De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Mengelingen.De Jezuïten en Ellendorf.Op het oogenblik, dat, zoowel in ons Vaderland als elders, de strijd van Protestantismus en Katholicismus, bij duizenderlei verschillende inzigten uit de asch gerakeld, met nieuwe kracht ontvlamt, vertoont echter die strijd zelf nieuwe, wij durven er bijvoegen, heilspellende voorteekenen. Het is, alsof in de strijdende legers zelve het gevoel van het onbevredigende van elks tegenovergesteld beginsel de mogelijkheid eener nog niet bepaalde, maar eerst door de toekomst te ontsluijeren voorwaarde van vrede doet gevoelen; van de oorlogsverklaring tegen elkander zijn beide partijen op de ontwikkeling harer eigene leuzen teruggeworpen, en die ontwikkeling geschiedt niet, zonder dat over en weder verdeeldheid ontstaat bij degenen zelfs, die zich met eenen gemeenschappelijken naam, hetzij Katholijken of Protestanten, noemen; zonder dat er van wederzijds stemmen opgaan, die op de monstering van het eigen leger aandringen, eer men tot het aanvallen van den vijand overga. Die verdeeldheid nuanceert de tegenover elkander staande legerkampen in verschillende kleuren, die zich door meerdere of mindere hevigheid tegen - meerdere of mindere verdraagzaamheid voor den gemeenen vijand afteekenen; die de scherpe kanten der wederzijdsche meeningen afschaven, opdat die toenadering te gemakkelijker zij; eene poging, die al te ligt door de hevigen van wederzijds als overloopen beschuldigd wordt, zoo vaak de Katholijk zijn Katholicismus van het Jezuïtismus afscheidt, of de Protestant de oude formulierregtzinnigheid, of zelfs de al te strenge bijbelvereering, uit zijn geloof uitwant. Wij zouden aan de beginselen van ons Tijdschrift ontrouw worden, zoo wij aan eene beslissende meening in dien strijd elders eene plaats inruimden, dan waar de boekbeschouwing onze | |
[pagina 398]
| |
beoordeelaars tot het doen van uitspraak verpligt; maar niet minder zouden wij in tegenspraak zijn met het stelsel, elders door ons gehuldigd, indien wij ter beslissing van den strijd, hetzij die tot werkelijken oorlog oversla, of in een Protocollenvergelijk onderga, eenen anderen weg aan prezen, dan dien van wetenschappelijk onderzoek der eigene en der vreemde overtuiging. Al wie, ten gevalle van zijne meening, der waarheid te kort doet, stelt de oplossing der belangrijke vragen uit, benadeelt door zulk een' ijver zonder kracht zijne eigene zaak, voedt het wantrouwen van verraad, waarover de heethoofden van elke partij luide hunne aanklagt laten hooren. Wordt den Jezuïten de stelregel, dat het doel de middelen heiligt, verweten; wordt hun te laste gelegd, dat de zaak des opregten Christendoms voor de belangen der hierarchie verraden wordt, ook zij hebben het regt te worden gehoord, zoo dikwijls zij zich over de onredelijkheid der beschuldigingen, tegen hen ingebragt, beklagen. Ook die beschuldigingen verdienen den toets van grondig onderzoek, naar mate de omstandigheden der tijden hare gestadige herhaling medebrengen, en door die herhaling zelve ligt aan het onbewezene of onverdiende de zekerheid eener gevestigde overlevering geven. Vooral is dat het geval, wanneer die beschuldigingen, in den boezem der Roomsche kerk zelve aangeheven, daardoor te eerder het vermoeden van onpartijdigheid verwekken. Ellendorf's Boek over hunne zede- en staatkunde vond des te gretiger lezing, des te gereeder vertrouwen, omdat het Werk van eenen Katholijk was, die zich op het grondig onderzoek van schriften beriep, aan den Protestant doorgaans minder bekend of toegankelijk. Wij huldigen dus den ijver, waarmede de beoordeelaar van dit Werk, op de goede trouw des oorspronkelijken Schrijvers steunende, dit werk aanpreesGa naar voetnoot(1). Maar juist tegen ellendorf's goede trouw heeft de partij, die hij bestreed, bedenkingen in gebragt. Aan de belangen van het Pruissische Gouvernement, heette het, was zijne pen verkocht, en het doet ons leed te moeten erkennen, dat wie zijne beschouwing van de staatkunde der Jezuïten leest, den invloed erkent, dien streng monarchale begrippen op de voorstelling des Schrijvers hebben geoefend. Hier toch heeft hij, als het ware, van tegenpartij gewisseld; veel minder zijn het de Jezuïten, die hij bestrijdt, dan wel allen, die eenigen perk willen stellen aan het goddelijk regt der Koningen. Tegen de republi- | |
[pagina 399]
| |
keinsche beginselen en hunne voorstanders in het algemeen heeft hij zijne fraaiste zinsneden, zijne krachtigste bewijzen gespaard. Volgens hem, is de leer der volkssouvereiniteit ‘de dood van al wat schoon en goed is, de dood van alle maatschappelijke deugden en van alle ware beschaving. Het Land, waar dergelijke beginselen worden toegelaten, kan op geenen enkelen dag van welvaart staat maken. Reeds het denkbeeld zelf is een nationaal ongeluk.’ Waar dergelijke bedoelingen inderdaad doorstralen, heeft zeker de aangevallene partij regt, voorzigtigheid te eischen in het aannemen der tegen haar gerigte beschuldigingen. Maar wie zal hier regter zijn tegenover de honderd en vijftig Schrijvers, op welke zich ellendorf beroept? Het verheugt ons, hier gezag tegenover gezag te kunnen stellen. De geschiedenis der Orde is sinds jaren de stof van onderzoek voor een' hier te Lande gevestigden Geschiedkundige. Spoedig, hopen wij, zal de historische Literatuur met de vruchten van dat onderzoek worden verrijkt. Het Werk van ellendorf heeft hem aangespoord, reeds eenige dier vruchten aan ons Tijdschrift mede te deelen, en wij zeggen hem dank voor het gebruik, dat hij ons vergunde van die mededeelingen te maken. Als eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis, als de aanwijzing van een nieuw standpunt, waaruit het zoo driftig geprezene, zoo driftig gelaakte Genootschap moet beoordeeld worden, ruimen wij aan zijn vertoog eene plaats in. De Lezer moge beslissen tusschen de beschouwingen van ellendorf, den Katholijk, en de zijne, die van den Protestant.
Gelijk ider ligchaam, dat zijn tijdperk van heerschappij en roem heeft beleefd, zoo heeft het Genootschap der Jezuïten, bijna van zijnen eersten aanvang af, aan allerlei soort van aanvallen blootgestaan, aanvallen, zoowel van de zijde der Katholijken als van die der Protestanten. Godsdienstige en wereldlijke magten, geestelijken en leeken, hebben beurtelings, dikwijls ook vereenigd, hunnen haat, hunne jaloezij uitgestort in eene menigte beoordeelingen, beschuldigingen, vlugschriften. Geschiedenis en staatkunde, godgeleerdheid en zedekunde, zijn onderzocht met eenen ijver, die niet altoos de zuivere zucht naar waarheid tot drijfveêr had. Dikwijls zijn de grenzen eener strenge regtvaardigheid overschreden, overschreden door de | |
[pagina 400]
| |
verbittering, waarmede men alles, de menschen zoowel alas hunne schriften, heeft gezocht te ontmaskeren, te verguizen, te veroordeelen. Doch het is hier de plaats niet, verder over die onregtvaardigheid uit te weiden: men vergunne ons slechts de opmerking, dat de plaats, die de Jezuïten in de wereldgeeschiedenis hebben ingenomen, eene plaats van uitzondering was, en dat deze verhouding hun bijna evenveel vijanden als vrienden moest aanbrengen. Omstreeks het midden der zestiende eeuw zag Rome's wankelende kerkheerschappij bijna de helft van Europa aan haar gezag onttrokken, hare onfeilbaarheid ontkend of betwijfeld, en de laatste stralen der glorie, waarmede de middeleeuwen haar hadden omgeven, op het punt om in nevelen onder te gaan. Want deze magt, die slechts geestelijk had behooren te zijn, was tot de aarde afgedaald, en had zich met de broosheid van deze bezoedeld. Al de hulpmiddelen, voordezen met zoo goeden uitslag gebezigd, waren uitgeput; hare geestelijke wapenen, voor andere tijden gesmeed, bleken krachteloos tegen de nieuwe hervormers. De getrouwe lijfwacht des Pausdoms, de monnikenen geestelijke orden, was tot den kamp met gene kwalijk ingerigt. Zelfs uit de hervormingen, laatstelijk in die ligchamen beproefd, bleek hunne ongenoegzaamheid; immers tragelijk werden die hervormingen ingevoerd; meestal strekten zij zich niet verder dan den omtrek van eenige weinige kloosters uit; alles kwam neder op onbeduidende wijzigingen in de uiterlijke vormen, terwijl het beginsel van het Katholicisme zelf eene herschepping vorderde. Eerst van het Genootschap der Jezuïten daagde krachtige hulp op. Zijn stichter, ignatius, verbond het door zijne geloften zelve aan de verdediging van den Heiligen Stoel en het beginsel des Pausdoms; bij de drie gewone monnikengeloften voegde hij eene vierde, die van gehoorzaamheidaan den Paus. Oorlog op leven en dood met de ketterij, met al wat niet Roomsch-Katholijk was, dit was de leus, waarmede de decemprimi zich, ondanks duizende hinderpalen, den weg hadden weten te banen tot de voeten van Paus paulus III. Alles, wat er in de overige monnikenorden democratisch over gebleven was, verwerpende, stichtte ignatius een Genootschap, dat als briareus honderd armen en slechts één hoofd zou hebben. Eenheid en volstrekt gezag ter eene zijde, zelfverloochening en blinde gehoorzaãmheid ter andere zijde, waren de grondslagen zijner Orde. Het was het Pausdom in het klein. Ondanks al zijne hersenschimmige dweeperij, was het genie van ignatius | |
[pagina 401]
| |
schrander genoeg om te begrijpen, dat hij zich op deze wijze de gunst der Pausen moest verzekeren, en vroeg of laat al de overgeblevene verdedigers des Pauselijken Stoels om zich groeperen of in zijn gevolg medeslepen zou. Al de overige Orden waren tot een bepaald doel beperkt; voor de eene was het beschouwende leven hoogste roeping, voor andere zendelingsreizen; het loskoopen der gevangenen, de zorg voor kranken of stervenden, voor gevangenissen of hospitalen, het onderwijs van arme kinderen, het onderzoek van geloofszaken, de inquisitie, enz., verdeelden de werkzaamheden der overige. En zelfs, zoo het Hof van Rome, ten einde den aristocratischen geest van sommige kerkvoogden te bedwingen, aan deze Orden enkele voorregten had toegekendGa naar voetnoot(1), dan nog stonden die weinige voorregten met het eigenlijke werk harer roeping in verband. Het Genootschap der Jezuïten daarentegen eigende zich, van zijnen oorsprong af, alles toe, wat de overige Orden onderscheidde. Van al hare voorregten trok het partij, en matigde zich het nog belangrijker voorregt aan, zich naar willekeur (more suo) van die alle te bedienenGa naar voetnoot(2). Vervolgens ontdeed ignatius zijne aanhangers van de pij der monniken, en liet hun geenen anderen titel dan dien van priesters of reguliere geestelijken; daardoor werden zij ten eenemale van al die vervelende kloosterpligten ontslagen, die hunnen tijd zouden hebben ingeslokt. Door eene lange en strenge opvoeding prentte hij hun de uitgebreidheid in der taak, waartoe zij geroepen waren; leerde hij hun de slavernij hunner tucht beminnen, en geene andere begeerte voeden, dan de uitbreiding en den voorspoed hunner Orde. Toen stiet hij ze in de wereld, onder aanroeping van den heiligen naam van jezus, als onder eene zekere hoedeGa naar voetnoot(3). Intusschen, te midden van al die verpligtingen, welke de | |
[pagina 402]
| |
Jezuïten op zich namen, was het noodig diegene vooral op den voorgrond te stellen, welke het zekerst tot het voorgestelde doel konden geleiden. Het onderwijs der jeugd verzekerde hen van het toekomstige geslacht; de biecht verschafte hun invloed op het tegenwoordige geslacht, en maakte hen met zijne behoeften bekend; de zendingen naar vreemde Landen boden een onuitputtelijk voedsel voor dezulken, die van de begeerte om te handelen werden verslonden, of eenen uitweg voor woelige hoofden. Zendingen in het algemeen, zoowel als wetenschappelijke vorming, moesten het Genootschap ontzag toebrengen, en deszelfs crediet vestigen. Van de akademische leerstoelen konden de meeningen der geloovigen worden geleid en beheerscht. En juist deze waren vooral de voorwerpen, die ignatius in het oog hield, toen hij de instellingen zijner Orde ontwierp. Men vergeve mij deze bijzonderheden. Ik ga besluiten. Trotsch op de gunst der Pausen, die zich dagelijks door nieuwe vergunningen openbaarde; trotsch op het doeltreffende, het alles omvattende hunner instelling; aangemoedigd en verhoovaardigd door den snellen voortgang hunner Orde, die hun eenen langdurigen voorspoed beloofdeGa naar voetnoot(1); overtuigd door hunne opvoeding, dat het ideaal van den Jezuït de man naar Gods harte was, en voortaan hunne Orde voor het heil der zielen onmisbaar was, trad weldraGa naar voetnoot(2) voor hunne eerste leus: de eere Gods door de verdediging van den Paus, eene andere in de plaats: de eere Gods door de uitbreiding hunner Orde. Sedert was voor hen de voortgang van het Godsrijk niet anders dan de bloei hunner Orde, of, zoo als de Pastoors van Rouen in den brief aan hunnen Aartsbisschop zich uitdrukten: ‘zij maakten zich een' Afgod van het gezag en den roem des Genootschaps.’ De Orde was voor den Jezuït alles; doorgaans sloeg hij elke waardigheid af, die hem van de Orde zou kunnen scheiden; hun stichter was van God aangeblazen geweest; zijne instellingen waren hemelsche mededeelingen, bestemd om evenveel Engelen als Jezuïten te vormenGa naar voetnoot(3). ‘De Jezuïten’, zeide de Imago primi Saeculi, S.J., p. 402, ‘zijn Engelen, gelijk aan michaël in het strijden met de Ketters, gelijk aan gabriël, in het bekeeren der ongeloovigen, gelijk aan raphaël, in het vertroosten der zielen en het verbeteren der | |
[pagina 403]
| |
zondaars,’ en elders (p. 621): ‘het eerste en het grootste wonder des Genootschaps is het Genootschap zelfGa naar voetnoot(1).’ De ware Jezuït was derhalve baatzuchtig, maar niet voor zijn' eigen' persoon; hoovaardig, maar niet op hetgeen hij zelf was als mensch; vrijwillige slaaf van zijne Opperhoofden en vol van trotsche verachting voor andere staatkundige en godsdiendstige genootschappen, die hij als beneden zich beschouwdeGa naar voetnoot(2). De aanmatigingen der Jezuïten beleedigden een' iegelijk; met verontwaardiging zag men, hoe deze nieuwelingen zich de eerste plaats aan de voeten van den Paus, aan de zijde der Koningen, in den boezem der Hoogescholen, aanmatigden. Vandaar ontstond die driftige en bijna algemeene strijd, waarvan wij in den beginne gewaagden. In 1540 werd het Genootschap goedgekeurd, maar reeds in 1554 veroordeelde de Sorbonne de Orde; vaak herhaalde zij hare censuur, en het Parlement ondersteunde die censuur door zijne vonnissen. Melchior caus, Bisschop der Kanarische eilanden, verklaarde zich openlijk hunnen vijand. M. kemnitius tastte hen aan als Godgeleerde in 1560, in zijn Liber de Theologia JesuitarumGa naar voetnoot(3). In 1576 bestreed een Hoogleeraar te Heidelberg, p. boguinus biturigus, hunne leerstellingen, waaraan hij den naam van Nieuw Christendom gafGa naar voetnoot(4). Elias hasenmuller, die een' tijdlang leerling der Jezuïten was geweest, en ludovicus lucius schreven hunne geschiedenis, waarin de leer der Jezuïten hevig werd aangerand. Een Priester, hier. zaorowski, of, volgens anderen, fr. dionatellius, gaf de Monita privata Soc. J. (Notobirgae, 1612) in het licht. In het vervolg verschenen de Monita privata, publica, specialia, generalia (hagiopoli, Thorn?)Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 404]
| |
Tot omstreeks de XVIIde eeuw hadden de Jezuïten nog meer gehandeld dan geschreven. Sedert vermenigvuldigden zich hunne Geschriften met verbazende snelheid. De casuïstiek was eenigermate hun eigendom geworden, en hierbij gingen zij met overdrijving te werk. De Jezuït molina had omstreeks dien tijd de meening hernieuwd, die later naar hem haren naam ontving. Naar mate zich thans de strekking der Jezuïten duidelijker liet onderscheiden; naar mate hunne Godgeleerden de voornaamste Icerstoelen aan de Hoogescholen hadden beklommen, en op het kerkgeloof den meesten invloed trachtten uit te oefenen, naar die mate nam ook de strijd tegen hen een ander karakter aan. Niet langer vergenoegde men zich, met in hen de vertegenwoordigers van het Ultramontaansche Stelsel aan te vallen. Onder verschillende namen tastten l. inschoffer, of wie zich ook onder den naam van l. corn europaeus verborg, voorts j. scottus en de Schrijver der Morales Decisiones, onderscheidene punten der Zedeleer, door de Jezuïten gesteld of verdedigd, aanGa naar voetnoot(1). Reeds een gansch tuighuis van beschuldigingen was er aanwezig, toen de bekende twist met de Jansenisten uitbrak. Die beschuldigingen waren, wel is waar, nog verstrooid; maar de tegenstanders der Jezuïten namen die te baat en schikten ze bijeen. In minder dan twintig jaren verschenen de verzameling, onder den valschen naam van gregorius esclapes, wederlegd door den Jezuït moya, de Lettres provinciales, de Morale des Jésuites, de Morale pratique, enz. Het waren geene gewone vlugschriften meer, maar verzamelingen van uittreksels, letterlijk bijeengebragt uit de Schriften der Jezuïten zelve, en bestemd om in systematische orde aan te wijzen, hoe zeer onder hunne leiding en door hunne spitsvondige en verderfelijke beslissingen, de Zedeleer was bedorven. De Jezuïten laymanGa naar voetnoot(2), rhoGa naar voetnoot(3), caussin, le moine, fabri, gomezGa naar voetnoot(4) leverden, onder allerlei vormen, schrif- | |
[pagina 405]
| |
ten te hunner verdediging. Maar het vervolgde Jansenismus had in alle Landen weêrklank gevonden; de beginsels der Jezuïten waren aan den dag gebragt, aan de kaak gesteld en verbannenGa naar voetnoot(1). In het begin der XVIIIde eeuw werden de oude beschuldigingen onder eenen snijdender vorm herhaald in de vermaarde vlugschriften, bekend onder den naam van Artes Jesuiticae, Tuba Magna en Tuba altera. De Jezuït huylenbroucq wederlegde die alle afzonderlijk. In 1740 tastte emanuel ricard de st. augustin nogmaals de Godgeleerden der Orde aanGa naar voetnoot(2). Eindelijk tijdens het beruchte regtsgeding van 1762 deed men eene nog naauwkeuriger nasporing. La chalotais, chauvin, monclar, stoffeerden daarmede hunne Comptes rendus, en het Parlement van Parijs liet vier boekdeelen in 8o. drukken, behelzende uittreksels uit de gevoelens en Ieerstellingen der Jezuïten in het Latijn, met eene Fransche vertaling (Parijs, 1762)Ga naar voetnoot(3). Nameloos zonden de Jezuïten de Réponse au livre intitulé les Extraits (1763), Mémoire concernant la doctrine etc. (Rennes, 1762), Apologie des Jésuites (Soleure, 1763), Lettres sur la doctrine, etc., Lettres d'un ecclésiastique sur la Doctrine, etc. en 20 andere vlugschriften van dezelfde soort in het licht. Onze uitweiding bedoelt geenszins eene grondige en uitvoerige geschiedenis van de polemiek der Jezuïtenorde te geven; zij wil alleen het standpunt aanwijzen, ter beoordeeling, wat latere tijden, wat met name ellendorf, tot die geschiedenis heeft bijgedragen. Wanneer wij dien nieuwen aanvaller hooren gewagen van honderd vijftig Schrijvers, door hem gelezen of ten minste nageslagen, dan moet inderdaad zulk eene werkzaamheid onze hoogste verwondering opwekken, zoowel om den omvang dier taak - sommige van die Schrijvers hebben tot twintig dee- | |
[pagina 406]
| |
len folio gevuld - als om haren aard, want niets is vervelender, drooger, dikwijls stuintender, dan die beslissigen en spitsvondigheden des casuïsten. Bij eene nadere beschouwing echter ontdekken wij, dat dit getal der Jezuïtsche Schrijvers, door ellendorf geraadpleegd, tot verre beneden de honderd moet worden beperkt. Immers dertig namen treffen wij aan, die niet tot de Jezuïten behoorenGa naar voetnoot(1). Veertig andere zijn slechts met name genoemd, of hunne aanhaling is van elders ontleend. Ellendorf's gansche boek draagt de blijken, dat het zich aan de Extraits van 1762 aansluit: het is dezelfde verdeeling: het zijn vaak dezelfde aanhalingen even onnaauwkeurig en op gelijke wijze verminktGa naar voetnoot(2). Ja, die verdeeling zelve strekt om jegens de aanvallende partij onregt op onregt te stapelen. De Zedekunde der Jezuïten, ziedaar de vooronderstelling, van waar men uitgaat, was niet anders dan een werktuig ter bereiking van hun doel, en dat doel geen ander dan heerschappij over den Staat en de Kerk. Is het ten bewijze dier stelling genoeg, aanhalingen buiten het verband der redenering te rukken, en in zelf ontworpene rubrieken te lijsten? Is het veilig nu escobar, dan tamburini, elders busenbaum tot hoofdbron te kiezen? Is het eene juiste gevolgtrekking, de meening van een gansch Genootschap te bepalen, met te zeggen: ‘Zoo oordeelde de slimme Jezuït - een ander ging nog verder,’ wanneer eene tijdsruimte van bijna honderd jaren beide Schrijvers scheidt? De Orde heeft drie honderd casuïstische Schrijvers geteld; zoo ten minste wordt het getal opgegeven door la chalotais en monclar, en op hun gezag door von raumer en ranke. Dat die opgave juist is, zou ik in twijfel trekken, maar al ware zij het, volgt dan, dat, wanneer men, gelijk ellendorf, zestig Schrijvers heeft vergeleken, de overige twee honderd en veertig even schuldig zijn? Ja, zegt men, want | |
[pagina 407]
| |
in hunne Opperhoofden had de Orde het plan gevormd de Christelijke zedeleer te bederven. Het is onmogelijk niet te zien, hoe deze redenering in eenen cirkel rondloopt, zoolang de persoonlijke aansprakelijkheid der Jezuïten voor hunne Orde niet bewezen is. Wij weten, wat tegen dergelijke bedenkingen van de zijde der bestrijders van de Jezuïten wordt aangevoerdGa naar voetnoot(1). Wanneer in eene stad van 20,000 bewoners eenige honderden slechthoofden beschermd en plegtiglijk door de overheden worden gehandhaafd, dan kan men zulk eene stad geheel bedorven noemen, want zij deelt in de misdaden der in verhouding weinige slechte burgers. Deze vergelijking zou dan eerst juist kunnen heeten, wanneer die overheden bij vrije keus door de burgers waren benoemd, want zij zouden dan den geest van de meerderheid der stad kunnen vertegenwoordigen. Bij de Jezuïten is zulks echter het geval niet. Behalve den Generaal, zijne vijf Assistentes, zijnen Secretaris, zijnen Admonitor, is de gansche menigte der overige Opperhoofden der Orde van de benoeming des Generaals afhankelijk. Wij gaan verder. Gedurende twee honderd jaar heeft de Orde drie honderd casuïstische Schrijvers geteld; maar het aantal der leden ging sedert den tijd der stichting dat van twintig duizend verre te boven. Twintig duizend was het aantal leden, dat het Genootschap tijdens zijnen hoogsten bloei gelijktijdig bezat. Is het billijk die en al de overigen met de misdaad van enkelen op onderscheidene tijden te bezwaren? Slechts dan zou zulk eene gevolgtrekking geldig zijn, wanneer er eene algemeene volstrekte eenheid onder de Jezuïten had bestaan; maar ondanks hunne achterhoudendheid, zijn de Geschiedschrijvers der Orde zelve het hier met hunne bestrijders niet eens. Onder het bestuur van aquaviva, b.v., was de twist tusschen de leden zoo hevig, dat die Generaal op het punt was, van al zijn gezag te verliezen. De Jezuïten van Spanje namelijk beklaagden zich over nieuwelings ingevoerde misbruiken, welke men niet te keer ging. Bescherming zeide men, veeleer dan verdienste, gaf bij het Opperhoofd aanspraak op bevorderingGa naar voetnoot(2). Van zijne zijde beklaagde zich aquaviva | |
[pagina 408]
| |
over ondeugden en krankheden, die den geest der Orde ondermijndenGa naar voetnoot(1). Tijdens de Ligue, verklaarden de Fransche Jezuïten, bij monde hunner provincialen, dat zij niet langer de gematigde voorschriften van hunnen Generaal konden volgen; dat de openbare geest en de gang der gebeurtenissen hen medesleeptenGa naar voetnoot(2). Later werd, ten gevolge van den strijd over het Probabilismus, de Generaal thyrsus gonzalès bijna afgezetGa naar voetnoot(3). Meer dan eens beklaagden zich, blijkens de klaagschriften, in de Morale pratique medegedeeld, de Jezuïten bij den Paus over hun bestuurGa naar voetnoot(4). Maar de Constitutiones hadden met verbazende schranderheid dergelijke gevallen voorzien, en tot hun geluk waren de Jezuïten verstandig genoeg, om ze ongeschonden te bewaren. Zelfs maakten zij eene verzameling van ettelijke punten, die zij wezenlijke (substantiales) noemden, en waarover alle twist op de algemeene congregatiën verboden wasGa naar voetnoot(5). Zoo trad de Orde sterker, en met nieuwe levenskrachten toegerust, uit de onlusten, die haar bestaan bedreigden, telken reize te voorschijn. Eerst toen de meergemelde Extraits des Assertions in het licht verschenen, kwam de Schrijver op de gedachte zijne verzameling te doen voorafgaan van een hoofdstuk, getiteld: Eenheid der Leer. Zonder dat de Schrijver er eenige redenering bijvoegde, moesten de lezers uit de medegedeelde uittreksels van het Institutum Soc. J, of andere schriften opmaken, dat de Jezuïten ééne enkele, hun eigenaardige, leer hadden, en alzoo eenen bepaalden regel, volgens welken zij de Schriften hunner Orde beoordeelden, goedkeurden, of de uitgave verboden. Het was eene schrandere uitvinding van dien verzamelaar, want eenmaal zijne stelling aangenomen, werden eenvoudige uittreksels een overtuigend pleidooi tegen de Jezuïten. Ellendorf vergenoegt zich met de verzekering, dat, volgens den regel der Orde, alle geschriften, en voornamelijk zulke, die de Godgeleerdheid betroffen, niet in het licht mogten verschijnen, dan na bepaalde goedkeuring der provinciale en generale revisores en van den Generaal zelven. ‘Derhalve stelde ieder geschrift, dat aldus in naam der Orde het | |
[pagina 409]
| |
licht zag, de Orde zelve voor den inhoud aansprakelijk; derhalve hadden de Jezuïten eene leer, eenen regel, een vast plan, door hunne Hoofden ontworpen, waaraan alles onderworpen was, en waarvan ieder Schrijver als Jezuït het werktuig was.’ - Maar zulk een plan is in hunne Constitutiones niet te vinden? - ‘Welnu, juist dit is het kenmerk van het Jezuïtisme; want ware alles in hunne constitutiones te vinden, dan zouden de Jezuïten ophouden Jezuïten te zijn!’ - Onderzoeken wij, wat er van de zaak is. In de eerste tijden hadden de Jezuïten nog geene welgeregelde censuur. De Constitutiones hadden op dit, punt slechts eenige aanwijzingen aan de Godgeleerden medegedeeldGa naar voetnoot(1). Buitendien zou, daar de Orde toenmaals vooral in het werkelijke leven, optrad, de post van censor tamelijk overtollig zijn geweest. Eerst sedert de regering van aquaviva nam het getal der Schriften aanmerkelijk toe. Gretzer beroemde zich op dien vooruitgang; maar de meeste dier Schriften waren ongelukkiglijk van dien aard, dat zij de Orde in opspraak bragten. Het waren stellingen, pamfletten, vlugschriften tegen het geslacht der valois, en voor de meeste Vorsten even onrustbarende, als voor derzelver onderdanen, zoo velen hun getrouw wenschten te blijven. Op de vijfde congregatie, ten jare 1593, werd besloten aan een zoo gevaarlijk misbruik perk te stellen. Met ernst hielden zich de achtste, negende en veertiende congregatie daarmede bezig. Men stelde derhalve in elke provincie Censoren aan, die de handschriften, alvorens zij ter perse werden gelegd, moesten doorloopen en beoordeelen. De goedgekeurde beoordeelingen werden door den Pater Provinciaal naar Rome opgezonden, met eene kopij, of met het handschrift zelf. De Censoren te Rome herzagen het Werk der eersten. Er waren er vier voor de bespiegelende Godgeleerdheid, voor de Uitlegkunde, de Kerkgeschiedenis, de Leerredenen en de Wijsbegeerte, drie voor de Letteren en de Algemeene Geschiedenis, en twee voor de overige Werken, die tot geene dier klassen behoordenGa naar voetnoot(2). Om hunne uitspraak te bepalen, moesten de | |
[pagina 410]
| |
Censors zich afvragen, of de Orde geschiktelijk de uitgave van zoodanig Werk kon toelaten, en of het boek niet alvorens eenige verbeteringen noodig had. Er mogt geene stelling in worden gevonden, die strijdig was met de gewone bewijzen der kerkelijke leerstellingen; niets, dat de Inquisitie, of de regten der Vorsten, de belangen der Natiën, of van sommige aanzienlijke Heeren kon beleedigen; geene nieuwe meening, geene meening, in strijd met hetgeen in de Kerk algemeen was aangenomen, werd er gedoogd. In zaken, die het Geloof niet dadelijk raaktenGa naar voetnoot(1), moest de Schrijver zich schikken naar de meening, algemeen bij het Genootschap aangenomen. Zelfs was de Censor verpligt, alles te schrappen, wat te bitter tegen de ketters geschreven wasGa naar voetnoot(2). Het onderzoek strekte zich over de kantteekeningen, de verklaringen, de voorreden, evenzeer als over het Werk zelf uit. Men wilde grondigheid in het onderzoek en enheid in de beginselenGa naar voetnoot(3). Ongelukkiglijk werden deze regels niet altoos naauwgezetopgevolgd. Dit was bijna onmogelijk. Een onderzoek, zoo bedachtzaam, dat tot de kleinste bijzonderheden afdaalde, kostte eene menigte van tijd; en hoewel de provinciale revisores voor hunne ambtsbroeders te Rome het werk in gereedheid bragten, toch werden deze laatste met drokte overhoopt. Hoe konden zij zich geregeld bezig houden met zulk eene massa Schriften, als men hun van alle kanten toezond? Om hun den arbeid te verligten, gaven de Generalen aan sommige Provincialen, en zelfs aan enkele Superiores, het regt, om de boeken goed te keuren, zonder de goedkeuring van Rome af te wachten. Bovendien ook de Censoren konden voor dezen of genen Schrijver eene persoonlijke voorliefde koesteren, die hun oordeel van den regten weg leidde. De Jezuïten zelve overtraden dikwijls hunne eigene wetten, en gaven Schriften zonder naam, of met eenen verdichten, waaraan natuurlijkerwijze alle goedkeuring ontbrak, in het licht. Uit dit alles kan men opmaken, dat deze beruchte censuur niet van den aanvang af bestond, en in waarheid niet die strengheid bezat, welke men gewoon is daaraan toe te schrij- | |
[pagina 411]
| |
ven. Hoe strikt ook de bepalingen waren, toch was het onmogelijk, dat met die goedkeuring de Orde voor al het bij haar geschrevene instond, evenmin als de goedkeuringen der Koningen van Frankrijk een veilige maatstaf waren voor de heerschende meening in dat Rijk. Die goedkeuring was een formulier, en niet meer dan een formulier, waarbij de Censors erkennen, dat er niets in een boek stond, hetwelk der heerschende meening der Katholijke Christenheid aanstoot kon geven. Zoo wij bovendien, hetgeen zelfs ellendorf niet ontkend heeft, vooronderstellen, dat er enkele goede Jezuïten gevonden werden, waar blijft de aansprakelijkheid der Orde, zoo ook Werken van deze werden goedgekeurdGa naar voetnoot(1)? Wanneer men de meeste verzamelaars dezer uittreksels en | |
[pagina 412]
| |
stukken tegen de Jezuïten hoort, dan schijnt het, alsof zij onder de eenheid van de leer der Orde eene volstrekte eenvormigheid van zedelijke voorschriften hebben verstaan, voorschriften, door hunne Opperhoofden overgeleverd of ingeboezemd, niet met oogmerk om de wereld te verbeteren, maar om van de zedelijke traagheid misbruik te maken voor hun doel: de opperheerschappij. Volgens hen schijnt het, als hadden de Jezuïten of hunne Opperhoofden zich te eeniger tijd in eene congregatie vereenigd, en gezegd: De wereld is van zonden vol; de menschen struikelen al te dikwerf, omdat de Christelijke zedeleer al te streng is. Welnu, wij zullen de zonde uit de wereld wegnemen, en die voor ons, door het verkondigen eener nieuwe leer, winnen. Wij zullen aan onze bekwaamste Godgeleerden de taak opdragen, die leer te ontwikkelen, en wij zullen welonderrigte keurmeesters aanstellen, om te beslissen, of de Schrijvers zich overeenkomstig den last, door ons gegeven, hebben gekweten. - Waarlijk, indien dit het geval ware, men had de beschouwing der Jezuïtische zedekunde met die der Geschiedenis moeten paren; men had - even als ranke dat in zijne Geschiedenis des Pausdoms heeft gedaan - moeten aanwijzen, hoe deze of gene gebeurtenis die of deze wijziging in het zedekundig stelsel der Orde noodzakelijk had gemaakt. Men had moeten aanwijzen, dat de ontwikkeling der Orde aan een ontwerp, in het hoofd harer Oversten gevormd, had beantwoord. Maar hunne Letterkunde biedt van zoodanig eene planmatige ontwikkeling, volgens tijdorde, spoor noch teeken. Reeds in 1650 was er eene menigte van volledige, zedekundige en Godsdienstige systemen (Theologiae morales) in de wereld. Men zou die Werken derhalve als voorbarig moeten aanmerken. Evenzeer zou ieder opvolgend stelsel volkomener dan het vroegere hebben moeten zijn. Maar wie de Werken van busenbaum en lacroix met die van escobar vergelijkt, zal ontdekken, dat het tegendeel waarheid is. Evenmin leveren de ordinationes, de monita, de rondgaande brieven van de Hoofden der Orde, voor zulk een plan de bewijzen. Die van aquaviva onder andere hebben geene andere strekking, dan om de Jezuïten terug te brengen tot die Godsdienstige roeping, welke, volgens hem, het doel was van den Stichter der Orde. Men had eindelijk, om de door ons beschrevene vooronderstelling te verdedigen, moeten aanwijzen, in welk opzigt de gepredikte zedeleer nieuw mogt heeten, en welke wijzigingen zij had ondergaan; men had moeten aantoonen, dat er dwang gebruikt is, om de wederspannigen - en die weder- | |
[pagina 413]
| |
spannigen zouden geene andere kunnen zijn, dan de werkelijk brave Jezuïten - te keer te gaan. Men had bovenal de reden moeten aanwijzen, waarom hunne Godgeleerden zoo dikwijls onderling in meening hebben verschild; waarom de Jezuïten onderling over de leer hebben getwist, en nog vele andere zaken. Inderdaad ook wij gelooven aan eene gemeenschappelijke leer der Jezuïten, maar hechten daaraan eene gansch andere beteekenis. Herhaaldelijk toch spreken de Constitutiones van eene doctrina communisGa naar voetnoot(1), maar daaronder verstonden zij de leer, welke de Katholijke Kerk als de gezonde, als de meest algemeen aangenomene, had erkend. ‘Men voere,’ heette het daar, ‘geene nieuwe meening in de Kerk in; men houde zich aan het gevoelen, dat algemeen aangenomen is; of aan de uitspraak van Kerkleeraars van geldig gezag, aan St. thomas van Aquino, of ieder ander beter op de hoogte der wetenschap. Zoo de gevoelens op eenig punt verschillen; zoo de uitspraken van gezag tegen elkander opwegen, dan behoort de Orde, voor zooverre zulks mogelijk isGa naar voetnoot(2), eene eenige wijze van zien aan te nemen, ten einde twisten tusschen de Orde te ontwijken, welke een schadelijk voorbeeld konden opleveren. Daarom zal ieder nieuweling afstand doen van zijne persoonlijke meening, zoo die niet met de algemeene overeenstemt.’ Men lette op deze uitdrukking: ‘voor zooverre zulks mogelijk is.’ De Constitutiones veroorloofden aan de leden der Orde geen verschil van gevoelens in al wat de leerstukken en de grondslagen zelve van het Catholicismus betrof; maar waar het punten aanging, waaromtrent de Kerk de verdediging van het voor en tegen toestond, waren zij rekkelijker; geen volstrekt bevel, maar alleen vermaning, verbond de Jezuïten eensgezind te blijven, ‘voor zooverre zulks mogelijk was.’ De Superiors, de Congregatiën zelve, gevoelden de onmogelijkheid, om de meeningen van vele duizende Godgeleerden tot zulk eene bijna bovennatuurlijke eenheid terug te brengenGa naar voetnoot(3); zulk eene taak | |
[pagina 414]
| |
was boven hun vermogen. Ware het anders geweest, de Orde zon die eenstemmigheid tot een harer wezenlijkste punten hebben gemaakt, even als alle andere, waarmede zij begreep, dat het Genootschap moest staan of vallenGa naar voetnoot(1). Nog op eene andere wijze plagten de Jezuïten hun ‘quoad fieri poterit’ te regtvaardigen. Het was hun voorgeven en hun roem, om met geene sekte gemeene zaak te maken; om in alle Landen zich in te dringen, om aan geene werkzaamheid zich te onttrekken. Het ware derhalve de grootste tegenstrijdigheid geweest, zoo zij zich aan deze of gene meening, aan dezen of genen Kerkleeraar, onafscheidelijk hadden aangesloten, zoo als met de overige Orden het geval wasGa naar voetnoot(2). Zij moesten zich derhalve schikken naar de onderscheidene gewesten, en de gevoelens, die daar heerschende waren, wilden hunne pogingen tot eenen gewenschten uitslag leiden. ‘Men houde in sommige Provinciën,’ zeide aquaviva, ‘geene meeningen vol, welke, hoezeer elders gedoogd, daar eenigen den minsten aanstoot zouden geven’Ga naar voetnoot(3). - ‘De voorzigtigheid en de liefde eischen, dat men zich naar de heerschende meening schikke daar, waar men zich bevindt,’ was de uitspraak der algemeene Congregatie. (Congr. gen., v. Dec. 41). Vandaar liet zich een dikwijls sterk in het oogvallend verschil van meening bij de Jezuïten verklarenGa naar voetnoot(4). Zoo verzette zich de Jezuït rebellus, wiens Opus de obligationibus justitiae, religionis et charitatis, met goedkeuring zijner Superiors te Lyon (1608) in het licht verscheen, in vele opzigten tegen de casuïtiek. Pater bonifacius (de Sapiente fructuoso, p. 205) veroordeelde alle broeders van zijne Orde, | |
[pagina 415]
| |
die van thomas aquinas afweken. Henriquez eensureerde ten jare 1594, op bevel der Inquisitie, en ten jare 1597, op dat van Paus clemens VIII, de gevoelens van molinaGa naar voetnoot(1). Paulus comitolus (Responsa moralia, L.v., quaest. 1) en andreas blancus (in zijn door de Superiors goedgekeurd boek; onder den naam van candidus philalethes, de Praxi Opinionum) tastten al diegenen aan, welke toelieten de meest waarschijnlijke meening te volgen. Thyrsus gonzales, in overeenstemming met elisaldus, esparsa en erenthreitGa naar voetnoot(2), trachtte daarentegen het probabilismus te doen zegevieren, en bijna had die poging hem den rang van Generaal gekost. Vaak sloegen de onderlinge twisten tot hevigheid over. Vader camargo werd als Jansenist uitgekreten, en elisaldus verhaalt ons zelf de lasteringen, waaraan hij ten doel strekte. Deze op zich zelve onbeduidende afwijkingen konden echter op den langen duur gevaarlijk worden. Men trachtte ze te doen verdwijnen. De Generaals werden gemagtigd een kort begrip (Elenchus) op te stellen van de meeningen, welke het ongeoorloofd was te onderwijzen. Deze maatregel bleek echter onvoldoende, omdat met elken nieuwen Generaal die Elenchus wijzigingen onderging. De verwarring, hierdoor te weeg gebragt, noopte in 1687 de XIVde Congregatie tot het verzoek, dat de Elenchus, door onderscheidene Godgeleerden opgemaakt, ondey toezigt van den Generaal tamburini gedrukt zou worden, in iedere Provincie rondgedeeld, en jaarlijks, even als de Monita generalia, in ieder Kollegie gelezen. Hetzelfde verzoek werd in 1733 aan den Generaal retz vernieuwd, en in 1755 besloot de XVIIIde Congr., dat de Elenchus van den Generaal piccolomini gedrukt zou worden in het Institutum, met welks laatste uitgave men zich toen bezig hield. Men bedenke echter, dat die Elenchus de gevoelens bevatte, welke het niet geoorloofd was te onderwijzen, en dat hij bovendien niet dan eene soort van bloemlezing inhield. Men had namelijk het gerucht verspreid, dat de Orde de meening omhelsde en verdedigde dergenen, die veroorloofden het minst waarschijnlijke gevoelen te volgen. Die | |
[pagina 416]
| |
geruchten kwamen der Congregatie ter ooren, en deze verklaarde plegtiglijk, dat dit gerucht verdicht was, en dat zij nimmer verhinderd had, noch immer zou verhinderen, het meest waarschijnlijke gevoelen te volgen. Uit de eenheid van leer bij de Jezuïten heeft ellendorf al te voorbarig besloten, dat die leer een werk was van hunne uitvinding. En waarlijk, bij het lezen zijner verzameling zou men zich ligtelijk tot zulk eene dwaling laten verleiden. Intusschen, indien men de aangehaalde plaatsen bij de Schrijvers naslaat, zal men ontdekken, dat er slechts weinige zijn, die niet, en dat het de vreemdste, de aanstootelijkste zijn, die wel door het gezag van andere niet Jezuïtsche Schrijvers worden bevestigd. Tolet b. voorb. haalt in zijne Institutio Sacerdotum getrouwelijk medina, fumus, sylvester, alle Dominikanen, en conrad den Kanunnik aan. Henriquez ontleent, behalve van deze, zijne stellingen van gerson, cajetanus, m. cano, de beide soto's (peter en dominicus), navarra, enz. Salas beroept zich op sayro, den Benedictijner, en op de Doctoren victoria, paludanus, capellanus, enz. Guimeneus (moya), prop. VIII, noemt jean de la cruz, paulus van Lucca en ambrosius catharinus, alle DominikanenGa naar voetnoot(1). - Zoo het waar is, dat in de XVIIde en XVIIIde eeuw de benaming van Casuïsten en Jezuïten bijna gelijkluidend is geworden, toch is het niet waar, dat de Jezuïten de Casuïstiek hebben uitgevonden; zij dagteekende van thomas aquinas en zijne vroegste uitleggers. Evenmin waren zij de eenigen, die haar verkondigden; getuigen de namen, waarop wij ons beriepen; getuigen de goedkeuringen van Hoogleeraren, Godgeleerden, Kerkvoogden, waarmede het meerendeel dier Werken naast die der Superiores prijkt. Een opmerkelijk voorbeeld daarvan levert het boek van emanuel sa. Zijne Aphorismen werden in 1601 te Rome verbeterd, en de uitgave van 1607 voert de goedkeuring van den Magister S. Palatii (zie ook de breve van clemens VIII, van 10 October, 1601). Men heeft onder hetzelfde vonnis van veroordeeling Jezuïten en Casuïsten begrepen. Waarom? omdat, toen het getal der eersten aanmerkelijk was toegenomen, zij zich van de voornaamste leerstoelen der Godgeleerdheid in Europa hadden meester gemaakt. Zij waren alzoo de voornaamste, of wilt gif liever, de | |
[pagina 417]
| |
talrijkste tolken der gevoelens, in de Kerk aangenomen en goedgekeurd. De Casuïstiek behoorde natuurlijkerwijze daartoe. Bij ieder godgeleerd onderzoek was de sterkste bewijsgrond der Kerk; de bewijsgrond, welken zij te allen tijde aanbeval, de bewijsgrond, waarop zij zelve berustte, het gezag der Kerkleeraars. De Casuïstiek had geene andere strekking, en de Jezuïten, die van den beginne af voor de zaak des Pausdoms partij kozen, moesten van zelve in het gezag hunnen voornaamsten steun zoeken. Zij behielden het oude, maar schiepen niets nieuws ten opzigte der Casuïstiek. Slechts in de bijzonderheden breidden zij haar tot de spitsvondigste en gevaarlijkste gevolgtrekkingen uit. Wij zijn er verre van af, dit vertoog tot eene verdediging der Jezuïten te willen maken. Ziehier ons resultaat. Wie zijne beschuldigingen tot de Godgeleerden der Orde bepaalt, handelt onbillijk. Niet hen alleen moet men met den vloek treffen, maar de Casuïstiek in haar geheel met al hare verdedigersGa naar voetnoot(1); niet de Jezuïten, maar die gansche afschuwelijke leer, welke hare nutteloosheid door hare spitsvondigheid bemantelt, welker slapheid en bedorvenheid het moeijelijker maakt eene nieuwe misdaad op de wereld te vinden dan die te verdedigen. Het kanonieke regt had die aanvallen verdiend, dat, bastaard van oorsprong, door de Pausen gevoed en gewijzigd werd, om hunne eerzucht te dienen; het waren de ultramontaansche beslissingen, geheiligd door bullen zonder einde, welke, even als de overige Godgeleerden der kerk, de Jezuïten geroepen waren te verdedigen. Eerst dan, wanneer men de driedubbele kroon der opvolgers van st. pieter durft aantasten, is de polemiek tegen het Genootschap op zijn waar terrein verplaatst.
(Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.) |
|