn; hij scheen zelfs versteend door eene zoo onverwachte stoutheid als die van christina.
‘Kom, kom, Graaf erikson!’ verzocht de Minister, een glas Champagne inschenkende; ‘eene hartige teug tot alexanders glorie!’
‘Met al mijn hart,’ riep deze, terwijl hij den gloed zijner drift met het geestrijke tintelvocht nog meer verhitte; ‘kom, mijne schoone tegenspreekster!’ zeide hij tot christina, en raakte tevens haar glas zoo onzacht aan, dat het in duizend stukken sprong; ‘kom, drink ter eere van alexander.’
‘Ik gevoel geene begeerte van zulk een' toast te drinken,’ sprak christina, meer dan ooit geërgerd; ‘een gruwel zijn mij die geesels des menschdoms, die een tijgerhart onder eenen koninklijken mantel omdragen.’
‘De deerne raaskalt,’ riep de verbaasde vader, die met eenige ongerustheid de vlagen van gramschap gadesloeg, welke nu en dan uit de wild rollende oogen van den Graaf zich verrieden; ‘stoor u toch niet aan het gebazel van zulk een preutsch ding; zij doet het slechts, om haar vernuft te toonen. Heeft zij eenig denkbeeld van oorlog of van krijgslieden? Zij denkt nog om niets dan om haar schoothondje; alle dagen streelt zij dat beest, en laat zich in haar klein lief handje bijten. En zulk een hand zou eene teug ter eere van alexander weigeren, en wij zouden er ons aan bekreunen?’
De oude grijskop had het juist aangelegd; liever handje was er voorzeker in gansch Zweden niet een, misschien niet in Denemarken er bijgenomen, en de geslepene vos nam het tusschen vinger en duim, en plaatste het bijna op de lippen van den jongen dienaar van oorlogsroem. Raakte het niet geheel, dan scheelde het toch bijzonder weinig, en bragt althans twee spitse uiteinden van zijne grove, gele knevels in beweging.
| |
| |
‘Och, die kleine ondeugd,’ voer de eerwaardige vader voort; ‘die meent nog al eene gedachte over iets te mogen hebben, behalve over de kleuren van lint en dergelijk poppengoed. Bij mijne eer! ik geloof u, zij vermeet zich krijgslieden te beoordeelen, omdat zij een vrij goed spel schaakt. Dit is een harer talenten, Graaf! en zoo gij een beetje van haren eigenwaan wilt wegnemen, zult gij ons beide ten hoogste verpligten!’
Hij ligtte met zijne eigene deftig ministeriële handen een tafeltje op, dat in eenen hoek van het vertrek stond, en plaatste het vlak voor het jeugdige paar, met schaakbord en stukken in orde geschikt. De oogen van den Graaf schitterden van blijdschap op het gezigt van zijn geliefkoosd spel; hij besloot nu eens al zijne bedrevenheid in het werk te stellen, en zijner tegenpartij eenige geheimen van de oorlogskunst in het klein te leeren. Maar besluiten! Niet ten onregte zeggen de Wijzen van ouds en van heden: Bouwt er niet op! Kan er wel een onschuldiger middel zijn, zou men zeggen, om iemand weder te bezadigen, dan een schaakspel, stil en bedaard als het is? En toch, Graaf erikson was nog verre van tot rust gekomen van al de tegenstribbelingen, welke de openhartige, vrije christina tegen hem waagde; hij bragt het echter zoo verre met zich zelven te beheerschen, dat hij een weinig beleefder aan haar voorstelde, of zij eene partij met hem wilde schaken.
‘En als ik u schaakmat zet?’ zeide zij, als ter voorbeduiding, met opgestoken' vinger, als wilde zij zeggen: Indien gij reeds boos wordt om het weigeren van eenen toast, wat verscheurende wolf zult gij dan zijn bij het verliezen van een spel?
‘Dat zal dan niet de eenige gelegenheid zijn, die gij zult hebben, om over mij te zegevieren, gij, die...’ Hier scheen hij het regte woord niet te kunnen vinden, en stamelde eindelijk: ‘Die, die zoo schoon zijt.’ Bij deze uitdrukking, de keurigste, die hij vinden kon, wierp hij eenen blik van bewondering op het meisje - zoo lomp, zoo langdurig, zoo onbeschaamd, dat zij een' gil gaf. Zij wendde zich met een teeken van den hoogsten afschuw van den hatelijken gast af, en zocht naar haren vader tot bescherming. Maar de eerwaardige grijsaard sliep op dit oogenblik op eene der sofa's zoo vast, dat geen gedruisch hem in zijne rust kon storen. Alle verachting, welke zij in houding en gebaren aan den dag legde, maakte geenen indruk op Graaf erikson, die misschien nog wel meende, dat zijn scheepje met goeden wind zeilde, omdat zij hem toch in allen gevalle bleef aankijken. Nu verloor zij haar
| |
| |
geduld geheel, bedekte hare wang, die van verontwaardiging gloeide, met hare kleine hand, en nam zich voor, den plompen, onwellevenden indringeling op alle wijzen te grieven. Zij wilde het spel verliezen; doch wat zij ook deed, het was onmogelijk.
Het bord trilde onder de ontzettend groote handen van erikson, die in eenen toestand van koortsachtige opgewektheid verkeerde, en ter naauwer nood de stukken kon onderscheiden. Zij vlogen her- en derwaarts; de paarden stoven over het bord als raadsheeren, en deze verwisselden hunne rol met die der paarden; het geheele spel geraakte in eene zoodanige wanorde, dat christina wel moest winnen, en het eindelijk uit ondeugenden spot deed.
‘Schaak den koning met de koningin.’
‘Wreede!’ riep de Graaf, en sloeg op het bord en de stukken, dat zij alle door elkander vlogen; ‘waart gij dan volstrekt niet bang, den Koning tot uwen gevangene te maken?’
‘Welnu, laat den Koning zich zelven helpen; waarom zou hij het niet kunnen?’ antwoordde christina, terwijl zij naar haren vader omzag. Maar de oude Heer sliep al vast, en droomde misschien regt genoegelijk, want de hoeken zijns monds vertrokken zich tot eenen glimlach.
‘Het is onmogelijk, het bord weder te plaatsen, zoo als het stond; alles is in wanorde,’ terwijl zij trachtte, kasteel, paard, raadsheeren, enz. weder in orde te zetten.
‘Doe het niet, doe het niet!’ riep de Graaf, en duwde het bord voor den tweeden keer, zoodat het op het tapijt rolde; ‘het spel is uit; gij hebt mij schaakmat gezet.’ Hij vloog op, als schaamde hij zich over den invloed, welken eene deerne van achttien jaren op hem oefende; een schepseltje, dat zoo alles behalve krijgshaftig was, en ging de kamer uit, terwijl hij struikelde over zijn ontzettend lang zwaard, en bijna over hetzelve viel, al vloekende over zijne linkschheid en over de reden van dit zoo vreemde verschijnsel.
‘Die man komt hier zeker nooit weêr,’ zeide christina tegen haren vader, toen deze weder was ontwaakt, en teruggekeerd van het uitgeleide, dat hij Graaf erikson had gedaan, terwijl hij vol vreugde lachte, alsof zijn gast de meestinnemende persoon ter wereld was.
‘Niet hier wederkomen?’ hemde de vader; ‘wel nu nog fraaijer! en weet gij niet, dat hij van ongeduld sterft, om weder te komen, en op zich zelven verstoord is, dat hij twee
| |
| |
kostbare uren zoo heeft verspild, zonder uw gezelschap regt te genieten? Nooit was hij in zijn leven zoo gelukkig!’
‘Gelukkig! noemt hij dat geluk?’ riep christina vol verbazing; ‘ik weet niet, hoe zijne denkwijze is; maar de mijne.... o vader! gij hebt mij immers slechts op de proef willen stellen, door mij te overreden, dat zulk een wezen naar mijne hand dong. Hij is veel meer op alexander den Groote verliefd, dan op mij, en wel mag hij het; dat is ook betere partij!’
‘Och! eene opgewondenheid, die gij eenen jongen held van twintig jaar vergeven kunt; het zal juist uwe taak worden, zijne wilde eerzucht te teugelen. Hij is verbazend met u ingenomen; nu trek daarom het neusje niet zoo op, dartel ding als gij zijt!.... Schik u een weinig naar hem, en vaar niet zoo fier tegen hem uit, feeks! ofschoon gij uwe rol nog al wel hebt gespeeld. Het is toch een man, die erikson! rijk, magtig, van hooge geboorte! Kunt gij nog iemand anders wenschen?’
‘Mijnen Neef!’ zeide christina stoutweg, zoodat haar vader verstomde; ‘mijnen Neef adolf, en geen' ander'. Hij is dapperder dan deze wildeman, en wat zijne afkomst betreft, hij is van dezelfde geboorte als mijn HoogWelEdelgeboren Heer Papa, en dat is mij wel genoeg.’
‘Kom, kom,’ zeide de Hoveling, in verlegenheid gebragt door de openhartigheid zijner dochter, terwijl hij haar op het voorhoofd kuste; ‘ga nu maar naar bed, en bid voor uws vaders bevordering.’
Als een gehoorzaam kind vervulde christina ongetwijfeld dezen wensch; maar zij voegde er toch nog een gebed voor haren adolf bij, en vergat zich zelve toch ook niet geheel. Maar hoe kon zij ook voor haren minnaar bidden, en zich zelve voorbijzien?
Er verliepen eenige dagen, en zij dacht weldra niet meer om den onbeschoften medeminnaar, welken haar vader haar had willen opdringen; zij haatte hem met al haar hart, doch sprak over hem met geen enkel woord, zelfs niet tot haren Neef adolf. Doch dat had de verkeerde uitwerking, dat deze, die ook niet vroeg, in den waan geraakte, alsof erikson wezenlijk hem voorgetrokken werd. Hij werd koel; zijne trotschheid was gebelgd; zijn gedrag jegens zijnen Oom, en zelfs jegens christina werd hoffelijk beleefd, maar stijf als de pruik van den eersten minister. Christina ontzettede zich over deze plotselijke verandering. Zoude adolf dan werkelijk de plaats ruimen voor den magtigeren medeminnaar? Na lang nadenken, veel ge- | |
| |
weens, niet geringe verlegenheid, bepaalde christina eindelijk, tot herkrijging van hare eigene gemoedsrust, om eensvooral den Graaf erikson voor goed af te wijzen, en zoo de liefde van adolf regt te laten wedervaren. Op zekeren tijd, toen erikson zich bij haar bevond, wachtte zij het tijdstip af, dat haar vader de kamer verliet, om hem, volgens het dagelijksche en meer gemeenzame spraakgebruik, eens duchtig de waarheid te zeggen. Veel woorden zou zij niet behoeven; erikson zoude dus wel denken, waar het op neêrkwam, en afdeinzen. Zij begon; maar de Graaf bleef haar gedurende de poging aanstaren, bewaarde een diep stilzwijgen, en zag bedaard voor zich, alsof hij een levenloos beeld was. Zij zuchtte, hoestte, liet eenen zakdoek vallen; het mogt alles niet baten; de stijve paal stoorde zich aan niets. - Christina werd toornig, en bedwong zich zelve niet langer.
‘Ik droomde laatst van u,’ zeide zij, om te beginnen; ‘ik hoop, voor het vervolg zult gij mijnen slaap niet verder storen met uwe akelige tegenwoordigheid. Het is erg genoeg, dat men u over dag moet voor oogen hebben.’
‘Wel, en ik had ook een' droom,’ hervatte erikson, uit zijne mijmering gewekt, doch slechts ten halve zich zijner bewust; ‘ik droomde, dat gij met uwen vriendelijke lonk naar mij zaagt voor langen, langen tijd, en zoo lief, o! het was een gelukkige droom!’
‘Maar een bedriegelijke; waarlijk, ik weet mijne lonken beter te werpen, zoowel wakende als droomende.’
Erikson proefde de bitterheid niet en voer voort: ‘en hoedanig scheen ik u toe?’ met een gezigt, alsof hij het niet beteren kon.
‘Gij komt mij voor als de nachtmerrie, afgrijsselijk en onuitstaanbaar, zoo als nu,’ zeide zij met een gebaar vol uitdrukking.
‘Ondeugende, kwaadaardige dwingelandes!’ riep erikson, op haar toeschietende; ‘leer mij toch, hoe ik u moet liefhebben, en ik wil alles doen, wat gij verlangt.’ In een oogenblik greep hij haar, drukte haar in zijne armen, en kuste haar op eene zoo krachtig liefkozende wijze, dat hare wangen geheel vuurrood werden van schaamte en verrassing.
Maar ditmaal bleef het niet ongestraft. De kracht van eenen simson ontwaakte in het beleedigde hartje, en gaf zoo veel gewigts aan eene oorveeg, die zij den aanvaller toebragt, dat hij inderdaad niet gelooven kon, hoe eene kleine hand zoo veel kracht
| |
| |
kon bezitten, en, als buiten zich zelven, eenen tijd lang het getroffen deel wreef, zonder te spreken.
Eindelijk uitte hij op eenen bedaarden toon:
‘Uw vader heeft mij bedrogen, jonge maagd! Hij wist mij te verzekeren, dat gij mijne bezoeken met geene onverschilligheid ontvingt!’
‘Mijn vader weet van dergelijke zaken niets,’ antwoordde christina, nog rood van schaamte; ‘anders zoude hij een' zoo onbeschoften vlegel niet te zijnen huize hebben ontvangen. Maar hij had gelijk met te zeggen, dat uwe visiten mij niet onverschillig waren; uwe bezoeken, Graaf erikson! kunnen mij nooit onverschillig zijn, en....’
Wat zij meer had willen zeggen, is onmogelijk na te gaan, want zij werd verrast door het onvoorziens binnenkomen van haren neef, die alleen de laatste woorden hoorde, en als van schrik terugdeinsde bij het vernemen van eene zoo openhartige verklaring van gehechtheid, zoo als hij meende.
‘Wie zijt gij, Mijnheer?’ vroeg erikson op eenen barschen toon, en met zulk eene aanmatiging van meerderheid, dat christina op het punt stond, om hem nog eene les van eerbied op het andere oor te geven.
‘Een krijgsman!’ antwoordde adolf, trok zijn zwaard, legde het met trotschheid op tafel, in plaats van tegen zijnen medeminnaar los te trekken, en voegde er bij: ‘een krijgsman, die voor zijn vaderland bloedde, en zich gelukkig zou achten voor hetzelve te sterven!’
‘Spreekt gij zoo,’ zeide erikson, ‘dan zijn wij vrienden.’ Hij stak hem de hand toe.
‘Wi zijn medeminnars,’ hernam adolf, terugwijkende.
‘christina bemint u dan?’ vroeg de Graaf.
‘Zoo zeide zij, en ik was dwaas genoeg haar te gelooven. Het is nu uwe beurt de trouw van eene valsche vrouw te beproeven. Zij heeft gezegd, dat gij haar geen onverschillig voorwerp zijt, en ik draag mijne regten aan u over.’
‘Aan wien dan?’ riep christina, ontroerd.
‘Aan den Koning!’ antwoordde adolf, somber zich verwijderende.
Christina wierp zich op eene sofa, en bedekte het gelaat met de hand.
‘Blijf!’ zeeide karel XII, met eene donderende stem; ‘blijf! ik beveel het....’
De jongeling gehoorzaamde.
| |
| |
‘Ik heb u meer gezien, maar nooit in dit huis.’
‘Mijn oom sloot voor mij de deur, als gij verwacht werd,’ zeide adolf.
‘En toch heb ik u ergens gezien; hoe is uw naam?’
‘Adolf hesse, de zoon van een dapper Officier, die voor u is gesneuveld, en mij zijne onheilen en de tranen der weduwe tot erfenis achterliet.’
‘Wie zeide u, dat ik Graaf erikson niet was?’
‘Mijne oogen. Ik ken u wel.’
‘Ik kan mij u ook weder voorstellen,’ zeide karel op eenen toon, die veel verschilde van de wijze, waarop hij met de schoone sekse omging. ‘Waar hebt gij het lidteeken gekregen op uwe linkerslaap?’
‘Te Nerva, Sire! waar wij de Russen troef gaven.’
‘Juist, juist!’ zeide karel, en spalkte zijne neusgaten op, als rook hij den sulferdamp. ‘Gij hebt geen ander paspoort noodig dan deze wonde, zoo gij mij om eene gunst vraagt; ja, al wildet gij zelfs uwen degen met den mijnen meten, in een zoo ridderlijk gevecht als dit, want op dien dag heb ik, gelijk gij, de pligten van eenen waren soldaat en de ware grootheid van eenen man geleerd te begrijpen. Bij de kogels, die zoo speelziek over onze hoofden floten, geef mij uwe hand, broeder! want wij zijn beide met vuur gedoopt.’
Karel kwam aan christina nu een geheel ander wezen voor bij het spreken tot zijnen krijgskameraad, dan bij het opzetten van het schaakbord.
Nieuwsgierigheid droogde hare tranen op, en zij liet geen woord der zamenspraak ontglippen. De Koning keerde zich met eenen glimlach tot haar.
‘Bij mijn woord, christina! ik ben maar een ellendig vrijer; een enkele slag van uwe hand (en hij raakte het oor aan) heeft alle dwaze gedachten verjaagd, die zoo verraderlijk mijn hart hadden verleid. Spreek zoo krachtiglijk, als gij handelt. Bemint gij dezen dapperen soldaat?’
‘Ja, Sire!’
‘Wie verhindert het huwelijk?’
‘Het aanzoek van Graaf erikson, waarmede vader mij steeds bedreigt!’
‘o Zoo!’ dacht karel, ‘nu zie ik, hoe het met de zaak gelegen is. De Koning moet zich tevreden houden met den kus en de oorvijg aan den Minister wijten. Christina!’ voer hij voort op luideren toon, ‘uw vader weigert u den man nwer keuze
| |
| |
te geven; maar hijzal het nu wel doen, want ik verkies het. Zekerlijk, zoo ik uwe nachtmerrie ben als minnaar, ben ik toch uw vijand niet als Koning?’
‘Neen! dat verzeker ik u op mijne knieën,’ antwoordde de nu vernederde schoone, die naast haren neef knielde, voor zijnen Koning gebogen. Terwijl karel de handen van het jeugdige paar ineenstrengelde, kuste hij christina op het blanke voorhoof; den laatsten kus, dien hij ooit eener vrouw gaf!
‘Uwe Majesteit vergeeft mij dus,’ smeekte het bevende meisje; ‘had ik geweten, dat het de Koning was, ik zoude niet zoo hard toegeslagen hebben.’
Dien zelfden avond teekende Graaf gyllenborg een huwelijkscontract, waaronder de naam van Graaf erikson niet stond, ofschoon karel XII getuige was. Weinige dagen later vierde men bruiloft, en de oude Heer nam de honneurs op 's Konings bevel zoo voortreffelijk waar, en scheen zoo ingenomen met het feest, dat niemand ooit eenig vermoeden koesterde aangaande zijne vroegere plannen. Zijne dochter was gelukkig, en geheel Zweden erkende uit éénen mond, dat hij bijzonder zijn doel had bereikt, door haar aan haren Neef uit te huwelijken.
Blackwood's Magazine.
H.P.
|
|