De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Brief aan den WelEdelen Heere Willem de Clercq,
| |
[pagina 470]
| |
eigenlijke beteekenis van het woord boete, die thans beide in het volksgevoel zijn uitgewischt, gedurende de middeleeuwen nog zeer levendig, en hetgeen zij Germaansch dachten, woordelijk vertalende, zeiden zij in hun Latijn bestendig emenda of emendatio, verbetering, voor mulcta, waarvan de Franschen vervolgens hun amende ontleenden. Gij ziet hier een voorbeeld, mijn vriend! hetwelk ik met honderden zou kunnen vermenigvuldigen, dat het barbaarsche Latijn der middeleeuwen de contrôle onzer etymologiën in het Germaansch is. De Hoogduitschers zeiden oudtijds voor buazzan ook puazzan, emendare, resarcire, polire, waarvoor thans putzen, voor schuijeren, vegen, scheren, reinigen en opluisteren. Van hier der Putz, de opschik; Putzkammer, toiletkamer, en dergelijke. De Hoogduitschers, die hunne intrede in ons Land deden als knechten en oppassers, om naderhand kapitalisten en echte Nederlanders te worden, hebben dit woord voor de verrigtingen hunner oorspronkelijke betrekking hier in zwang gebragt. Het is een plat woord, merk dragende van zijne afkomst; maar in het dagelijksche leven zegt de fatsoenlijkste man toch: Slenner Hinke! poets mij den rok eens! en de opflikkers van ons schoeisel genieten inzonderheid de eer van schoenpoetsers te heeten. Bilderdijk brengt tot boeten ook ketel-boeten en vuur-boeten. Ketel-boeten is ketel verbeteren, ketel lappen, daaraan heeft B. gelijk; maar in vuur-boeten laat hij zich door den klank misleiden. Er zijn eenige overoude woorden, die in onze taal geheel verloren zijn gegaan, behalve in een enkel compositum, maar welke de overblijfsels van het Celtisch ons nog als simplicia uit eene algemeene schipbreuk bewaard hebben. Daar onder behoort dit vuur-boeten, hetwelk geen vuur verbeteren, het verbrande aanvullen, is, maar vuur aansteken, vuur stoken. In het Gaelisch (Brittannisch) geldt poeth of boeth voor brandend, gloeijend, vuurrood (Groenlandsch poe, licht?) hetwelk voortleeft in het Fransche boute-feu, vuurstoker, stokebrand, en ons vuur-boeten. In de beteekenis van vuurrood hebben de Bas-Bretons boet-rabesen, roode raap, de Franschen betterave, en wij beetwortel. Maar wat is dan bet eigenlijk, waarvan boete het derivatum is? Nu komen wij buiten den kring der Germaansche talen, en het Sanskrit is daar, om ons te helpen. Zich verheugen, is in het Sanskrit bhad. Die bh, eene soort van ƒ of w, staat in den regel over tegen eene Germaansche b, en de d tegen | |
[pagina 471]
| |
de Germaansche 't. Op deze wijze wordt bhad tot bat, hetwelk oorspronkelijk iets verblijdends beteekende, en naderhand iets goeds en nuttigs. De oorspronkelijke vokaal a hooren wij nog bij de Gothen der vierde en vijfde eeuw, in hun (bats) batiza, batista, bij ons vermagerd tot eene karakterlooze e in beter, best. In de derivata bate, utilitas, en baten, prodesse, is echter de oude vokaal nog behouden gebleven. Misschien hoort het bat, in bataven, hiertoe ook, zoodat zij eigenlijk de goeden genoemd werden, dat wil zeggen, zoo als men het woord goeden nog noemde in de middeleeuwen, toen de dapperste de beste man was, en een dapper en onvervaard ridder een ridder goet genoemd werd, of zoo als homerus zijne helden aanspreekt als ἀγαϑό⍳ ἀνδϱὲς, goede mannen, dat is: degelijke, fiksche kerels, die hair op de tanden hadden. Vraagt gij nu verder, mijn vriend! of dit de eenige vorm zij, waarin de talen het woord vertoonen, zoo moet ik u betuigen, dat ik het niet geloof. Ik beweer, dat bad hetzelfde is als gad, en ik zal het u pogen te bewijzen, al ware het alleen om u te toonen, hoe het Sanskrit zweeft boven Germaansch en Grieksch, en de verschillen dier twee talen tot ééne en dezelfde voor de volkenscheiding algemeene taal vereffent. Wie is de taalkenner, ook die het naast aan onze tijden leefde, die ooit eenig verband vermoedde tusschen het Latijnsche bos en het Hollandsche koe? Maar sedert het Sanskrit en Zendisch ons hun gaus voor koe gegeven hebben, weten wij, dat hier eene wisseling tusschen de media gutturalis g en labialis b heeft plaats gehad, en dat dus gaus moest worden baus, het Grieksche βόυς Daar wijders de Germaansche tenuis k dikwerf de Sanskr. media g vervangt, zoo is gaus in kaus overgegaan. Deze sluitende s, die de Gothen nog aanhielden, is in den loop der eeuwen bij de anderen afgesleten, zoodat de Friezen zeggen kou en de Engelschen cow. Bij onze geslachtsgenooten, de oude Hoogduitschers, Saksen, Angel-Saksen, is de ou, verzwakt tot u (niet ü, zoo als wij u naar Fransche wijze uitbrengen), door de Hollanders geschreven met oe in koe. Bij de Latijnen heeft de ou zich voor de terminatie-letter s zamengedrongen in o; maar zoodra o bij de casus met eene volgende vokaal (eertijds ei, later i) in aanraking komt, begint de u, hoewel verhard tot hare cousonante v (w), zich weder te vertoonen, gelijk gij hoort in bos, bov-is, bov-i, bov-em, bov-es, bov-ium, enz. | |
[pagina 472]
| |
Volgens die zelfde wet nu, maar in eene omgekeerde rede, moest uit bhad, of liever bad, zich verheugen, geboren worden, gad het thema van γαδέσϑα⍳Ga naar voetnoot(1), zich verheugen, bij hesychius, gaudere bij de Latijnen, en van γηϑέω, perf. γέγηϑα, ik verheuge mij, bij homerus. Gelijk nu bat, oorspronkelijk iets, dat verblijdt, de andere beteekenis van het nuttige en goede heeft voortgebragt, zoo ook het paralelle gad in γαϑος, ἀ-γαϑός; het Gothische gods, ons goed, zoodat de comparativus batiza, batista, beter, best, tot denzelfden wortel als de positivus gods, goed, moet worden teruggebragt. De a voor γαϑος in ἀγαϑὸς doet hier niets ter zake. Gij weet, mijn vriend! de Grammatici geven elk ding in de taal, ook dat zij niet begrijpen, eenen naam, en zoo noemen zij die a, meen ik, een alpha intensivum, die men ook hoort voor μείνων, hetzelfde als (menior) melior, in ἀμείνων; voor νήϱ, het Sansk. nar, man, in ἀ-νήϱ; voor nas, natis (nato), zwemvogel, in a-nas, eend, en in eene menigte andere, welke gij kent. Ik zoude u nu ook nog eene schare voorbeelden kunnen bijbrengen, waarin de openende b en g met elkander wisselen; maar dit, mijn vriend! zou van mijn' brief eene dissertatie maken, tot welker lezing een Directeur der Handelmaatschappij moeijelijk den tijd zoude vinden. Maar ik kan u toch niet verzwijgen, dat het Germaansch zich in die gevallen gewoonlijk aansluit aan het Sanskrit, zoo als gij in gaus tegenover koe gezien hebt. Gelijk in dat geval de Grieksche en Latijnsche b tegenover de Germaansche g of k staat, zoo in βάω, vado, bilis, tegenover ik ga, en gal. Maar dit is er verre af een vaste regel te zijn, want in γλαυχός en glaucus vindt gij de media gutturalis bij Grieken en Latijnen, en de labialis bij ons in blaauw. Thans is het uwe beurt, mijn vriend! Ik heb uwe vragen beantwoord; beantwoord gij nu de mijne. Batiza, batista, is de comparativus en superlativus van het Gothische gods, gelijk beter, best, van ons goed. Ook de comparativus van kwaad is uit eene geheel andere bron gevloeid dan de positivus: kwaad, erger, ergst. Het is waar, dat de Friezen ook kwader en goeder bezigen, maar om daarmede de bijzondere beteekenis van goedaardiger en vergramder uit te drukken. In het Latijn | |
[pagina 473]
| |
hebt gij malus, pejor, pessimus, almede de comparativus en superlativus van hetzelfde thema, maar verschillende van den positivus, even als in kwaad en goed; maar in ἀγαϑός, ἀμɛίνων, βɛγτ⍳ςος, en in bonus, melior, optimus, heeft iedere graad een afzonderlijk thema. In het Gothische filus, maiza, maists, ons veel, meer, meest, en in multum, plus, plurimum; multi, plures, plurimi, keert de gelijkheid van het thema van comparativus en superlativus, en hun beider verschil met den positivus terug. Los mij de reden van dit verschijnsel in woorden van dezelfde beteekenis, maar van zoo verschillende talen als de Grieksche en Germaansche schijnen te wezen, eens op, et eris mihi magnus Apollo. Vreemd heb ik opgehoord, dat iemand verband heeft gezien tusschen het Engelsche bad, kwaad, en ons beter; gaarne be ken ik, dat ik tusschen deze twee woorden evenveel verwantschap opmerk als tusschen de Hottentotten en Amsterdammers. Het is verwonderlijk, hoe de Anglen, Friezen en Saksen, die Brittannië veroverden, niet alleen de oude Britten zelve, maar ook de Britsche woorden uit hun midden banden. Eerst in latere eeuwen, toen er meerdere toenadering tusschen overwonnenen en overwinnaars kwam, slopen eenige Britsche woorden in het ver-Normandste Engelsch. Daaronder behoort bad, kwaad. Uit het Gaelische buath, woede, is dit bad ontstaan. Bij de Engelschen heeft het de algemeene beteekenis van kwaad, slecht; maar de beteekenis van woede keert terug in mad, een' anderen vorm van dit woord, gelijk βυϱσίνης en μυϱσίνης wisselen. Het Celtisch kent even als wij het Sanskrit bhad, verheugen, in den zin van goed, en wel met onveranderde slotdentalis d; want bad is in het Gaelisch en Ierlandsch goed, waarvoor de bas-Bretons zeggen mad, goed. Het vorige buath kennen de Germaansche talen, door eene gewone verwisseling van b en w, alleen in den vorm van woede, Angel-Saksisch wôd, Gothisch wôds, rabidus, oud-Hoogduitsch wuoti, insania. Dat echter dit wod ook met de oorspronkelijke vokaal a bij ons bestaan heeft, is mij zeker uit het woord kwaad, dat in dezen vorm alleen bij Hollanders en Friezen aanwezig is. Voor het Angel-S. woel, coedes, wordt ook gezegt k-woel, k-wale, kwaal; voor het Sanskrit vad, spreken, zegt de Goth quithan, dicere, waarvan de Engelschen nog hebben een perfectum: he quoth; op dezelfde wijze is uit wâd ons kwaad geboren. En opdat ik met eene gewigtige aanmerking, die bij etymologische navorschingen niet genoeg herhaald wordt, sluite: Het | |
[pagina 474]
| |
Gothische quithan heeft in perf. quath, dixit (Eng. quoth). Het perfectum heeft dus de a van het Sanskr. vad bewaard, zoo als het praesens quitha, dico, en den infinitivus, quithan, verloren. Dit voorbeeld, dat door eene menigte anderen gestaafd wordt, leidt op tot eene gewigtige ontdekking. Men zag vóór meer dan eene eeuw reeds, dat de ongelijkvloeijende verba de patriarchale bedrijven der voorvaderen uitdrukten; en hieruit maakte men op, dat zij ouder waren dan de gelijkvloeijende; ondertusschen veranderde het praesens zijne vokaal in het perfectum, en daar men onderstelde, dat het praesens en de infinitivus altijd de wortelvokaal hadden, meende men, dat de oorspronkelijke vokaal in het perfectum veranderde. Het tegendeel wordt door de vergelijking met het Sanskrit bewezen. De grondvokaal, die eenmaal door alle tempora henen heerschte, verdween (door welke oorzaken onderzoek ik thans niet) in de praesentia en infinitiva, en bleef vastgenecht in de perfectazitten. Te voren moest men alle oude woorden uit de perfecta afleiden, omdat zij er de vokaal van droegen; maar bij het licht dezer opmerking gaat gij terug in een' tijd, waarin te praesentia nog de grondvokaal bewaarded, en gij leidt met hetzelfde regt af van de praesentia als de perfecta. Gave, zeide men, komt van gaf, niet van geef, Goth. gaf, dabam; giba, do: vraat van vrat, niet van vreet; Goth. frat, vorabam, frita, voro: braak, van brak, niet van breek; Goth. brak, frangebam, brika, frango; dief-stal van stal, niet van steel; Goth. stal, furabar, stila, furor. Maar nu wij weten, dat in het Indo-Germaansch, dat is, in het Germaansch, vóór de volkerenscheiding, de wortelvokaal den infinitivus als het perfectum bezielde, belet ons niets langer al de bovengenoemde woorden en huns gelijken van den infinitivus af te leiden. Het Friesche kâtja, dat gezegd wordt voor kwâtja, keuvelen, gelijk kâm, veniebam, voor kwam, behoef ik niet van het praet. quath, dicebam, af te leiden, sinds het Sanskrit vad, loqui, mij leert, dat in een tijdvak, hetwelk boven de geschiedenis der Germaansche talen klimt, de infinitivus quithan ook quáthan geluid heeft. Het Nederlandsch had in kiliaan's tijden van dit verbum nog een frequentativum quetteren, garrire. Ondertusschen zijn er ook verba, die, hoewel slechts schijnbaar, de wortelvokaal in het praesens onveranderd laten, en in het perfectum veranderen. Bopp haalt daartoe tot voorbeeld aan het Goth. fara, preficissor; praet. fór, Holl. ik vaar, imperf. ik voer, hetwelk hij vergelijkt met het Sanskr. carami, | |
[pagina 475]
| |
es; cacâra, ibam, meenende hij niet ten onregte, dat de lange â tot eene lange ô bij de Germanen vergroeid is. De verandering der wortelvokaal in zoodanige 0praeterita betreft dus niet de hoedanigheid, maar de quantiteit der vokaal ei genlijk. Dit, geloof ik, zal genoeg zijn, om uwe opmerkzaamheid op dit groote leerstuk, hetwelk zulke diepe wortelen bij de vroegste ontwikkeling der verba, en naderhand in de natuur der afleiding geschoten heeft, gaande te maken. Maar daar ik ongelukkig in dit diepe onderwerp vervallen ben, moet ik maar al te zeer vreezen, dat ik er te veel of te weinig van gezegd heb. Verschoon mij in beide gevallen, en geloof mij altijd bereid, om u mede te deelen van het kleine pond, dat gegeven is aan uwen vriend
Deventer, 6 Junij, 1843. |
|