De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Mengelingen.De Jezuïten en Ellendorf.(Vervolg en Slot van blz. 417.)Wij hebben het standpunt, waaruit, volgens ons inzigt, het Jezuïtisme moet beschouwd worden, trachten over te stellen tegen het standpunt, waaruit het Jezuïtisme werkelijk beschouwd is. De scheeve rigting, eenmaal moedwilligerwijze door de Extraits aan het oordeel over de Orde gegeven, is nogmaals in het Werk van eelendorf vertegenwoordigd. Naauwelijks vier aanhalingen zijn er te vinden, die niet reeds door de Extraits waren medegedeeldGa naar voetnoot(1), en het vermoeden bevestigen, dat eigen onderzoek den nieuwen bestrijder der Jezuïten heeft geleidGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 454]
| |
Wij willen in eenige bijzonderheden aantoonen, tot welke dwalingen en onvolledigheden deze wijze, om zijne taak te bewerken, den Schrijver heeft verleid. Bij de behandeling van de algemeene beginselen der Jezuïtische Zedeleer, treffen wij al dadelijk eene ontwikkeling van het Probabilisme aan. Reeds de beteekenis, aan het woord gehecht, doet eene verkeerde opvatting vermoeden. In den geest der Jezuïten had men het woord probabilis liever aannemelijk, dan waarschijnlijk moeten vertalen. Wat er van het Probabilisme te denken zij, had eerst aan het einde eener historische ontwikkeling van dat leerstuk, hetwelk even warm verdedigd, als heftig aangevallen werd, totdat het, ten gevolge van den strijd, onderscheidene wijzigingen aannam, met zekerheid kun nen worden bepaald. Doch niets van dit alles treffen wij aan; slechts de verzekering, dat het doel van de Jezuïten geweest is, de wereld van den ondragelijken last der geboden Gods te ontslaan. Wij zullen niet terugkomen op hetgeen wij over zoodanig planmatig zedebederf, door de Jezuïten uitgedacht, hebben aangemerkt. In plaats van de bepaling, door ellendorf, volgens escobar, gegeven, had die van sanchez (de Dicalogo, I, c. 9, n. 11) als juister en vollediger behooren te gelden. ‘Opdat eene meening,’ zegt hij, ‘aannemelijk zij, moet zij algemeen als zeker gelden, en niet in onbruik zijn geraakt.’ Het is derhalve niet noodig, dat zij op eigene overtuiging beruste; zij kan zich steunen op uitwendige grondslagen, op het gezag van eenen doctor probus et gravis, als zoodanig door de Kerk erkend. - Een enkel Kerkleeraar is genoeg - en wanneer twee Leeraars zich, de eene voor den anderen tegen eene meening verklaren, ontstaan er twee aannemelijke meeningen. In het begin der zeventieude eeuw veroorloofde men zelfs de minst aannemelijke meening te | |
[pagina 455]
| |
volgen. Toch bragt de Port-Royal door scherts, niet minder dan door redenering, eenige hoofden van die verderfelijke dwaling terug. De strijd tusschen het Probabilisme en het Probabiliorisme duurde voort tot op het Bewind van den Generaal thyrsus gonzalès. Deze trachtte de laatstgemelde leer te doen zegevieren; toch bleven eenige Schrijvers de meening handhaven, dat het vrijstond met alle zekerheid van geweten de minst aannemelijke meening te volgen. Men ziet, het Probabilisme was een onmiddellijk gevolg van het beginsel des geldenden gezags; maar een gevolg, dat treffend de onwaarde bewees van dat beginsel, nog steeds met zoo veel hardnekkigheid staande gehouden. Bij deze dwaling was het het allertreurigste, dat men de theorie op de praktijk toepaste. Escobar verlangde, dat beide elkander zouden volgen als het gevolg der oorzaak, en om meer buigzaamheid aan de woorden algemeene meening (opinio communis) te geven, verstond bauny daaronder alles, wat de Kerk niet bepaaldelijk had afgekeurd. - Nog erger werden de heillooze gevolgen van het Probabilismus, toen andere Godgeleer den, als toelage tot die leer, twee belangrijke leerstukken daarbij hadden gevoegd: dat omtrent het goede oogmerk (directio intentionis) - het kwaad werd daarbij niet als kwaad beschouwd, wanneer de bedoeling niet moedwillig kwaad was - en de restrictio mentalis, of de kunst om dengenen, met wien wij spreken, omtrent onze bedoeling van het spoor te brengen, door middel van verzwijging of dubbelzinnigheid van uitdrukking. Waarlijk, indien men de Jezuïten wilde bestrijden, veel sterker dan aanhalingen uit hunne Geschriften zou de Geschiedenis zelve hebben gesproken. Hunne handelingen, vooral in England, tijdens elisabeth en jacobus I, leverden genoeg bewijzen te hunnen nadeele op. Zoo de Jezuïten voor het overige den toenmaals algemeenen regel der Godgeleerden volgden, en tot grondslag hunner zedeleer de Wet der tien geboden namen, ook hierbij heeft men getracht hunne verdorvenheid tegenover de reinheid van het Protestantisme te stellen. Zoo wordt b.v. met eene aanhaling uit busenbaum bewezen, dat de gansche Orde de liefde Gods van de opvolging zijner geboden uitsloot. En toch beweerde de Jezuït alleenlijk, dat de liefde in de Wet niet uitdrukkelijk was geboden. Men moet hierbij opmerken, dat de Casuïsten in het algemeen iedere zonde onderzochten en veroordeelden, zonder voor het oogenblik te veroordeelen, hetgeen tot die | |
[pagina 456]
| |
zonde de innerlijke aanleiding was. In het gebod, om naar de Mis te gaan, maakte busenbaum b.v. deze onderscheiding: Men kan het gebod: ga naar de Mis, gehoorzamen, al gaat men er niet met de betamelijke gezindheden heen; maar wanneer geschreven ware: ga naar de Mis met de betamelijke gezindheden, dan had men een dubbel (tweeledig) gebod op te volgen. Dat was alles, wat de Jezuït wilde zeggen. Het was eene ellendige spitsvondigheid, die aanleiding gaf, om gemakkelijk een misverstand te begaan. Casnedi en stossGa naar voetnoot(1) zeggen niets anders. Ziehier de woorden van den laatste: Ieder vloek is eene doodzonde; slechts dan wordt een vloek vergeeflijk (venialis), wanneer men dien uitspreekt, zonder er om te denken, b.v. in het geval van verouderde gewoonte, of opwellende drift. Vloeken is dus echter altoos zondigGa naar voetnoot(2). Bij het derde gebod, ter zake van den meineed, komt vooral aan den dag, zoowel wat wij omtrent de ligtvaardigheid van ellendorf, als omtrent de consequentie, waarmede de Jezuïten zich aan de leer van het geldend gezag vasthielden, hebben gezegd. Eene plaats van emmanuel sa wordt te hunnen laste aangehaald, maar niet hetgeen dezelfde sa er bijvoegt, en hetgeen zijne stelling aanmerkelijk wijzigt: quod mihi non admodum tutum videtur nec probarim faciendum (hetgeen mij niet zeer veilig toeschijnt en ik niet zou durven goedkeuren). Intusschen is zijn eerbied voor het gezag der Leeraars, die hij ter hand heeft, zoo groot, dat hij hunne meening niet ten eenemale zou durven afkeuren: ‘nec tamen factum improbarim.’ Bij de aanhaling van suarez blijkt het, dat ellendorf niet zelf de Summa heeft gelezen, maar een gedeelte der Extraits vertaald, en dat nog onvolkomen. Suarez spreekt over de dubbelzinnigheid (amphibologie). ‘Bij de volgende stelling,’ zegt ellendorf, blz. 49, ‘zal onze meening door voorbeelden worden opgehelderd: wij zullen alleen het slot ten bewijze aanvoeren.’ Wanneer men de Extraits naslaat, zou men die woorden voor woorden van den Verzamelaar aanzien. Het Latijn echter behelst eenvoudig: nunc declaratur ratione; wij zullen onze stelling door redenen staven. - ‘Voor alle dingen,’ dus luidt ellendorfs vertaling, ‘verzeker ik, dat het in het geheel (in het Latijn staat: intrinsecus) geen kwaad is zich van dubbelzinnigheid zelfs bij den | |
[pagina 457]
| |
eed te bedienen. Op deze wijze kan men allen meineed ontgaan.’ - Het Latijn heeft: unde nec semper perjurium. Uit het oogpunt van suarez is het duidelijk, dat dubbelzinnigheid op zich zelve geen kwaad, en bij het zweren niet altoos meineed is. Twee bladzijden verder (blz. 476) zeide suarez: ‘De amphibologie is niet geoorloofd dan alleen om gewigtige redenen. Zich daarvan buiten noodzakelijkheid te bedienen, zou eene fout, en, ingeval van eed, eene doodzonde zijn.’ Wanneer einde lijk ellendorf van suarez de woorden overneemt: ‘daarmede wordt geen meineed gepleegd,’ laat hij het gewigtig toevoegsel weg: Quod late probatur de s. augustino lib. contra mendacium praes., in c. 10. Bij het vijfde gebod haalt ellendorf busenbaum als gezag voor de leer der Jezuïten aan, en toch is het hier geene stelling van busenbaum, maar eenvoudig eene Wet van de Inquisitie; de stelling van dicastillo (te zelfder plaatse, blz. 55) was weleer in vele Landen eene Staatswet. Maar vooral vindt onze nieuwe bestrijder hier ter plaatse ruime stof, om zijner staatkundige meeningen den teugel te vieren. Volgens hem hebben de Jezuïten voor den opstand tegen Wetten en Overheden de deur opengezet, omdat escobar de burgers vrijstelt van het gehoorzamen aan eene Wet, die hen onbillijk en in tegenspraak met het algemeen belang dunkt, en omdat hij elders hen aanmoedigt, de belastingen niet te betalen. Ziehier ondertusschen de redenering van escobar. Volgens ééne aannemelijke meening, legt het Hoofd van den Staat eene nieuwe belasting op; maar volgens eene andere even aannemelijke meening, is die belasting onregtvaardig. Zijn de onderdanen nu gehouden daaraan te voldoen? Na zijne Kerkleeraars te hebben geraadpleegd, komt de Jezuït tot deze beslissing: Zoo de onderdanen de eerste aannemelijke meening volgen, kunnen zij zich in gemoede niet van de betaling ontslagen rekenen, zelfs uit kracht der tegenover gestelde meening; die belasting is billijk. Zoo de onderdanen de andere meening, dat de Vorst onregtvaardig handelde met het heffen der belasting, omhelzen, zijn zij er van ontslagen. Met betrekking tot de vrijdommen voor de Geestelijkheid, heeft ellendorf te regt opgemerkt, hoe gevaarlijk de Roomsche leer voor de rust van den Staat en de handhaving van het regt moest worden. Maar hieraan waren niet alleen de Jezuïten schuld. Escobar (blz. 60) herinnert slechts al die vrijdommen in al hunne uitgestrekheid als een echt ultramontaan. De Jezuït gordon deed hetzelfde; maar evenmin de Extraits als | |
[pagina 458]
| |
ellendorf voegen er bij, dat zij zich steunden op het Kanonijke Regt en de beslissingen van het Concilie van Trente. Zelfs voegt gordon er bij: ‘Deze beslissing geldt eeniglijk voor die Landen, waar de Vorsten noch het regt, noch het privilegie hebben om de geestelijken te straffen, wanneer zij de burgerlijke wetten overtreden.’Ga naar voetnoot(1) Voor niets betoonde zich de Casuistiek toegeeflijker, dan voor doodslag en tweegevecht. Nu eens, heette het, had men zich verdedigd tegen eenen onregtvaardigen aanval, dan eenen doodslag begaan, zonder de meening van het te doen: men had zijne eer verdedigd, of zijn goed, of zijn leven: men was onregtvaardig bedreigd geworden, alhoewel op eene zijdelingsche wijze. De biechtvader wist duizend hulpmiddelen, om den schuldige der Goddelijke wetten, de straffen, bij het Kanonijk Regt bedreigd, uit de handen te spelen. Volgens ellendorf, was die gemakkelijkheid oorzaak van het vreesselijk toenemen der tweegevechten onder hendrik IV. Hoe het zij, ook in de behandeling van dit gebod heeft hij blijken van onnaauwkeurigheid gegeven. De aanhaling van azor is onjuist. Die Schrijver beweert, dat het niet geoorloofd is eenen Regter te dooden, wanneer hij servato ordine juris handelt, zelfs al veroordeelt hij op valsche getuigenissen. Hij heeft dan als Regter gehandeld. Maar zoo de Regter contra justitiam, tegen de gewone vormen van het regt aan, uitspraak doet, mag men hem dooden, omdat hij dan als bijzonder persoon heeft gehan deld. Wij willen voor den Jezuït geene partij trekken. Doodslag blijft doodslag; maar volgens onze meening, heeft azor geenszins ‘een' stap verder’ gedaan. Zijne beslissing valt met de overige te zamen. - Voorts verzekert ons ellendorf, dat de Jezuït l'ami de uitvinder van de leer omtrent den doodslag was. Bij het naslaan eehter der aangehaalde plaats (blz. 537, uitgave van douai) vïndt men vasques en lessius aangehaald, met betrekking tot de zelfverdediging; soto den Dominikaan, met betrekking | |
[pagina 459]
| |
tot de verdediging, aan eenen Geestelijke veroorloofd, en eindelijk drie verschillende meeningen omtrent de vraag: of men een dief mag dooden, ten einde zijn goed te behouden? Eindelijk kunnen wij aan ellendorf niet toegeven, dat volgens de Jezuïten een sluipmoordenaar een nonens was. Escobar, door hem aangehaald, gaat van de onderstelling uit, dat tusschen twee vijanden het mistrouwen nimmer kan ophouden. Dienovereen komstig beslist hij, dat iemand, die zijnen vijand van achteren doorstoot, niet behoort tot de klasse der moordenaars, bij de bulle van gregorius XIV veroordeeld. Rijke stof ter beschuldiging der Jezuïten heeft het zevende gebod hunnen beschuldigers opgeleverd. Ook hier zou het moeijelijk zijn te bewijzen, dat de geheele Orde aansprakelijk moet gesteld worden voor de walgelijke beslissing van sanchez of escobar. Van belang is te dezen opzigte het decreet van aquaviva aan het hoofd van het tweede deel van het Institutum. Bij de behandeling van dit onderwerp vergete men niet, dat het met de Casuisten in de moraal gelegen is, als met de Casuisten in het Regt. Ambtshalve, om zoo te spreken, waren zij verpligt de beslissingen te verklaren en te verdedigen, die hun onder de oogen kwamen. Voor het overige beginnen escobar, sanchez en anderen steeds met te herinneren, dat zij slechts voor biechtvaders schrijven. De gevallen, waarover zij handelen, konden zich bij den biechstoel voordoen, en de Geschiedenis leert ons, helaas! dat zij zich werkelijk voordeden. Ware er hier iets of iemand te beschuldigen, het zoude wederom het Kanonijke Regt moeten zijn, dat in zoo vele opzigten treurig gedenkteeken van het zedenbederf van Geestelijken en Leeken, en van de ellendige hulpmiddelen, waarmede men dat bederf trachtte te keer te gaan. Ware het eindelijk het doel der Jezuïten geweest, de wereld met hunne leer te besmetten, hun gedrag had in zekere mate met die leer moeten overeenstemmen. Geschriften als het proces van la cadiêre, de Geschiedenis van Pater murell, schendschriften als die van Pater jarrège, of de brieven der Jezuïten peters en lachaise, kunnen niet voor volstandig bewijs gelden, wanneer men de zeden eener gansche orde, zoo talrijk als die der Jezuïten, wil beschuldigen. Wij eindigen ons overzigt van de onjuistheden, door ellendorf in zijne aanklagt der Jezuïten op het punt der Tien Geboden begaan, met de aanhaling eener onnaauwkeurigheid ten aanzien der beslissingen op het achtste gebod. Escobar vraagt (n. 8), of | |
[pagina 460]
| |
de dienstbode, die langs den weg van Regten het verschuldigde van zijnen meester kan verkrijgen, in den kerkelijken ban vervalt, wanneer hij heimelijk neemt, hetgeen hem toekomt, indien zijn meester het hem weigert. Men ziet terstond, dat de Jezuït zich hier niet met de burgerlijke wetten inlaat, en dat de vraag ten eenemale tot het Kanonijke Regt behoort. Escobar geeft twee verschillende oplossingen van die vraag, met aanhaling der Schrijvers van geldend gezag; vervolgens doet hij dus uitspraak: de dienstbode zondigt tegen de liefde, omdat hij het hem verschuldigde gemakkelijk kan bekomen; maar hij zondigt niet tegen de regtvaardigheid: derhalve is hij niet onderworpen aan den ban, die de furatores (dieven) treft. Worden de Jezuïten beschuldigd de geboden Gods te hebben ontzenuwd, hun stelsel van bederf strekte zich, volgens hunne aanklagers, ook tot de geboden der kerk uit. Men beweerde dat zij de vertegenwoordigers van het Ultramontanisme, ook de vijanden der Pausen waren. Deze stelling bevatte eene zoo zeer in het oogloopende tegenstrijdigheid, dat men haar tot elken prijs moest verwijderen. Andere bestrijders van de Orde zijn hier met meer handigheid te werk gegaan; zij beschuldigden de Jezuïten, dat zij onderscheid maken tusschen den Paus als persoon, en het beginsel van het Pausschap. De Generaal aquaviva, verzekerde men, had eenmaal gezegd: ‘Wij ontkennen het gezag van den Paus niet; maar zijt gij de regte Paus?’ - Hier had zich vooral ellendorf, de Katholiek ellendorf, moeten doen gelden. Zoo de Jezuïten tot zelfs het Catholicisme in gevaar bragten, zijne zaak ware van alle zijden gewonnen. Hier had hij zich driedubbel moeten wapenen met bewijzen, met aanhalingen, met resultaten van onderzoek. Wat vinden wij? Met betrekking tot de aanvallen op den Heiligen Stoel gedaan, komt alles neder op de volgende bewijzen. 1o eene plaats van filiuccius, die een feit veeleer, dan eene stelling inhoudt. 2o. eene aanhaling uit diana, die geen Jezuït was. 3o. eene andere uit bauny. Deze Pater schreef, omdat men te Rome zijne Somme des péchés had veroordeeld: ‘La France qu'a-t-elle à faire avec la censure de Rome?’ Een oogenblik van spijt kan hem die woorden hebben ingegeven; maar de gansche Orde is er te minder voor aansprakelijk, omdat de brief, waarin zij staan, niet met de goedkeuring der Orde is voorzien. 4o. drie plaatsen van escobar, eene over de sluikmoordenaars, en twee, over voortvlugtige Monniken en Geestelijken van liederlijk gedrag, | |
[pagina 461]
| |
welke de Jezuït aan den ban der Pausen wilde hebben ont trokken. Ik mag vragen, of dit bewijzen isGa naar voetnoot(1)? Een meer gesloten geheel vormt, hetgeen ellendorf mededeelt betrekkelijk de leer der Jezuïten omtrent de zonde. Busenbaum leert ons, dat er drie voorwaarden noodig zijn, opdat eene handeling zonde worde: dat de handeling vrijwillig zij, met opzet slecht, en dat men daarvan het bewustzijn hebbe; met andere woorden: bewustheid en vrije wil. Vervolgens onderzochten de Casuïsten een zeer buitengewoon geval, zonder zich af te vragen, of het in het leven van eenen Christen kon voorkomen. Dit geval was eene onveranderlijke, onoverkomelijke onwetendheid van daad en pligt. Alsdan was de zonde eigenlijk geene: men noemde haar peccatum philosophicum. Na deze onderstelling, gaat ellendorf over tot de toepassing, welke de Jezuïten van deze leer maakten. De aanhaling van marin, waarmede ellendorf aanvangt, is uit de Extraits overgenomen, en even onvolledig als daar. De Jezuït ontslaat slechts den biechtvader van de verpligting, zijn' biechteling te waarschuwen, wanneer hij voorziet, dat de waarschuwing noodeloos zal wezen. Vervolgens verwijst marin naar No. 119, waar vier bewijzen te vinden zijn: 1o. het gezag van augustinus, 2o. het dwaze, om zich noodeloos gehaat te maken; 3o. dat er volstrekt geene verpligting bestaat, om noodelooze dingen te doen; 4o. de overtuiging, dat de toestand van den biechtende er niet door verbeteren zal. Al wat ik uit de plaatsen van de rhodes, casnedi, bonucci kan besluiten, is dat deze drie Schrijvers het peccatum philosophicum als minder zwaar beschouwden, dan eene zonde, willens en wetens bedreven;beschouwden, dan eene zonde,willens en wetens bedreven; maar zonde bleef het volgens hen altoos. - Doch ook ditmaal geeft ellendorf zich geene moeite, historisch de leer der Jezuïten, betreffende het peccatum philosophicum, te ontwikkelen. Het is hem genoeg, drie Schrijvers, onverschillig van welken tijd, aan te halen, salus van 1607, marin van 1720, dicastillo van 1641. - De Jezuïten van Dijon verdedigden het allereerst die ellendige leer. Alexander VIII veroordeelde haar, en verbood zelfs daarvan melding te maken, ten ware het om haar te bestrijden. Daarom ware het van belang geweest, te onderzoeken, of de Jezuïten, aan de bevelen van | |
[pagina 462]
| |
den Paus gehoorzaam, hunne stellingen opgegeven, of tenministe gewijzigd hadden. In 1762, tijdens het beruchte proces, veroordeelden zij die zelve als dwaalbegrippenGa naar voetnoot(1). De Jezuït lacroix had in het midden der vorige eeuw nog gezegd (T. II. p. 8): ‘Si peccatum pure philosophicum, quantumcunque grave, committeretur, probabile est, quod non mereretur poenat aeternam, sed tantum aliquam temporalem.’ Op dezewijze verbeeldde hij zich de censuur te kunnen ontgaan.
Wat mag, volgens eene historische beschouwing, de oorzaak zijn dier omwentelingszucht, die, in het laatste der vorige eeuw nog niet uitgewoed, hier en daar met nieuwe kracht zich verheft, en voortdurend, van elke eenhoofdige magt het schrikbeeld blijft? Geschiedschrijvers van erkend gezag, thierry, chateaubriand, savigny, guizot, labitte en anderen, hebben geloofd, dat de republikeinsche herinneringen der Oudheid niet ten eenemale waren gestorven; zij hebben gemeend, dat dit heginsel was blijven voortbestaan bij de gemeenten van het Noorden, en in de onafhankelijke steden van het Zuiden van Frankrijk, Catalonië, Lombardije en de Middellandsche zeekustGa naar voetnoot(2), en zoo die duistere herinneringen eene geduchte toepassing op den maatschappelijken toestand, met het einde der XVIde eeuw, verkregen, hebben dezelfde Schrijvers dat niet aan het Catholicismus, niet aan de Hervorming toegeschreven. De laatste verbond zich met elken vorm van Staatsbestuur; want haar oogmerk was veeleer zedelijke vrijheid, dan burgerlijke wettigheid. De ware oorzaak der politieke beweging, die zich toen openbaarde, hebben zij aan duizend andere nieuwe drijfveren toegeschreven; aan de herleving der letteren, aan de grondige studie der oude wetgevingen, aan de geestdrift, die de gemeenebesten van Rome en Athene derbeschaafde klasse inboezemden. Toen eens die maatschappelijke leerstellingen verlevendigd, ontwikkeld en in duizende | |
[pagina 463]
| |
vlugschriften waren verdedigd, toen maakte daarvan, zoowel ieders bijzondere eerzucht, als de beide groote partijen, de Katholijke en de Protestantsche, in haar eigen belang gebruik. De Protestestanten waren democraat, zoolang zij gewapenderhand de gewetensvrijheid moesten verdedigen; de Katholijken, zoo vaak zij te vreezen hadden, dat een ketter den troon zou bestijgen. Wij hebben verhaald, welke vermoedens van geheime be doelingen op den aanval rusten, door ellendorf op de Jezuïten gedaan. Dat de leer der Volkssouvereiniteit, het schrikbeeld, inzonderheid voor de Pruissische Monarchy, hier ter sprake zou komen, was te verwachten. Maar de ontdekking van ellendorf, omtrent den oorsprong dier leer gedaan, is inderdaad zoo nieuw, dat daarmede zijne bevreemding gewettigd is, dat niemand vóór hem er iets van doorzag (zie bl. 300). Volgens hem, is de Heilige Stoel de uitvinder van die leer van verwarring, die leer, welke regelregt terugvoert tot eenen toestand van onbeschaafdheid en ellende. Waarlijk, dit mag eene ontdekking heeten! Tot dusverre toch had niemand er aan gedacht, de eerste oorzaak deromwentelingen in de verschillen der Leenmannen met hunnen Leenheer te zoeken. Altoos had men aangenomen, dat in de middeleeuwen het koningschap, zelfs in Frankrijk, veeleer bij verkiezing, dan bij erfenis verleend werd, en dat dit stelsel met de inrigtingen der oude Germaansche volken overeenstemde. Men had altoos gemeend, dat hugo capet en zijne opvolgers hun overwigt op de overige Leenheeren alleen hadden doen gelden, doordat zij hun belang innig met dat van den Heiligen Stoel verbonden. Wanneer het Opperhoofd, de Koning van Engeland, of welke minder magtige Vorst ook, den Paus mishaagde, ontsloeg hij de Heeren, wier stem bij de verkiezing werd geraadpleegd - niet de onderdanen (want tusschen vasal en onderdaan bestaat een groot verschil), - van hunnen eed van getrouwheid, tijdens de krooning afgelegd, en noodigde hen uit, eenen nieuwen Vorst te kiezen, of stelde zelf hun eenen nieuwen voor. Anders ellendorf! en wanneer eenmaal de naam van den Paus in de beschuldiging van revolutiegeest gemengd is, wordt de overgang tot deJezuïten gemakkelijk. ‘De Jezuïten, de bekwaamste evenzeer als de vurigste verdedigers van Pausschap, voor zooverre zij hunne leer op het goddelijk regt der Vorsten toepasten, waren in theorie zoowel als in praktijk gevaarlijke democraten. Hunne predikatiën kunnen alleen geëvenaard worden door | |
[pagina 464]
| |
de opgewondene redevoeringen der Jacobijnenclub en door de kolommen van den Ami du Peuple.’ Hunne kunstenarijen ontstaken en voedden den burgeroorlog onder de Regering van hendrik III in Frankrijk. Om eene dergelijke stelling te kunnen volhouden, moet men weten aan te wijzen, dat de werkzaamheid der Jezuïten zich door krachtiger werking onderscheidde van en boven die der vorige Geestelijken, van de besluiten der Sorbonne, aan de geestdrijverij der gemeenten en haren vertegenwoordigers uitsluitend eigen, van de bijzondere heerschzucht van sommige Grooten van het Huis van Lotharingen, van Spanje en van Savoye, die alle de verdeeling van Frankrijk tot het voorwerp hunner wenschen hadden gesteld. Immers de Ligue was de uitbarsting, niet meer de ontijdige, zoo als de Bartholomeusnacht - maar de geregeld voorbereide uitbarsting van de terugwerking der Katholijke partij, waarvan zich het Huis van Oostenrijk tot vereenigings punt had gesteld. Van die lange, die bloedige terugwerking waren de Jezuïten slechts een der talrijke werktuigen. Maar wanneer men hen eenmaal tot de eigenlijke Stichters der Ligue gemaakt heeft, dan kan de beschuldiging gemakkelijk voorthollen; dan zijn zij verantwoordelijk voor al de gruwelen, in dat vreesselijke tijdvak gepleegd, voor den moord van willem van Oranje, van hendrik III, voor den driewerf herhaalden aanslag op hendrik IV. Om regelregt zulk een schandstuk op de lijst hunner zonden te plaatsen, is de toespeling van Pamflettenschrijvers voldoende. En die booze zin der Jezuïten deed zich, volgens ellendorf, niet slechts in de tijden der Ligue gevoelen. Neen, zoo als hun begin was, zoo was hun besluit. ‘Zoowel hun gansche gedrag, als hunne zedeleer had de algemeene omkeering van 1789 ten gevolge. Want hunne zedeleer bragt de verdorvenheid van het volk en den Adel voort, en de verdorvenheid, in de achttiende eeuw ontvangen hebbende, baarde verachting van alle Goddelijke en menschelijke wetten, het ongeloof, en het ongeloof, voleindigd zijnde, baarde de Fransche omwenteling,’ (bl. 294). Jacobus heeft veel eenvoudiger gezegd: de zonde voleindigd zijnde, baart den dood; maar het boek van ellendorf is aan ontdekkngen en nieuwigheden rijk! Het is waar, als zuivere Ultramontanen hadden de Jezuiten met hand en tand de leer verdedigd van de voorrang der geestelijke magt, die regelregt van God Afdaalde, boven de tijdelijke, die door de bemiddeling des Volks van God verleend was. | |
[pagina 465]
| |
Maar had thomas van aquinas zich anders uitgelaten? en van zijne talrijke uitleggers was er toch niemand voor die uitspraak teruggedeinsdGa naar voetnoot(1). Predikte niet guillaume pepin in het begin der XVIde eeuw: ‘Is het koningschap dan een heiligdom? Wie heeft het gemaakt? De duivel, het volk en God. - De duivel, omdat hij de heerschzucht en den hoogmoed aan sommige menschen heeft ingeblazen.’ Overal waar het koninklijk prerogatief der kerk vijandig was, en de Jezuïten zich als geroepen beschouwden, om het te bestrijden, gebruikten zij, overeenkomstig de raadgeving van den Advokaat van Orleans, wapenen, door de Ketters gesmeed. Onbeschroomd herhaalden zij de stoutheden van den verbannen' poynet, van hotoman, van stephanus, van la boëtée en van den half hervormden bodin. Het koningschap is een verdrag tusschen het Volk en den Koning, dat evenzeer beide partijen verbindt, en dat de Koningen het regt niet hebben ongestraft te schenden; en zij schenden het maatschappelijk verdrag, zoo vaak zij de voorgestelde wetten overtreden, en vooral wanneer zij van de Kerk zich afscheiden, of zelfs wanneer zij diegenen begunstigen, welke zich van de Kerk afscheiden. Dan worden Koningen Tirannen, en de hun toevertrouwde magt kan hun worden ontnomen. Hier echter verschillen de Godgeleerden. Sommigen willen, dat het het volk zij, dat wil zeggen, de drie Staten, van welke alles moet uitgaan; anderen ijveren voor den Paus en zijne gemagtigden. Nog maken vele Jezuïten eene onderscheiding tusschen eenen Tiran, die regtens Koning is, hetzij bij erfopvolging of bij verkiezing, en den Tiran door overweldiging. De eerste blijft onschendbaar; maar alle middelen zijn goed, alle aanvallen gewettigd tegen den tweeden. Het is er echter verre van, dat wij het opgegevene, even als ellendorf, een staatkundig stelsel der Orde zouden noemen. De werken, waaruit hij de leer omtrent het zoogenaamde Staatsregt der Jezuïten heeft geput, zijn meestal omstreeks denzelfden tijd in het licht verschenen, want die alle stonden met de tijdsomstandigheden, met de toenmalige behoeften van het Catholicisme in verband. Men moet al den goeden wil van den Schrijver hebben, om daarin, zelfs in de aanhalingen van de rege et reges institutione van mariana, de stellige gedachte aan eene maat- | |
[pagina 466]
| |
schappelijke hervorming te kunnen zien. Bij de eerste lezing ontdekt men ligtelijk, dat de Tirannen, welke de volkswoede aanbast, hendrik III en IV, elisabeth en jacobus I en de overige, Protestantsche Vorsten zijn, want de Katholijke Souvereinen zijn met zoo veel slimheid buiten het spel gelaten, door eene menigte van spitsvoudige bepalingen, dat de Vorsten van het Huis van Oostenrijk niet hebben geaarzeld, ondanks al hun Absolutisme, die werken met hunne koninklijke goedkeuring in het licht te laten verschijnen, en dat philips III van Spanje zelfs de opdragt van het boek van mariana aannam. Wij spreken van mariana, en wij vinden hier eene nieuwe proeve, hoe onvoorzigtig ellendorf zijne getuigen heeft gekozen in beschuldigingen, waarvoor hij de gansche Orde aansprakelijk stelt. Mariana leefde met zijne Ordebroeders in volslagen misverstand, en zijn Werk is veeleer het resultaat van de Spaansche staatkunde, van zijne studiën over de oudheden en de geschiedenis van Spanje, dan van zijne roeping als Jezuït. Wij zien meestal in zijn boek zijne persoonlijke meening voorgedragen, en zijn levensbeschrijver verklaart die meening op eene bevredigende wijze. Mag men voorts de Jezuïten in het algemeen veroordeelen, op grond van drie vlugschriften, op eenen valschen naam in het licht gegeven, en van de goedkeuring der Orde niet voorzien? Wij bedoelen de schriften van seribani, bridgewater en person. Geldt niet hetzelfde van de aanhaling van Pater alagon, die niet dan een zuiver uittreksel uit de Summa van thomas aquinas heeft mededeeld? Mag men tot een politiek stelsel besluiten uit eenige zinsneden, verloren en begraven in de vergetene folianten hunner Godgeleerden van de XVIde eeuw? - Twee hoofdstukken worden er aan het onderzoek van het boek van g. rossaeus (de justa reipublicae Christianae in reges impios auctoritate) toegewijd. Maar wie zich aan de geschiedenis der Jezuïten waagt, behoort te weten, dat de Schrijver van dit boek niet met zekerheid bekend is. Duchat schreef het Werk, op gezag van draudius, aan guil. rose toe. Dartigny dacht aan eenen Ligueur van Engelschen oorsprong, met name guil. reginaldus, op grond van de voorletters op den titel: g.g.r.a. Anderen weder dachten aan boucher, aan gilbert gerebrand, aan guill. giffort, enz., (verg. clement, Bibliothèque). Weiss heeft het Boek op nieuw aan guil. rose toegeschreven; maar labitte meent in den Schrijver eenen Bourgondiër te ontdekken, wiens naam hij niet kent. Ellendorf schijnt de meening van d'ar- | |
[pagina 467]
| |
tigny te omhelzen, doch dan behoorde hij te welen, dat g. reginaldus geen Jezuït was. Intusschen, rossaeus en boucher, die evenmin Jezuït was, treft eene gelijke beschuldiging. ‘Wanneer men hunne Werken doorbladert,’ zegt hij, ‘begrijpt men, hoe deze Schriften clément op het denkbeeld van den moord van hendrik III moesten brengen.’ Voor deze had hij ten minste zulke moeten zeggen. Het Boek van boucher verscheen eenige maanden na dien moord (1589); het Boek van rossaeus eerst in 1590. ‘Kort daarna vermoordde chastel hendrik IV.’ Dit ‘kort daarna’ heeft betrekking op het amphitheatium honoris van scribani; de titel van dit Werk draagt het jaarteeken 1605. ‘Chastel,’ lezen wij, ‘was gehuurd door de Jezuïten.’ - De procedure van dien aanslag, al neemt men hare echtheid in alle bijzonderheden aan, bewijst, ondanks de pogingen van de vijanden der Orde, alleen dit, dat chastel drie jaren vroeger een kwee keling der Jezuïten was geweest. - ‘Vele Jezuïten werden alstoen in staat van beschuldiging gesteld.’ - Hun geheel bedraagt nog geene tien op eenige honderden, die zich toen in Frankrijk bevonden. - ‘De gansche Orde werd uit Frankrijk verjaagd.’ - Slechts uit de aanhoorigheid van Parijs, van Dijon, van Rouen en van Rennes werden zij verdreven, en dat nog met veel moeite; maar zij bleven in de aanhoorigheden der parlementen van Bordeaux en Toulouse, en hunne zende lingen doorkruisten het geheele middengedeelte van FrankrijkGa naar voetnoot(1). Tegenover deze onnaauwkeurigheden staat eene slechte keuze van bronnenGa naar voetnoot(2) en onnaauwkeurigheid van aanhalingGa naar voetnoot(3), en | |
[pagina 468]
| |
toch is onze eeuw, te midden van de woeling der tijden, van den dreigenden strijd, van de opgewekte vermoedens, met het Werk van ellendorf als een geldig aktenstuk tegen de Jezuïten verrijkt. Kan men zeggen, dat de strijd tegen de Orde, sedert de Extraits van 1762, eene enkele schrede voorwaarts is gegaan; dat een enkel nieuw voordeel op de Jezuïten is bevochten? Wij gelooven het niet, en als oorzaak van dien onvolkomen' uitslag beschouwen wij geene andere reden dan deze: dat de strijd uit verkeerde beginselen en te kwader trouw is gevoerd geworden. Op deze wijze zijn de Jezuïten in het ongelijk geplaatst, ook waar zij bepaaldelijk geen ongelijk verdienden. Op deze wijze is de geschiedenis verminkt en gewijzigd naar den wensch en het belang der aanvallende partij. Doch het echte Protestantisme kan geen' triomf verlangen ten koste der waarheid. Het moet alle voordeelen wegwerpen, door verkeerde middelen verkregen; het moet niet de historie willen dwingen, maar zich als leerling aan hare voeten plaatsen; het moet terugkeeren van de rigting der partijzucht, om den weg van onderzoek te betreden, en gelijk het zelf uit onderzoek geboren, door onderzoek bestaat, geene veiligheid tegen, geene zegepraal over zijne geduchtste vijanden verlangen, dan ten gevolge van onderzoek. |
|