| |
| |
| |
Op den Athos.
Nog omsluijerde de morgennevel de kruinen van het gebergte, vervulde rotskloven en dalen, onttrok bosch en akkers aan het oog, en gaf aan alle voorwerpen in de natuur dat voorkomen van vormeloosheid, hetwelk zoo geheel in strijd is met de duizendvoudige verscheidenheid harer schepping. Als die mist eens bleef hangen; als de verschijning der zon hare gewone uitwerking derfde, en de oostersche hemel het vertrouwen schond, zoo dikwerf en te regt in zijne zuiverheid gesteld? Want waarom zoude ik het ontveinzen? Eene noordelijke luchtstreek, een Zwitsersche ochtend, eene niet zeldzame teleurstelling, hadden mij wantrouwen jegens iederen berg ingeboezemd, al sprak mijn geleider van onwaarschijnlijkheid, al strafte hij mijn ongeloof met eenen meêwarigen glimlach. Gisteren, bij het vermoeijend bestijgen van eenen rotswand, bij het omzwerven door bosch en telkens verlagend houtgewas, bij het hijgend rusten op den stok, tot klimmen onmisbaar, verzekerde hij mij zoo stellig, dat er geene redenen voor ongunstige weêrsgesteldheid bestonden; gisteren kwam er geen twijfel aan zijne woorden bij mij op, en verleende het verwachte genot van eenen morgenstond op den Athos mij de meeste opgewektheid tot het tarten van alle bezwaren. - Maar nu? Reeds naderde het oogenblik, waarop de dageraad met schitterenden, maar kortstondigen gloed de komst der zon moest aankondigen, en nog even zwaar, even somber, omhulde het wolkenfloers de plek, waar wij stonden. Onrustig zag ik naar mijnen geleider; eene huivering beving mij, die niet alleen het gevolg van de frissche morgenkoelte kon zijn, ofschoon mijn gewoon Europeesch reisgewaad haar niet allen invloed afsloot. De vraag zweefde reeds op mijne lippen: ‘Wanneer toch, vrome Vader! en hoe zal....’ doch de kalme houding, de bemoedigende uitdrukking op het bleeke gelaat van den monnik, spaarden mij deze onbescheidenheid, en ik gevoelde mij eenigzins door de tegenstelling beschaamd, welke de vergelijking
mijner gejaagdheid met zijne berusting onwillekeurig vormde. Waarlijk, dat was geen dank voor den eerwaardigen gerasimos, die den verren steilen weg van zijn klooster naar de kruin van den heiligen Athos niet had geschroomd, om de nieuwsgierige, nooit voldane begeerte van eenen Europeschen reiziger te vervullen! En hij was wellevend genoeg, den vreemdeling zijnen onheuschen twijfel, ofschoon deze zijn
| |
| |
zijn scherpziend oog niet ontging, geenszins door eenig woord of gebaar te verwijten!
Dit was niet het eenige kenmerk van welopgevoedheid, hetwelk de gissing tot zekerheid maakte, dat een zoo grof gewaad, als dit monnikskleed, door eenen lederen gordel zamengehecht, de wel vermagerde, doch fijn gevormde gestalte van gerasimos niet altijd had missierd; die tengere handen, hoezeer thans ook door den arbeid vereeld, hadden andere werktuigen gebruikt dan landbouwersgereedschap of visschersnetten; die gelaatstrekken, hoe effen ook en als voor elke aandoening schijnbaar te strak, vonden in het vuur der zwarte oogen, dat bij wijlen van onder de zware wenkbraauwen doorschitterde, eenen logenstraffer. Toch had de veertigjarige het ver genoeg in zelfbeheersching gebragt, om zelfs een grooter getal van jaren, eene gewigtiger betrekking, en nog hoogeren eerbied onder de kloosterlingen, zoo mogelijk, niet onwaardig te wezen.
Plotseling scheurde het afgunstige wolkenkleed, en versmolt als door eenen tooverslag in het reine azuur, dat zich boven ons welfde, of rolde als eene vlokkige wolvacht van de afhellingen des bergs op de glinsterende watervlakte der zee, om eensklaps te verdwijnen. Met veelbeteekkenenden blik zag gerasimos mij aan; ik verstond hem; maar het natuurtafereel zonder wedergade, aan onze voeten in eenen oogwenk als geschapen, overstelpte voor het oogenblik alle andere gewaarwordingen, dan die van ontzagwekkende, maar weldadige verbazing!
Onveranderlijk als voor eeuwen, begroette de zon op nieuw het land harer keuze; zij, de eenige vriendin, die getrouw bleef, toen alles Griekenland afviel! Uitspansel en zee wedijverden als het ware, om hare stralen waardig te ontvangen; zoo blaauwde de hemel steeds dieper; zoo tintelde elke golf al meer in den lichtgloed! Scherper teekenden zich de omtrekken af in de als oneindige verte; zigtbaar werden zij, die toppen der bergen op het vaste land, die kruinen, weleer zoo beroemd, namen, in vroegere dagen verheerlijkt! Eiland bij schiereiland rees als uit den schoot der baren op; maar in het nevelige verschiet verbergen zij de liefelijkheden van hunne groene heuvels en dalen, alsof zij de gesluijerde dochters des lands wilden navolgen! Om hunne rotsige kust bruist de branding der zee, die zich ginds tot eene onafzienbare vlakte verbreedt, elders tot baaijen vernaauwt, door de bevalligste, meest afwisselende oevers omgeven. Ziet gij het gindsche meer? Gij bedriegt u; zoo verre drong de golf in het bergland, dat men waant, slechts eene spiege- | |
| |
lende waterkom te aanschouwen. Welke herinneringen van alle kanten, uit alle tijden! Welke toonen uit het verledene klinken u hier uit ieder voorwerp tegen! Welke.... maar spreek daarvan op den Athos niet; de vaders zouden meesmuilen.
Maar dit zijn slechts de omtrekken van het geheel, het lijstwerk der schilderij! Vestig uwen blik op het schiereiland, waarop gij u bevindt; uren verre strekt het zich uit, en toch, hoe klein ligt het voor u! Die tallooze scheuren en kloven in bergrug en kliprand, die slingerende, half verscholene dalen, die steeds veranderende bodem, welke ginds zich tot eenen heuvel rondt, elders de bruisende zee op hare vlakte toelaat, daar zich met rotsen versterkt, of in ontzaggelijke gevaarten omhoogstijgt; niets blijft voor uwe starende blikken verborgen! Welige akkers glooijen van alle zijden; wijngaarden slingeren zich om olm en lat; geurige citroenboschjes noodigen u ter rust; het hoog geboomte van die wouden tempert de warmte, die op den Athos bijna nooit de vereischte mate eener eeuwige lente te boven gaat of weigert te geven. Welk eene kleurenpracht bij zoo vele tinten van licht en schaduw op zee, in dal en hoogte! Het schiereiland Athos is als een edelgesteente in zilver gekast!
De bewoners van dit paradijs, wie zijn zij? Zoek hier geene rustelooze steden, geene plaatsen, weêrgalmende van menschengewoel; geene dorpen zelfs, de gewaande verblijven van stilte. Gindsch scheepje, dat over de diepte voorbijsnelt en naar de eenige haven van den Athos koers zet, brenge u niet in het denkbeeld van eigenlijken handel of nering; die kudde, die ploeg, dat werktuig, doe u met tot bedrijvigheid, meer dan volstrekt noodig is, besluiten. Kluizenaarswoningen, eenzame hutten, kloosters! zietdaar de eenige verblijfplaatsen, welke de Heilige Berg, zal hij dien naam met regt dragen, aan zijne bewoners vergunt. Hoe schilderachtig liggen zij her- en derwaarts verstrooid! Aan rotsen als gehangen, op duizelingwekkende hoogten, waartegen van onder de baren klotsen; in liefelijke valleijen, door welke de beek murmelt; aan de oevers der zee, onder het loofdak verscholen; hier eenvoudig en klein, daar grooter en zelfs niet van wereldsche pracht en steedsche gemakken verstoken. Elk vindt hier gelegenheid, om de wereld te ontvlieden, naar hij verkiest; wil hij de bedrevene zonden strengelijk boeten, zoo beklimme hij dat steile pad, naar dat somber gesticht, waar de strengste tucht den ijzeren schepter zwaait; behaagt hem eene meer gemakkelijke rust, hij kloppe aan die poort, en de uitgestrekte gaanderijen van het trotsche kloostergebouw zullen hem gaarne onder de broeders opnemen.
| |
| |
Verzadiging van zulk een tafereel is onmogelijk; beschrijving in allen deele van geene pen te vergen; de verbeelding voege de trekken tot een geheel te zamen; maar hoe zij ook stijge en klimme, hier blijft zij altijd beneden de wezenlijkheid. Reizigers, die Italië hebt afgemaald, die Zwitserland als tot eene oude kennis voor ieder maaktet! waarom hebt gij steeds dit plekje onbezocht gelaten, of althans zelden gezien en nog minder beschreven? Beschreven zoo als het verdiende te zijn, niet ontleed, niet tot eene drooge lijst van namen verdord, niet tot eene lei van eene reeks geschiedkundige getallen vernederd?
Vader gerasimos stoorde mij door geene aanwijzingen, door geene aanmerkingen in het volle genot van dit eenige vergezigt, gezigten alleen in Griekenland mogelijk, en zelfs veelvuldig te bewonderen, waar land en zee, berg en dal, bosch en beemd, als het ware een verbond hebben aangegaan, om het schoonste geheel in de rijkste verscheidenheid den mensch ten gebruike aan te bieden! Helaas! waarom verwaarloosde hij de kostbare gave, en liet de grootste voorregten ongekend, ongenoten liggen? Is het te verwonderen, dat de natuur, als over dezen smaad vertoornd, hier en daar hare milde hand toesloot, de verachte schatten terugnam en haren glimlach in ernst verkeerde?
‘Mijn waarde geleider!’ riep ik eindelijk uit, ‘gij hebt mij geheel overtuigd! Uw afkeurend hoofdschudden op hetgeen ik gisteren van ons Europa verhaalde, begint mij duidelijk te worden; doch...’
‘Eer gij verder gaat, vreemdeling!’ sprak gerasimos, ‘waarom bepaalt gij uwen lof slechts bij deze uitwendige schoonheden, het werk der natuur, die ook elders zich zelve wel niet zal verloochenen; of ontglipt u juist de voornaamste bekoorlijkheid, welke den Heiligen Berg in waarheid dien naam doet dragen?’
Verwonderd weidde ik mijne oogen nog eens aan alles; mij dacht, de geheele kleine wereld daarbeneden kon niets meer voor mij bedekken.
‘Wat bedoelt gij, vader? Geen voorwerp, van deze hoogte zigtbaar, ontging mij; verklaar u.’
‘Merkt gij, o Europeër! dan nergens het gemis van alle vestingwerken, van al wat aan krijg en bloed doet denken? Geen torentrans, noch muurwerk, met vuurmonden wel voorzien, beschut onze veiligheid; geen oorlogstuig, geen krijgsman, behoeft onze akkers te beveiligen. De Athos is de Berg des Vredes!’
‘Des vredes? En dat in het Oosten onder den barbaarschen schepter, door willekeur en dwingelandij gevoerd?’
‘Slechts ééns verontrustte de vijand deze gelukkige vergetene
| |
| |
streek der aarde, sinds de negen eeuwen, die er tot op den dag van heden verloopen zijn, nadat de heilige stichter van deze kloosterinrigting ten grave daalde.’
‘Negen eeuwen! En waarschijnlijk vergoten de Ongeloovigen die u nog onderdrukken, hier het eerste Christenbloed?’
‘o Neen! de Westerlingen, de ridders, welke ten heiligen strijde voorgaven op te trekken, schonden het eerst deze gewijde plaatsen, hoewel voor zeer korten tijd.’
‘En de Turken dan, toen zij den troon uwer keizers vernietigden, de halve maan op de Aja Sophia stelden, en alle Christendom den ondergang zwoeren?’
‘In tegendeel. De Goddelijke barmhartigheid bewoog zelfs die wreedaards, om ons deze wijkplaats te laten behouden, opdat het ware geloof een vast en onvernietigbaar steunpunt op dezen Heiligen Berg, in deze talrijke kloosters, bij deze vrome vaderen mogt vinden. Eene jaarlijksche schatting slechts, en de Sultan vergunde ons eene geheel vrije woonplaats, eigene regten, eigene wetten. Geen Turksche voetstap bezoedelde ooit dezen gewijden grond; geen ongeloovige mag op ons schiereiland zich nederzetten; geen Pacha zuigt ons uit, geen Albanees vierde hier ooit zijner woede bot! Welke schandvlekken van Vorsten ook den zetel van Konstantinopel verontreinigden, geen hunner stak ooit eene gierige hand naar ons vermogen uit, of dorstte naar het bloed der vrome monniken. Hier alleen vond en vindt nog een ieder een toevlugtsoord, eene veilige haven voor de stormen der wereld, waar niemand, die boete doet en zich der bekeering waardig gedraagt, wordt afgewezen.’
‘En wordt ieder zonder eenige voorwaarde hoegenaamd, toegelaten?’
‘Dat is zeer verschillend. Gij hebt ons klooster gezien, maar er zijn een twintigtal andere; niet dezelfde regelen heerschen in elk; hij, die de rust zijner ziel op den Heiligen Berg zoekt, moge kiezen, maar de eens gedane keuze beslist, en onbeperkte gehoorzaamheid aan den Igoumenos (Abt) is eerste wet; waarneming van alle heilige Godsdienstpligten luidt de tweede.’
‘Dat spreekt immers van zelf, waarde gerasimos! Waar ter wereld vindt men een klooster zonder dezen eersten aller regels? Dit was voorzeker het eenige niet, hetwelk dien nieuweling gisteren bij het afleggen zijner gelofte werd voorgeschreven.’
‘Voorbarige Europeër! mogt gij ooit in den schoot der heilige Grieksche kerk, hetwelk God en de Panagia (Maria) geve, terugkeeren, vervoeg u dan nimmer op den Heiligen Berg, voordat
| |
| |
gij uw haastig oordeel hebt afgelegd, en de nieuwsgierigheid kunt bedwingen. Wat hier in het Oosten een ieder Christen weet, de inrigting van de kloosters, de algemeen bekende bijzonderheden zal ik u mededeelen; doch vraag niet naar hetgeen ik verzwijg en aan geenen Frank, had ik haast gezegd, mag openbaren. Hoe dikwerf heb ik mij te Konstantinopel met de menigte vooroordeelen, verkeerde beschouwingen, gemis aan alle bescheidenheid en onophoudelijke misslagen vermaakt, welke schier bij elken reiziger, zelfs bij hoog geplaatste personen, op te merken vallen, als men eenigzins in het Fanar (wijk te Konstantinopel) bekend is, en meermalen tot de hôtels uwer gezanten toegang had! De meeste hunner zitten zoo geklemd in hunne Europesche vormen, dat het hun onmogelijk is, zich voorstellingen van andere toestanden te maken, zonder ze terstond door vergelijking te bederven, door voorbarigheid slechts half te begrijpen, en dikwijls juist door te groote geleerdheid de meest natuurlijke en eenvoudigste zaken verkeerd uit te leggen! Te veel licht heeft vele hunner verblind; en bij alle werken, die, naar ik hoor, jaarlijks in het Westen in telkens grooter aantal verschijnen, heerschen er toch bij u de meest vreemdsoortige begrippen in alles wat het Oosten betreft.’
‘Dacht ik het niet, Vader? De wereld is u niet altijd zoo vreemd en vijandig geweest, als deze afgezonderde plek doet vermoeden. Wees echter ten opzigte van die menigte boeken gerust; zij worden even spoedig vergeten als geschreven, en anders pleegt men ze in Europa door eene soort van kunstbewerking onschadelijk te maken, met welker verklaring ik u niet wil vermoeijen; gij, Oosterlingen! zoudt het evenmin vatten als wij vele uwer gebruiken. - Heb ik onregt in mijne eerste vooronderstelling?
Onregt? Waarlijk, dan zoude onze Heer en Heiland zelf niet gezegd hebben: “Komt allen herwaarts, gij, die vermoeid zijt! en Ik zal u ruste geven. Hij bedoelde daarmede reeds plaatsen als dezen Heiligen Berg, welke Hij toen misschien reeds als de steunpunten zijner Kerk in de toekomst aanschouwde. En zijn mond heeft waarheid gesproken. Zaagt gij ons allen gisteren niet vergaderd in de kerk? Wie zijn en wie waren wij? Alle zondaars, uit alle streken der aarde hierhenen gevloeid; ongelukkigen, die op de wereldzee schipbreuk leden, vermoeiden van geest, naar verademing smachtende; o!” en hier vouwde gerasimos zijne handen te zamen, hief ze ten hemel op, en een traan biggelde in zijne sprekende oogen, ik heb ook in de
| |
| |
wereld verkeerd, hare begeerlijkheid gezien, hare weelde geproefd, haren jammer ondervonden. Vraag mij niet naar mijne geschiedenis! Zij is die van elken zondaar, van iederen mensch, die begeerde, streed, viel en verloren was, zoo niet de Barmhartige zijne genade had geopenbaard. Wars van de wereld, wars van mij zelven, vond ik deze gezegende toevlugtsplaats, en ik heb ruste gevonden, dagelijks biddende, vastende, en mijne zondige lusten bekampende.’
Het vuur, dat den monnik bezielde, de diepe overtuiging, die in al zijne woorden en gebaren sprak, boezemde mij eerbied in; om alles ter wereld zoude ik het niet gewaagd hebben, onbesuisd mijne Westersche denkbeelden te berde te brengen.
‘Maar uwe bezigheden dan, waarde gerasimos? Niet altijd kan men zich in godsdienstige bespiegelingen en vrome oefeningen verliezen.’
‘Ongetwijfeld niet; maar hoe wijsselijk heeft deze inrigting hierin voorzien! Geen onzer, die zijne bete broods in vadzigheid nuttigt; ik proef geene vrucht, welke ik zelf niet heb geplant, of helpen kweeken; geen wijn komt over mijne lippen, die niet uit eigen' bewerkten wijngaard vloeit. Is de tuin achter het klooster uwer opmerkzaamheid ontgaan, en lettet gij op de akkers niet, welke onze gestichten omgeven? Alle tijd, aan de godsdienstoefening ontwoekerd, is voor het voorzien in onze eigene behoeften bestemd. Moeskruiden slechts, nooit vleesch, maken onzen eenvoudigen maaltijd uit; zelden ziet gij er visch op staan, en tallooze dagen, nachten zelfs, bren gen wij met vasten en waken door. Gindsche boschen en diepe dalen zijn dikwerf de stille getuigen van de tranen, in nachtelijke uren vergoten, en van zuchten, alleen voor God en zijne Heiligen uitgeboezemd! Gij ziet, wij zijn allen in ons klooster gelijk; wel bekleedt de Igoumenos den eersten rang, en vertegenwoordigt ons allen, maar in het dagelijksche leven onderscheidt hij zich in kleeding, noch bezigheden van een' onzer; even als ik, bereidt hij zijn' eigen' maaltijd, en de schijnbaar geringe diensten in kelder en keuken verstrekken hem evenzeer tot genoegen en pligt als mij. Wij hebben geene afzonderlijke woning, geen' eigendom, maar alles is gezamenlijk ten gebruike van ieder; wij kennen geenen rang onderling; allen zijn wij zondaars, allen rustzoekenden, allen begenadigden. Meldt zich een boeteling aan, hij kome binnen; wij vragen naar zijn vorig levensgedrag niet, en ontscheuren niemand de geheimen, die hij slechts voor den Alwetende en voor den biechtvader wil
| |
| |
openleggen. De wetenschap, die u zoo behaagt, wordt hier dwaasheid geacht; de kennis, die gij meent te bezitten, gaat niet met u de enge cel binnen; aardsche onderscheiding valt weg; berouw, boete en volharding zijn de eenige zaken, die hier belang wekken.’
‘Streng, Vader! te streng zijn deze eischen; wie kan ze alle voldoen? Hoe weinigen blijven getrouw!’
‘Erken de wijsheid der Heilige Vaders in christus, die ook voor minder sterken van geest den weg der genade niet afsloten. Schuwt iemand de strengheid onzer kloosterregelen, en mistrouwt hij zijne eigene krachten in het bestrijden des vleesches, welnu, andere plaatsen zijn den rustzoekenden opengesteld.’
‘Wend uw oog naar het zeestrand ten noorden, en sla het groote gesticht gade, welks koepels en klokken de vrijheid staven, die het Christendom alleen op deze plaats in het Turksche rijk geniet. Daar is meer ruimte voor den boetvaardige, die wel het geraas en gewoel der maatschappij wil ontwijken, maar toch niet van alle voorregten des levens afstand kan doen. Elke broeder heeft aldaar zijn eigen vertrek, behoudt zijn eigen vermogen, in handel of nering verworven, en beschikt ongehinderd over zijne inkomsten. Geen regel verbiedt daar het gebruik van vleesch en andere genietingen, dan slechts op de feestdagen en bepaalde tijden; misbruik alleen zoude verstooting uit den broederkring ten gevolge hebben. Ga uit, als het u bevalt; zeil met uw scheepje naar naburige havens; neem naar genoegen deel in het leven, mits gij de belangen van het klooster niet verraadt, of u zelven het verblijf binnen diens muren onwaardig betoont.’
‘Op deze wijze, o gerasimos! mogt het verblijf in dit overheerlijk oord, in deze veilige wijkplaats, zelfs voor anderen bekoring verkrijgen. Die kloosters zijn voorzeker overvloedig bevolkt?’
‘Laat u den schijn van gemak niet bedriegen. De Kerk heeft andere helpers noodig, dan vrome kluizenaars, die eenzelvig en vergeten bij de overigen meenen te moeten leven. Is niet deze Heilige Berg het middelpunt van onze Christelijke kerk? Al de millioenen, welke de zaligende leer in Oost en Noord, in Zuid en West (helaas! waarom is het getal aldaar zoo gering) belijden, zien naar den Athos op; geene aanzienlijke stad, waar wij geene betrekkingen hebben; geen Kerkvoogd, welke niet met onze Abten in briefwisseling staat, of op andere wijze verkeert. Onze belangen behoeven personen, die ze voor den Ongeloovigen Heer kunnen bepleiten; menschen zijn on- | |
| |
misbaar, welke met waardigheid kunnen verschijnen voor den troon van den Grootmagtigen Keizer, onzen Geloofsgenoot, en, God geve het! handhaver onzer Kerk, die in het hooge Noorden ons niet vergeet, maar dikwerf bewijzen zijner gunst en bescherming toezendt. Hoe vele en hoe groot zijn niet de bezittingen, welke de Heilige Berg in vele streken van het Oosten van vromen ontving en moet laten besturen! Vraagt gij nog, of het nuttig zij, kloosters te tellen, waaruit mannen kunnen gevormd worden, geschikt voor het waarnemen dezer aardsche belangen? -’
‘Gaarne toegestemd, eerwaardige vriend!’ zeide ik, eenîgzins werktuigelijk, want zijn spreken over Rusland wekte gedachten bij mij op, van anderen aard, dan ik tot heden koesterde. Ik onderdrukte ze echter voor dit oogenblik, en voer voort:
‘En bepaalt zich de vrijheid van toegang in deze heilige wijkplaats alleen bij deze boetelingen en verdere door u gemelde personen?’
‘Nog verder strekt de liefde der Kerk zich uit, Europesche vriend! Ziet gij die tallooze landelijke woningen, hooger en lager, in licht en schaduw, nabij en van verre gelegen, en merkt gij het koepeltje, zoo diep beneden, ten zuiden? Niet alles wordt hier door eigenlijke kloosterbroeders bewoond. Vele landbouwers, door godsdienstige behoeften gedreven, vervoegden zich met hunne huisgezinnen ten onzent en bearbeiden de akkers, wier opbrengst gedeeltelijk hen zelve voedt, anderdeels de kas der kloosters stijft, waaruit de gelden voor de jaarlijksche schatting van den Sultan, de vereischte geschenken, en verdere onkosten, bestreden worden. En dat koepeltje is van het kleine stadje, van waar wij onzen overvloed uitvoeren, en de betrekking met de overige wereld onderhouden. Het is waar, zonder de vroomheid der Christelijke gemeenten, zouden al deze opbrengsten de voldoende gelden niet opleveren. Maar moest zulks ook? Dient niet deze Heilige Berg tot een middel, om de Christelijke belangstelling in aller harten levendig te houden? Onze eerwaardige Vader in christus, de Patriarch te Konstantinopel, verblijdt zich nergens meer over, dan juist over dit schijnbare gebrek, als hij het verslag van den toestand des geliefden Athos ontvangt, en zijne heilige goedkeuring over al wat wij doen en laten, uitdrukt.’
Gerasimos zweeg; ook mij ontglipte geen woord, hoezeer mijne houding en mijn gelaat genoeg den waardigen monnik den dank voor zijne mededeeling betuigden.
Onderwijl waren er uren verstreken; hooger rees de zon aan het luchtruim; de moregenwind verflaauwde, en hoewel
| |
| |
eenige wolken aan den gezigteinder opkwamen en zich over het uitspansel verdeelden, werd de warmte, zelfs op de hoogte, waarop wij ons bevonden, merkbaar. Verrukkelijker schouwspel zag ik nooit, dan nu de zee opleverde; tallooze tinten speelden op hare ligt bewogene oppervlakte, in duizendvoudig golfgerimpel; de gloed des hemels, de veelkleurige wolken, de steeds verbreedende schaduw van honderd bergen, van vele kusten, dit alles weêrkaatste in den groenachtigen waterspiegel zoo doorzigtig en kalm, en vormde een mengsel van kleuren, zoo als alleen eene Middellandsche Zee en een Zuiderhemel kunnen scheppen. Langzaam daalden wij langs een slingerend pad naar beneden, om in de eene of andere nabijzijnde kluis verversching te vragen, voor wij den verren terugtogt naar het klooster voortzetten. De weligste plantengroei, en een weinig lager sombere bosschen, hier allen, en op Euboea in het bijna boomlooze Griekenland gespaard, verkwikten ons door luwte en hartigen teug uit ruischende bronnen. Mij beving bijna de wensch, om nooit van hier te scheiden, en na een eeuwig vaarwel aan het hoogmoedige, heerschzuchtige, waanwijze Europa te hebben toegeroepen, in deze vergetene dalen van den Athos te leven. Ergert u niet, gij Aardrijkskundigen! wel hebt gij dezen berg en geheel Griekenland tot ons werelddeel gerekend; maar de bevolking van deze oorden spreekt van ons Europa, alsof het een vreemd gewest ware!
Eenige dagen later vergezelde gerasimos mij naar het groote prachtige klooster aan het strand, van hetwelk ik voornemens was in zee te steken en verdere oorden te bezoeken. De eendragt tusschen de broeders onderling; het gemis van allen verkeerden naijver tusschen de verschillende gestichten; de vaste overtuiging, waarin ieder omtrent de geloofspunten eenstemmig dacht; de werkzaamheid, de goede orde in alles, hadden op mij eenen gunstigen indruk gemaakt, en de stille hoop, bij allen levendig, dat eens hunne, de aloude Christelijke kerk, wederom op aarde zou heerschen, wekten bij mij geene bevreemding. De bezoeker zou zich aan schandelijken ondank schuldig maken, die over hunne wijze van gastvrijheid oefenen, mits zijn persoon eenig vertrouwen inboezemde, wilde klagen.
Zwijgend gingen wij voort langs het strand der ruischende zee; scherp teekende zich elk voorgebergte, elke rotspunt af tegen de heldere lucht, en overal noodigde het donkere loof in de dalen den voetganger uit tot verpoozing. Eindelijk kon ik mij niet weêrhouden, mijnen vriendelijken geleider tot het
| |
| |
nemen van eenige rust te verleiden; hij voldeed schoorvoetend aan het verzoek van eenen vreemdeling, en na eenige enverschillige vragen, vermande ik mij hem nog eens lastig te vallen.
‘Waarde gerasimos! veel loffelijks, waarom zoude ik het u verzwijgen? zag ik in uwe inrigtingen; veel prijzenswaardigs beveelt den Heiligen Berg aan, ofschoon ik mij wel zal wachten, dit in mijn verlicht vaderland openlijk te verkondigen, om niet voor het minst als een dwaas te worden uitgekreten; maar één punt vermeet ik mij nog te onderzoeken: Boezemen studiën u volstrekt geen belang in? Is het gebouw uwer godgeleerde wetenschap zoo geheel opgetrokken en gemeubeld, dat er geen steen zelfs valt in te metselen, geen sieraad, hoe eenvoudig ook, op te hangen? Laat gij u zelfs aan de geschiedenis van uwen Heiligen Berg niets gelegen zijn? Ik vroeg uwen Igoumenos naar eenige bijzonderheden daaromtrent; een half ontwijkend, half spottend antwoord was de eenige vrucht mijner vraag.’
Mijn begeleider schudde het hoofd, en glimlachte: ‘Is het niet zoo met alle Europeërs? Van alle booze geesten, die hen drijven, kwelt hen geen meer dan de duivel der kennis, der geleerdheid, of liever van den hoogmoed. Te vergeefs roept hun de groote Apostel toe: kennis maakt opgeblazen; alle kennis zal vergaan, en de talen zullen eenmaal niet meer zijn; gelooft en hebt lief. - Waartoe die hoofdverwarrende, hartverkoelende geleerdheid? Ofschoon ook geen uwer Europesche mannen van eenige vermaardheid op den Athos bekend is, geene boeken ooit den verren togt naar onze kloosters afleggen, en niemand onzer thans eenig belang in geestvermoeijend letterziften stelt, zijn wij echter niet zulke vreemdelingen in de menschelijke zaken geworden, dat de herinnering van vroeger ons tot niets meer zou dienen. Ook ik heb eenmaal wetenschappen beoefend; ook mij streelden ijdelheid en eerzucht; van eene reis door het verre Western teruggekeerd, meende ik reeds eene aanzienlijke mate van kunde en wijsheid te bezitten! IJdele waan, te ras en te vreesselijk gelogenstraft!.... Doch waartoe u mijnen nietigen persoon als voorbeeld opgedrongen? Vergeef deze onwillekeurige opwelling van iets, dat ik gehoopt had uitgeroeid te hebben, het denkbeeld van eigen persoonlijk gewigt en invloed!’
‘Vergeving van alles, wat gij wilt, Vader!’ zeide ik schielijk, ofschoon ik noch het vergrijp, noch het doel van zulk eene zelfvernietiging, om het dezen naam te geven, regt vatte, en
| |
| |
wel degelijk het voornemen behield, om, bij mijne wederkomst in de eerste groote stad, de beste alle geleerde boeken over den Athos bijeen te verzamelen, en daaruit de geschiedenis en verdere bijzonderheden op te sporen, welke men mij hier geweigerd had mede te deelen. Zoo veel had ik toch vernomen, dat de gewigtigste oorkonden en door eeuwen heugend stof bedekte perkamenten van eenig belang in meer dan één werk uitgegeven en toegankelijk waren, terwijl de kloosterboekerijen weinige andere schriften, dan van kerkelijken inhoud, hetzij Godgeleerd, hetzij stichtelijk, bevatten.
‘Geschiedenis zij u kwijtgescholden; maar hoe dan ten opzigte der Godgeleerde studiën?’
Een zweem van misnoegen vloog over het gelaat van gerasimos, en op eene eenigzins warmeren toon riep hij uit:
‘Negen eeuwen hebben op onzen Heiligen Berg, geloofd zij de Panagia! geene verandering te weeg gebragt; geloofsleeren kloosterregels bleven; zij, door den Heiligen Geest zelven aan de vrome vaderen ingeprent, zijn boven menschelijke inrigtingen en dwalingen verheven. Wee dan hem, die eene heiligschennende hand aan Gods eigen boek, aan zijne Kerk, zou durven slaan! “Geloof het Woord; - niet: oordeel het,” is de onveranderlijke uitspraak voor ons allen. Of wildet gij onze eendragt, onze tevredenheid, onze rust, in tweespalt, eigenwaan, vervolging verkeeren, gelijk in Europa, naar ik hoor, gebeurt, waar duizend partijen zich Christenen noemen; waar, nog erger, elk persoon voor zich zelven vrijheid van geloof, onderzoek en regt van aanneming of verwerping bedingt, en desniettegenstaande toch eene Kerk, eèn zamenhangend stelsel, eene welgeordende inrigting meent te hebben?’
Nu eerst bemerkte ik mijne onvoorzigtigheid, en besloot, zoo mogelijk, in te palmen. En ofschoon mij nog flaauw een twist voorschemerde, die in vroeger dagen ook dezen Heiligen Berg had vaneengereten, wilde ik hiervan liever niet reppen, uit vrees dat gerasimos meer van het hedendaagsche Europa mogt weten dan mij lief zou wezen. Immers hoe zou ik den spot met de geleerdheid en verlichting kunnen hooren, dien gerasimos voorzeker tegen Europa zou botvieren, zoo hij vernam, hoe de eene bij ons den mensch als zelfstandig wezen op ééne rij met de Godheid plaatst, de andere geschillen over punten weder opwarmt, reeds sedert eeuwen door de eerste Kerkvaders en vroegste Kerkvergaderingen tot walgens toe behaudeld, en toch heden als iets nieuws voorgedragen; hier een
| |
| |
derde zich in zijn gedrag in niets van de aloude Heidenen onderscheidt; hoe dezelfde hartstogten nog in dezelfde hevigheid woeden, dezelfde gevolgen te weeg brengen; hoe eindelijk het eenzelvig tafereel van dezelfde dwaasheden, dezelfde gebeurtenissen, dezelfde gedachten, slechts onder andere namen, sedert eene eeuw reeds voortduurt, bij al het gedruisch van stoom in water, land en lucht, bij al het geroep van: ‘Ik ben wijs,’ waarmede de negentiende eeuw trotschelijk op hare zusters nederziet, die jegens elkander hetzelfde zeiden, terwijl de twintigste misschien hare voorgangster met eenen blik van medelijden zal aanschouwen; hoe...? Maar al te veel aangestipt. De onkunde van gerasimos kon mij voor deze kwellingen vrijwaren, mits ik zelf mij niet aan zijne aanmerkingen blootstelde.
Wij stonden op; een gesprek over andere meer dadelijk nuttige wetenschappen en kundigheden hield ons bezig, en ik had op nieuw gelegenheid de niet geringe kennis van mijnen medgezel te bewonderen in plantenkunde, geneesmiddelen, landbouw en wat verder in het dagelijksche leven van dadelijke toepassing is. Te vroeg voor mij, maar te laat voor het daglicht, overschreden wij den drempel van het herbergzame klooster. - Weinige dagen later nam ik afscheid.
Snel verwijderde zich het zeeklievende vaartuig; breeder, maar ook onbepaalder, breidde zich de gezigteinder uit; de gebouwen op den oever verdwenen; de bosschen op de lagere heuvels verzwartten zich tot ééne plek; weldra bleven slechts de hoogere kruinen zigtbaar. Wij zeilden het voorgebergte om, en met eene soort van huivering zag ik, hoe de hooge, statige Athos, bij het dalen der zon, telkens zijne reusachtige schaduw op de baren verlengde, en als eenen geheimzinnigen sluijer over de watervlakte uitspreidde, die tusschen zijnen rotsigen voet en het eiland, daarginds in het avondlicht, in de zomerluwte, trillend afschitterde.
Athos, Rome, Protestantismus! gij, die het Christendom in de drie hoofdvormen hebt gescheiden! zult gij nog eens om den staf des gebieds in het strijdperk treden? Zal de nu schijnbaar slapende Kerk der Oosterlingen in al hare verscheidenheid, door het zwaard van den magtigsten der Vorsten verdedigd, zich aankanten tegen de zeven heuvels, tegen de leerscholen der Protestanten? Of zal de mensch dan eenmaal leeren inzien, dat vormen, hoe onmisbaar ook, slechts tijdelijk zijn, en voor de tallooze verscheidenheid der menschen op aarde verschillend moeten blijven?
|
|