| |
| |
| |
Judas Iscarioth als Kind.
Fragment uit een onuitgegeven Dichtstuk.
Wèl hem, wien 't zwijgend graf aan 's moeders borst verbeidt;
Wiens levenszon in 't oost eene enkle flikkring spreidt,
Om nooit aan 't luchtgewelf in vollen glans te pralen,
Maar lang vóór 't middaguur ter kimme weêr te dalen!
Wiens ziel, nog door den last der zonde niet bezwaard,
In Englenreinheid zich verheffen mag van de aard',
Om op te stijgen tot baar' oorsprong! - Teedre loten,
Terneêrgescheurd, eer nog uw knopjes zich ontsloten,
Eer nog uw bloesem, onmeêdoogend aangerand,
't Venijn der wespen moest verzwelgen! - zij de hand
Gezegend, die u aan den moederstam ontrukte!
Ja, zalig roem ik u, die vroeg voor 't sterflot bukte!
‘Laat, laat de kindren tot mij nadren ongestoord:
Want hunner is het rijk der Heemlen!’ heuglijk woord,
Door Jezus lippen de aard' verkondigd! Ach! zij allen,
Die, voor altoos aan God en zijn genade ontvallen,
| |
| |
Aan 't eindeloos verderf ter prooi zijn, ja, ook zij,
Zij waren kindren eens, van schuld en zonde vrij,
En 't beeld dier kindren, die door 's Heilands godlijke oogen
Bestraald, en biddend aan zijn knieën neêrgebogen,
Hem 't offer bragten van hun vlekloos reine ziel. -
Ook hij was eenmaal kind, die eindloos dieper viel
Dan mensch of helsche geest. Rein als de nachtdauwdroppen,
Die 't rijzend zonlicht aan de ontloken bloesemknoppen
Verzilvert, was zijn ziel. Ik zie hem, speelgenoot
Der Englen, dartlen aan den moederlijken schoot,
De vreugd zijns vaders, en schier de afgod van die moeder,
Die duizendmalen reeds haar beê tot d'Albehoeder
In tranen opzond om het leven van dien zoon,
Die 't leven heeten mogt háárs levens. Ach! wat loon
Is, teedre moeder! voor dat folterend versmachten
Aan 's wichtjes krankbed, voor die bang doorwaakte nachten,
Voor wat een moeder slechts kan dulden, u bereid?
Wat loon? Die foltring zelfs is u een zaligheid.
Maar neen, gij kent uw loon: Verbeeldings tooververwen
Omkleeden 't schoon verschiet, en duizend, duizendwerven
Zal eens de liefde van dien aangebeden' telg
Uw trouwe moederzorg vergelden. God! verdelg,
Verniel dier oudren waan uit godlijk mededoogen -
Verplette uw bliksem hem voor zijner oudren oogen!
Verga die vader vrij; laat vrij dat moederhart
Tot killen marmersteen verstijven van de smart -
Toch waar' geene eeuwigheid toereikend, om te danken
Voor zulk een weldaad. Maar o neen! de teedre klanken,
| |
| |
De beden, 't ouderhart ontvloten, zijn door 't lot
Verhoord, on Gij vervulde uw raadsbesluit, o God!
Hun lievling leeft, hoe vaak de dood hem dreigend nader',
Wordt knaap, wordt jongling, en - beklagenswaardig vader! -
Wordt man. Al dringt ook soms door uw ontroerd gemoed
Een donker voorgevoel, dat jamren spelt; al bloedt
Uw teeder vaderhart ook somtijds bij 't ontwaren
Dier hartstogtbarning, vrucht van rijper levensjaren -
Toch leeft uw hoop, gij volgt getroost uw gade in 't graf,
En stervend dankt ge God voor 't geen zijn gunst u gaf.
|
|