| |
| |
| |
Het lied van den valk.
J. M'Lellan, Jr. nagevolgd.
Waar de beek, het bosch ontkomen,
Leven schept in 't eenzaam dal, -
Waar de donkre dennenboomen
Huivren bij den waterval, -
Waar de zomerzon de rotsen
Heel een etmaal lang bestraalt, -
Waar heur kruinen wolkjes trotsen,
In een onweêr afgedwaald, -
Daar ontplooijen zich mijn wieken
Tot de vrije, verre vlugt:
Ieder gaaiken dekt haar kieken,
Rijst mijn roofkreet op de lucht!
Eer 't gebergt' zijn laatst weêrgalmen
Sterven hoort in 't verste meer,
Daalt mijn schaâuw op gouden halmen
Van een vruchtbrer landschap neêr;
Daalt er op, en is al verre,
Ik het vallen van een sterre,
Ik des bliksems rossen gloed!
Schip bij schip doemt aan de kimmen,
Zie, daar zeilen ze onder mij,
En het flikkerende glimmen
Van de zee zelve is voorbij!
| |
| |
Waar ter wereld heerscht een koning
Over erf, mijn erf gelijk?
't Gansche luchtruim is mijn woning,
Alle heemlen zijn mijn rijk!
Slechts wanneer ik blind mij staarde,
Waar het licht zijn' oorsprong neemt,
Dale ik deinzende af naar de aarde,
Pooze ik boven bosch en beemd;
Trots het woest gedruisch der steden,
Beeft noch trilt mijn vleuglenpaar:
Naauwlijks wordt mijn blik beneden
't Kruipend menschenras gewaar.
Dwarrelt ginds een wolk van duiven
Over 't vale bruin der hei?
't Is of rossen 't zand doen stuiven:
Ha! daar hoor ik valkgeschrei;
Wees gegroet, gij telg van 't noorden,
Die uw prooi voert in den klaauw!
Op met mij naar stouter oorden,
Op van uit dit nevelgraauw!
Waar de winden minziek zweven
Om den bergtop, warm van lust,
Dáár me uw schoonheid prijs gegeven,
Dáár den wilden togt gebluscht!
Maar gij leedt de slavernije;
Maar gij aarzelt bij 't gefluit!
Weg, ik achtte u vranke en vrije!
Weg, ik wil u niet tot bruid!
Wat dan bloodaards zou ik telen,
't Paar, waaruit ik sproot, tot schand',
Bij een ga, die zich liet streelen
Door de voederbiênde hand?
Neen, de moeder van mijn jongen
Hebbe in 's jagers lijk gewroet,
Op de rots ons nagesprongen,
En verpletterd aan haar' voet!
| |
| |
Welk een weelde, dus zijn wieken
Uit te spreiden zonder dwang,
Van des uchtends schemerkrieken,
Tot des avonds ondergang!
Weelde, 't weêrlichtsnelle drijven
Langs den glinsterenden trans!
Weelde, 't sierlijk kringbeschrijven,
Dat de schepping noodt ten dans!
Weelde, zonder schrik te rooven,
En 't bereik des kruids te boven,
In het zwerk den rook belach!
Toont uw sterkte, forsche vleugels!
Toont die thans in stouter vlugt;
Ginder viert de storm de teugels
In de wolkenzwangre lucht.
Luider klinkt alreê de donder
't Middagzonnelichjt duikt onder;
Mogt dat oorlogsschip vergaan!
Ha! de wilde baren schuimen!
Ha! zij steigren torenhoog,
Even of haar blanke pluimen
't Looden wigt geen aasje woog!
Op de rasteng strijke ik neder,
Om den wimpel zwier ik rond, -
Want de vrees kreukt mij geen veder,
Schoon 't geschut zijn' nood verkondt. -
Hoe de hooge masten trillen,
Hoe de wolk van zeilen slinkt, -
Gretig vangt mijn oor het gillen
Van de schare, die verdrinkt. -
Waar is thans de god der aarde?
Wat vermogt zijn heerschappij? -
't Lieflijk blaauw des hemels klaarde,
Toen ik hooger steeg, voor mij!
|
|