| |
| |
| |
Leven.
Vrije Navolging van den Amerikaanschen Dichter W.C. Bryant.
I.
o Gave, die mijn oog aanschouwt
In 't roerelooze mos van 't woud,
Als in zijn wiegelende blaêren!
Me omgeurende in de lucht,
En 't bloed bevleuglende in mijne aêren!
Gij, wien het zwerk weêrgalmend prijst,
Als met den dag 't gevogelt' rijst,
o Onverklaarbre geest, o Leven!
Hoe blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd
De blikken uit der blijde jeugd,
Hare overstelping prijs gegeven!
Vlug, vrolijk, vrij, in dartle vaart
Den vlinder na van verre ontwaard,
| |
| |
Verrukt zij me in den lieven jongen,
Die springend, zingend mij verzelt,
Waar beek bij beek, met schuchtrer sprongen
Dan die des wilds, door 't loover snelt.
| |
II.
Ach! moet uw weêrgalooze kracht,
Die hier uit bosch en beemden lacht,
Die al hun blaên en bloemen teelde,
In 't sluimrend stofje wekt,
En ieder ruim vervult met weelde:
Den watren 't visschenheir beschikt,
De wolken met gezang verkwikt,
De weide brieschen doet en loeijen;
Ach! moet uw adem, die mij blaakt,
En dag aan dag uw wondren smaakt,
Eens aan mijn' veegen mond ontvloeijen?
Eens, vonk voor vonk, of drop voor drop,
Bij telkens flaauwer harteklop,
Mijn kreunend, krimpend lijf ontwijken,
- Een schaâuw van 't geen het was weleer -
En doodsnacht op mijne oogen strijken,
Als heerschten licht noch liefde meer?
| |
| |
| |
III.
Geen schepsel, dat ge 't aanzijn geeft,
Of 't schiet van de aard', het stijgt, het streeft,
Uit ingeschapen' lust in luister,
Maar zinkt, als 't sterft, weêr weg in duister:
Al wat ge neigen zaagt ten val,
Al wat uw adem wekken zal,
Verleên en Toekomst, ligt verborgen,
Schuilt achter 't wapprend sluijerkleed,
Door u uit geur en glans gereed,
Door u verplooid met iedren morgen.
Hoe lieflijk 't in mijne ooren ruisch',
't Omgolft alreê mijn donkre kluis;
't Verheelt de ziertjes, thans vertreden,
Maar die slechts beiden op mijn' dood,
Om fluks de ruimte te bekleeden,
Waarin ik aarde en lucht genoot.
| |
IV.
Het zij zoo! Echter rijst mijn dank:
Ik werd, een zoete wijle lank,
Der duisternis van 't stof onttogen,
| |
| |
Al was 't een' enklen dag,
Uw, neen, des Heeren alvermogen,
Den lichtglans zijner majesteit
Omboog, - omlaag, - alom verspreid;
En wist, dat de inspraak, die mij stierde,
- Die, soms veracht, die, soms gesmoord,
Allengs met straffer stem gehoord,
Op 't heir der driften zegevierde, -
Dat alle kennis, alle kracht,
Dat de adeldom van ons geslacht,
Uitblinkende ook als 't heeft gezondigd
In 't rouwedragende gemoed,
Al wat de onsterflijkheid verkondigt,
Van Hem slechts kwam, Hem, 't Hoogste Goed!
| |
V.
Lief jongsken! wis zal traan bij traan
Uw lichtblaauwe oogjes dof doen staan,
Als ik, te vroeg, u worde ontnomen,
U vaak met versch gebloemt' zien komen;
Maar wacht! een week - een maand - een jaar,
't Gemis wordt ligt, al viel het zwaar,
| |
| |
En 't aanzijn zal genot u wezen,
Tot gij gekromd, verzwakt, geduld,
Volgaarne uw plaatse ruimen zult
Voor kroost, waarin ge scheent verrezen!
Dan legt gij, op uw beurt, in 't graf
't Vergankelijke bulsel af:
Och! wierde ons, bij die schijnbre ruste,
De schemerige toekomst klaar
Van al het goddlijke ons bewuste,
Van onze liefde voor elkaêr!
|
|