| |
| |
| |
Mengelingen.
Trudeman en zijn Wijf.
(Vervolg en Slot van blz. 122.)
VIII. Het krankenbezoek.
Met dien ernst van zwaarmoedigheid, waaraan meester keno in zijne eenzaamheid zltijd ter prooi was, rees hij van zijne zitplaats op. Toch verhelderde eene gedachte, misschien een goed voornemen, een oogenblik zijn gelaat. Hij zamelde de goudstukken in zijne beurs te zamen, en hoe arm hij ook zelf was, de gelegenheid, zich van den rijkdom, zoo toevallig verkregen, te ontdoen, scheen hem welkom. Toen wierp hij zijn' mantel om, sloot de deur van zijne werkplaats digt, en verliet, meer sluipend dan met vasten gang, zijne woning. Hij had een gepleegd onregt te herstellen, hij wilde het doen; maar hij gevoelde, dat het middel, door hem aan te wenden, het leed niet zou kunnen uitwisschen. Duister en guur viel de avond neder, en echter hield hij den regten weg naar de plaats zijner bestemming niet. Bij elken hoek der straat aarzelde hij, werwaarts in te slaan, en telkens deed zijn tred hem meer en meer afwijken van het middelpunt der eens gekozene rigting. Door de vensters der Groote. Kerk wierpen de aangestokene waskaarsen een flaauw licht over het duister dáár buiten; maar meester keno gevoelde zich door dat licht aangetrokken. Voor hem was de kerk op dat oogenblik, hetgeen zij voor velen geweest is, het toevlugtsoord voor betere voornemens, het toovergewelf, waarvan men de bevestiging vergt van flaauw gevoelde indrukken van beterschap.
| |
| |
Schoorvoetend overschreed hij den dorpel, dien de ongodsdienstige kunstenaar reeds meermalen betreden had, omdat aan hem de versieringen van het pas gestichte gebouw waren toevertrouwd. Nu echter bleef hij onder den indruk van andere gedachten huiverend in het voorportaal staan. Met de armen over de borst gekruist, aarzelde hij verder te gaan. Het nieuwe van het gebouw, waarop de ontstokene waslichten hunnen zuiveren glans wierpen, trof hem en scheen hem een beeld van die vernieuwing, welke zijn geest zich zelven wenschte. Zijn blik bleef aan het altaar met zijne geheimzinnige sieraden langen tijd geboeid, en eerst allengs onderscheidde hij de kerkgangers, hier en daar voor hunne bidstoelen geknield. Ter zijde van het altaar, op weinigen afstand, ontdekte hij hilda, eerbiedig neêrgebogen; - hoe had de kerksluijer voor hem hare ranke gestalte kunnen verbergen? Zachtkens naderde hij, en zonder hare aandacht te storen, bleef hij achter haar staan met ingehouden' adem, als wilde hij de woorden beluisteren, die zij prevelde. Eindelijk rigtte zij zich op, en door eenen ligten blos teekende zich op haar gelaat de verrassing, van meester keno naast zich te zien.
‘Zoo ik hier sta, schoone hilda! het was omdat ik vreesde uw gebed te storen, in de hoop dat het voor mij zou zijn!’ sprak keno in verlegenheid, en onzeker of hij met die woorden zijne luim van vroomheid, of zijne houding zelve, die naast de knielende oneerbiedig moest schijnen, zou verontschuldigen.
‘Mijn gebed was een Christelijk gebed,’ fluisterde hilda, ‘dat ik hoop, dat den Heiligen welgevallig wezen zal, en het sloot daarom allen, die ik liefheb, en ook u, in zich!’ - terwijl zij hem de hand drukte, - ‘trudeman en u, en u te meer, naar mate gij verder van uwe bekeering zijt!’
‘Zoo waarlijk mogen de Heiligen u met het Paradijs loonen,’ hervatte keno, terwijl hij haren handdruk met vervoering beantwoordde, ‘omdat gij mij niet vergeet, schoon ik al wensch mij zelven te vergeten.’
‘Vergeten!’ hervatte hilda, met dien ligten overgang van vroomheid in vrolijkheid, welke haar eigen was. ‘Meester keno denkt, dat het mijne wijze is, kwaad met kwaad te vergelden. Drie dagen lang heb ik de schouw voor hem warm gehouden, en eene kanne oude klareit gereed gehad, of het hem behagen mogt, mijne eenzaamheid te komen troosten. Want hoe zeker trudeman, mijn heer en vader, ook onder de hoede der Heili- | |
| |
gen veilig wezen mag, zijn afzijn pijnt mij, en een goed lied en eene zoete kout is alleen in staat, die lange wijle te verdrijven.’
‘Ik durfde niet,’ sprak keno, ‘gij hadt mij -’
‘Altoos ontvangen, alsof mijn Eerwaarde Heer de Proost van Westfriesland zelf, het huis van trudeman en zijn wijf was komen bezoeken. Maar, gij, kunstenaars! hebt altoos geheimenissen en afzwervingen van gedachten, waar onze slechtheid, zoo als gij meent, niet bij halen mag. Zoo dikwijls ik u, met de oogen naar den hemel en de tranen daarin, zag zitten, zonder dat er één woord over uwe lippen kwam, die anders zulke verstandige redenen kunnen voeren, dan vroeg ik u, wat u deed weenen, en - gij omhelsdet mij en vloodt henen, niet anders dan een booze toovenaar voor het kruis onzes Heeren. En als ik in uwe werkplaats kwam, om te zien wat ge gebeeld en geschilderd hadt, dan stondt gij daar en hoordet, hoe ik uw werk prees. Want schoon ik geene beelden kan maken, ik weet te zien wat schoon is en wat gelijkt. Als ik dan u vroeg naar het beeld van Onze Lieve Vrouwe, dat ik dezer kerke’ - hier wendde zij, bij het verlaten van het gebouw, nogmaals het hoofd naar het altaar, - ‘wilde schenken, opdat zij mijner zonden niet gedachtig zij, dan wierpt gij er uwen mantel over- heen, en als ik dien wilde opligten, dan vielt gij vol van toorn op uwen drievoet neder, totdat het mij leed deed om uwentwille, en ik om u lachte als om een stout kind. Hoor, mees ter keno! ik versta niets van de kunst der poëten of van het Latijn der klerken; maar zoo geen boos Alpenbedrog de zinnen buiten het spoor brengt, en dingen doet ramen, zoo als God ze aan geen' mensch gegeven heeft, dan mag een ander verstaan, waarom zijn naaste blijde is of droevig. Meester keno!’ eindigde zij, ‘van dezen avond af zijt gij in mijn geweld!’
‘Alsof ik het niet altoos ware, schoone hilda!’ hervatte onze kunstenaar, ‘ofschoon ik wel wenschte, dat ik dezen avond mijn gang alleen had mogen gaan, en u niet ontmoeten. Want uwe heiligheid herinnert mij telken reize, hoe onvroom ik ben, en hoe het mij vroomen zou te zijn, zoo als gij. Gij wilt. dat zich mijn hart zou openen, en ik wenschte, dat, zoo ik dat konde, het alleen vol zoude zijn van die schoone Wetenschappen en fraaije Kunsten, waarom gij mij liefhebt. Maar al die vaardigheid van mijne hand en al die hoogheden van mijnen geest geven mij niet, wat mij noodig is. Alleen zoo ik u...’
| |
| |
‘Wat wilt gij van mij, meester keno!’ vroeg hilda met teedere deelneming.
‘Wat ik van u wilde?’ antwoordde keno, terwijl hij door de langzaamheid, waarmede hij sprak, zijne hartstogtelijkheid trachtte te bemantelen, en in het afbreken zijner rede de gelegenheid zocht, hare bedoeling digter in te wikkelen. - ‘Rust wilde ik. Wanneer ik bij u zit en uwe oogen aanschouwe en uwe woorden in mijne ooren vange, dan ontschieten mij mijne gedachten en stijgen verre boven de plaats, waar wij zamen zijn. Maar als daarna de eenzaamheid van mijne werkplaats mij omgeeft, dan verg ik van mijne geheugenis, dat zij mij uwe gelaatstrekken wedergeve, opdat ik ze trek ze trek voor trek in de beelden, die ik teeken, overbrenge, of mij uwe klanken herhale, opdat ik er zoete toonen en streelende poëterij van make. Maar van dat oogenblik af verliest zich alles voor mij, als ware er eene wolk overheen gespreid, en ik gevoel het, dat ik....... meer moest zijn dan gij, of dat ik niet aan uwe tegenwoordigheid behoefte had bij mijnen arbeid. - Hilda! vergeef mij, dat ik dus dullijk gesproken heb. Want mijn hart is onrein en onheilig, zoodat ik dikwijls gewenscht heb, dat de natuur niet anders dan vleesch en bloed had geschapen, opdat ik alles zou kunnen navormen in hout of, zoo mijne goede gelukstar mij weder naar Rome bragt, in marmer. Maar aan uwe zijde, op uwen arm rustend, gevoel ik, dat, zoo gij slechts vleesch en bloed waart, en niet mijne godinne, en zoo de eene of andere duivel mij de zekerheid inblies, dat gij niet anders dan dat waart;’ - hij verborg de hoornen lantaren, bij welker licht hij hilda door Hoorn's duistere straten geleidde, achter zijnen mantel, opdat zij niet zou zien, hoe het bloed hem bij deze rede naar het hoofd steeg, - ‘mijne kunst er niet bij zoue winnen, om mij te verklaren, wat er in hare geheimenissen schuilen mag. Eens meende ik, dat zulk een goede geest uit het Paradijs was afgedaald, en toch, hilda! bij al wat heilig is, bij
Onze Lieve Vrouwe, uwe patronesse, bij de eerbiedenis, die ik trudeman, uwen heer en vader, toedrage, verg mij geene biecht, waarvan het niet in uwe magt staat, mij de absolutie te geven.’
‘Hoor,’ hernam hilda, ‘uwe rede is niet veel lichter, dan de nacht om ons henen; en ik twijfel zeer, of eenig klerk zoo wijs mag zijn, om daarvan den zin te vatten, zoodat zulk eene belijdenis uwe arme ziel bijster weinig van hare zonden zal ontheffen. Maar zoo mijne nieuwsgierigheid u leed doet, zal ik mijne tong bedwingen van meer te vragen, op voorwaarde
| |
| |
echter, dat gij in stede van eene goede biecht te doen, een vroom werk helpt vorderen, en heden avond met mij mijne kranken bezoekt!’
En met deze woorden reikte hilda - meester keno had in de drift zijner rede haren arm losgelaten - hem hare hand toe. Hij kuste die vurig, en mijmerend en zwijgend volgde hij den weg, dien zij hem leidde. Daar tikte zij aan de deur eener kleine stulp, maar zoo die zachte klop de bewoners daarbinnen van de komst eener gewenschte bode verzekerde, zij rukte tevens keno uit zijne gepeinzen. Hij greep driftig hare hand, als wilde hij het reeds gegeven teeken nog achterhalen. Toen klemde hij die met de woorden: ‘In den naam aller Heiligen, hilda! wat wilt gij?’ vast tegen zijne borst, en de flaauwe schemer der lantaren verried den vorschenden blik, waarmede hij haar gadesloeg.
‘Geneesmiddelen brengen, waar zij van nut kunnen zijn,’ antwoordde hilda; ‘eene hulpelooze moeder ligt hier krank aan de pest!’
‘De pest!’ herhaalde keno met schrik, terwijl hij zich met zijne vuist voor het voorhoofd sloeg, ‘en zij zal zeker gestorven zijn, eer....’
‘Eer iemand der Christenen haar te hulp komt,’ hervatte hilda, eenigzins verstoord, ‘wanneer ieder zoo bang ware voor den dood, en zoo weinig vertrouwende op de hoede der Heilige Maagd als gij, meester keno!’ en zij herhaalde luider het getik, dat aanvankelijk niet opgemerkt scheen.
‘Bij Onze lieve Vrouw!’ antwoordde keno, ‘verdenk mij niet van zoo snoode lafhartigheid; want waar gji waar gij uw leven waagt, zou ik met u willen sterven, zoo het mij uw deel hemelrijks met u deed beërven. En daarom laat mij hier alleen binnengaan; slechts met ons beide kunnen wij hier niet te zamen zijn!’
Maar de deur ging open, en eer men nog onderscheiden kon, wie haar geopend had, rukte keno de lederen beurs uit zijnen gordel, drukte die hilda in de hand, en met de woorden: ‘Zeg der kranke, dat zij God voor mijne ziel bidde!’ verloor hij zich in den donker.
Ondanks de duisterheid van den toegang, trad hilda met zachte schreden naar de ziekenkamer, en stiet de deur van het armoedig vertrek open. Een flaauw lamplicht verlichtte het gelaat eener jonge vrouw, welker lijdende trekken de verwoesting aankondigden, door de ziekte in haar anders schoon gelaat aange- | |
| |
rigt. Twee kinderen lagen aan het voeteneinde nedergeknield, en baden met ernst hunnen rozenkrans. De aankomst hunner weldoenster deed hen oprijzen; maar nog ijveriger zoo mogelijk verhief zich de arts, die naast het ziekbed tot zelfs de ademhaling van de kranke scheen te bespieden, van zijne plaats, en terwijl hij zijne hand boven het hoofd van hilda uitbreidde, sprak hij:
‘De God abrahams loone uwe barmhartigheid, mijne dochter! en stelle u als rachel en als lea, omdat gij de armen niet verlaten hebt.’ De arts was een rijzig man, wiens magere gestalte geheel in een ruim bruin kleed gewikkeld was; eene kap van dezelfde stoffe bedekte zijn hoofd, en verleende aan eenen gladgekamden baard, eenen grooten gebogen' neus en een paar helder schitterende oogen eenen engen doorgang. Wat hij zeide werd met dezelfde luidruchtigheid van gebaren gesproken, die, zoo zijn uiterlijk het niet reeds had verraden, zijne afkomst zou hebben gekenmerkt. Schoon hilda, met het oog op de sluimerende kranke gerigt, hem stilzwijgendheid scheen toe te wenken, de aanvankelijke uitslag der genezing scheen den man in opgetogenheid over zijne kunst te brengen. ‘De God abrahams!’ sprak hij, ‘zij geloofd voor het heerlijke geneesmiddel, dat lang der wereld verborgen, alleen in staat is alle besmetting uit het ligchaam te verdrijven en de gezondheid tot het laatste uur van den door God gestelden levenstijd te bewaren. De hoeveelheid van eene graankorrel is genoeg geweest, om de kranke het hart te sterken, en al dat zweet uit het ligchaam te drijven, op eene wijze, die haar niet vermoeit, maar die de ledematen verligt;’ en toen zich naar het leger van de kranke wendende en de lamp zoo plaatsende, dat hare stralen het gelaat van hilda verlichtten, wekte hij de sluimerende met het berigt, dat de weldoende engel gekomen was.
‘Dank hebt, meester johan isaak!’ fluisterde de zieke met gebrokene stem. ‘Zoo er iets ware, waarom ik zou wenschen op deze droevigewereld langer te leven, het zou zijn, om u, vrouw hilda! te kunnen danken voor uwe zorg!’ en zij bedekte de haar toegereikte hand met hare kussen en tranen.
‘Geef God en den Heiligen de eer, vrouw!’ sprak hilda, ‘wien gij meer dan ons danken zult!’ - en de beide kinderen bij de hand nemende, tot voor het bed van de kranke: ‘Dat,’ zeide zij, ‘zijn de offers, die gij Gode zult brengen!’
Maar het vuur van drift verlichtte de ingezonken oogen den vrouwe. ‘Bij Onze lieve Vrouw!’ riep zij, ‘zoo deze kinderen
| |
| |
het niet waren, die mij bij den Hemel verklaagden, - want het sterven ware mij beter geweest, al had ik in de helsche pijnen mijne groote zonden geboet, dan dat ik ze hier zou zien, zonder eere, zonder vader en zonder brood.’
‘Stil!’ hernam hilda. ‘Want zoo mogt voor u het toekomende zijn, wanneer de wereld ware zonder God of goede menschen, die aan de armen weldoen, opdat zij hunner in hunne gebeden mogen gedenken;’ - en de beurs van meester keno te voorschijn brengende, drukte zij die in de hand der zieke, en terwijl een traan van aandoening hare oogen bevochtigde, voegde zij er bij: ‘Bid voor meester keno, den beeldhouwer, opdat zijne ziel behouden worde!’
De lijderes vestigde eenen langen doordringenden blik op hilda; toen verzamelde zij hare krachten, om zich op te rigten, en de beurs met versmading op den grond werpende, sprak zij: ‘Gij zijt schooner dan ik, vrouw hilda! maar bylo, ik zou als gij zijn, cn gij zult vermageren als ik, wanneer het meester keno in zijn boos hart zal behagen, u evenzoo smart te doen lijden!’
‘Meester keno moge de Heiligen niet zoo volijverig dienen, als ik wel wenschte,’ sprak hilda, ‘maar zijn hart is goed, en ik zou bijna verlangen, hem altoos om mij en bij mij te hebben, zoo hij mij slechts zoete avonturen uit de geschiedenis vertelde, en ik hem mogt lezen, wat er in de schriften der klerken staat van schoone moraliteiten en goede werken.’
‘Goede werken!’ borst de vrouw uit, terwijl al hare ledematen trilden van gramschap; ‘het was meester keno, die u hier zond, om door geneesmiddelen het ellendige leven te verlengen, dat zijne eigene boosheid verkort had! Maar zoo hij te lafhartig was, zelf mij te zien sterven, met eenen vloek over zijn hoofd op de lippen, hij was wreed genoeg, om mij, bij het eerste verrijzen van mijne ziekte, de wezenstrekken te doen zien der vrouwe, aan wie hij misschien mijnen dood had beloofd!’ - en op de gramschap volgde uitputting; en het schokken van den boezem der lijderes bewees, dat afmatting alleen den stroom van redenen tegenhield, waaraan de hartstogt nog geen perk dacht te stellen.
Arme hilda! hetgeen een tooneel van dankbaarheid had moeten worden, was in een tooneel van woede en waanzin verkeerd, en de blik der herstellende, die met vrome voornemens het nieuw geschonken leven had moeten te gemoet zien, wendde zich wanhopig naar het graf terug, waaraan zij met weêrzin was onttrokken. Maar wie hilda gezien had, met de oogen ten hemel
| |
| |
geslagen, even verbaasd als treurig over het raadsel, dat haar thans was opgelost; wie gezien had, hoe de kinderen zich schreijend om hare knieën en hare middel klemden, als om haar over de bejegening hunner moeder te troosten, of schuilplaats bij haar te zoeken tegen de woede van gene, had de grootspraak van meester johan isaak beaamd, toen hij haar een' engel Gods noemde, waarvoor op deze booze wereld geene plaats was.
| |
IX. Mirakel!
‘Dâme Dieu, wilbrand! wat trantelt meester keno! Het zal noen zijn eer wij afreizen, schoon zijn buidel ligt genoeg te pakken is!’ riep jonker olivier, die, in eenen mantel gewikkeld, van ongeduld zijne sporen deed kletteren over den steenen vloer van het voorvertrek. Meester keno was reeds gereed geweest hem te volgen, toen hij op zijne schreden was teruggekeerd, om nogmaals van zijne werkplaats afscheid te nemen.
‘Bylo!’ hernam wilbrand, ‘het kost veel eene stad te verlaten, waar men eere genoot voor eenen onzekeren togt naar overzee. En zelf wenschte ik de reis eenen dag te kunnen uitstellen, om mij in de biecht te verzekeren, dat het geene doodzonde is, zoo ik om uwentwille, Messire! mijnen goeden Heer en Vrouw verlaat.’ En de schouders ophalende, sloop hij de werkplaats binnen, om den beeldhouwer te zeggen, dat diens ongeduldige gast geen langer uitstel verleende.
Met eenen woesten blik en eene blanke bijl in de hand, stond meester keno dáár, te midden der vernielde vruchten van zijnen arbeid. Andermaal hief hij de bijl in de hoogte, om het Mariabeeld, dat Hoorns kerk zou moeten versieren, te treffen; maar eensklaps liet hij het werktuig der vernieling zinken; zijne oogen schenen minder verrukt over zijne eigene kunst, dan te ramen, wat er aan het beeld ontbrak, en hoe het voltooid moest worden, om aan zijn ideaal te beantwoorden.
‘Zeg Meester olivier, dat ik Hoorn niet verlaten wil, al troffen mij al de daggen der ingewijden, omdat ik mijne gelofte schond!’ en wilbrand, welmeenende maar zwakke dienaar, als hij was, bragt aan zijnen meester, wiens oogen vonkelden
| |
| |
van spijt over de vertraging, de boodschap over, dat meester keno binnen weinig tijd gereed zou zijn hem te volgen.
Maar de doordringende blik des Jonkers verzekerde aan wilbrand, dat deze het antwoord des kunstenaars juister geraden had, dan hij het hem mededeelde: ‘Zeg aan meester keno,’ zeide hij, ‘dat zoo hij Hoorn niet verlaten wil, een enkel woord van mij hem op het rad kan brengen, ondanks al de eer, waarin hij zich verheugt!’ Eensklaps wendde hij zich naar de openstaande deur. Het rumoer, waarvan Hoorns straten daverden, trok zijne aandacht, en de kreet: ‘Mirakel! Mirakel!’ deed onwillekeurig zijne ijzeren gestalte sidderen. De zonderlingste menigte, die de achterbuurten der stad konden opleveren, hief dat geschreeuw aan. Tusschenbeide klonk een luid gebel, als werd het allerheiligste in processie rondgedragen; maar geen geestelijk gezang volgde op dat gebengel. Een wanklankig ezelsgebalk deed zich in de verte hooren, en gaf als ware het den toon aan voor het eensklaps volgende: ‘mirakel! mirakel!’
‘Sluit in aller Heiligen naam de deur!’ schreeuwde wilbrand, die trudeman's ezel had herkend, en zich op de knieën werpende, riep hij Onze Lieve Vrouw en St. eloi om bijstand aan.
Wilbrand had zich evenwel kunnen geruststellen. Had hij vroeger het graauwtje met jaloersche blikken gadegeslagen, toen hij met het dier in trouw jegens zijnen meester wedijverde, thans, nu die kamp te zijnen nadeele was beslist, was echter zijn mededinger er verre van den ontrouwen vlugteling te verraden. Een ander, een grooter wonder was er geschied. Met eenen dubbelen voorraad spijs en verkwikking beladen, had de ezel dezen morgen zijnen togt begonnen. Want trudeman was teruggekeerd, en hoewel zijne terugkomst van eene doodstijding vergezeld ging, reeds toen waren in Holland de dagen van rouw tevens die eener onbekrompene weldadigheid. De knapen, in den ochtend voor trudeman's deur geschaard, hadden met van verrukking gevouwene handen elkander hunne bewondering toegefluisterd over zoo veel vrijgevigheid; en toen de ezel, fier op de taak van een zoo milde bode te zijn, luider zijne bel deed rammelen dan ooit, volgde het kleine gezelschap, minder jaloersch, dan wel nieuwsgierig, om te weten, hoe groot de blijdschap der bedeelden zou zijn. In menige achterstraat opende zich een venster, waaruit de behoeftige bewoner verlangend den trein te gemoet zag. Helaas! menigeen moest dien dag worden teleurgesteld. Want daar hield de ezel stil voor hetzelfde huis, waar wij hilda verlieten. De deur werd ditmaal niet geopend, schoon
| |
| |
het graauwtje den kop schudde en met de pooten streek, om zijn gebengel te versterken. Hij kende de kinderen der arme, en wist, dat hem voor het volbrengen zijner boodschap uit hunne hand eenige versnapering wachtte; maar wij willen zijne gevoelens van geen baatzucht verdenken; hij had eene groote taak af te doen, en wij vergeven het hem, zoo hij zijnen kop met minder geduld, dan men van een' ezel zou wachten, in alle rigtingen naar de omstanders wendde.
‘De arme vrouw is gestorven; God hebbe hare ziel! ik heb de kinderen den ganschen nacht hooren schreijen!’ zeide eene buurvrouw, die zich in de groep der nieuwsgierigen had gemengd, ‘en Onze Lieve Vrouw weet, wat er van de kleinen worden mag, indien de pest in huis is.’ Hoeveel schuwheid dit berigt aan den hoop moest inboezemen, om het besmette huis te naderen, niet te min, ten einde zich te verzekeren, of er nog iemand daar binnen leefde, herhaalden eenige krachtige vuisten het stompen op de deur. Daar werd naast de deur een klein raampje in den muur geopend: een betraand kinderkopje keek vreesachtig naar buiten.
‘Neem aan, kleine! en laat trudeman's ezel niet wachten!’ drongen eenige stemmen uit de menigte.
‘Ik mag niet,’ hernam de kleine, ‘moeder heeft mij gevloekt, zoo ik iets van vrouw trudeman ontving. Zij wil liever sterven - maar ik heb honger!’ voegde het jongsken er bij, op eenen toon, die aller deelneming wekte.
‘Sluit het venster, floris!’ riep eene heesche stem van binnen, ‘en zeg den geburen, dat ik geene gave van vrouw hilda wensch; maar dat zij haar vervloekte goud kan behouden!’ en straks daarop vertoonde zich een ander klein handje, dat moeite had de hoogte van het vensterken te bereiken; maar dat zelfde handje wierp eene lederen beurs in de mand van trudeman's ezel.
Al had eene reuzenvuist met de kracht der wanhoop den zwaarsten hoeksteen van Hoorns nieuwe kerk in de mand geworpen, de schok kon naauwelijks grooter geweest zijn. De eene mand waggelde, zoowel als hare wedergade, op de schouders van het lastdier. De pooten van trudeman's ezel kromden zich; hij zonk voorover ter aarde, en stak hulpbehoevend zijnen goedigen kop den omstanders toe. En niet te vergeefs, want ieder haastte zich om het zeerst, den lieveling der burgerij overeind te helpen; maar toen hij weder stond, waggelde hij op nieuw. Een gebalk, dat bijna allen dwong de ooren af te wenden, was
| |
| |
de krachtige uitdrukking zijner eigene verbaasdheid over het gebeurde, en in stede van verder zijnen weg te vervolgen, strekte hij te vergeefs zijne pooten uit. De last bleek te zwaar.
‘Er moet in Latijnsche boeken te lezen staan, dat wanneer een ezel met wijwater besprengd is, hij in staat is valsche munt van echte te onderscheiden, en dat hij dan, al is hij nog zoo sterk, eerder duizend ponden, dan eenen enkelen nobel zou kunnen dragen!’ riep een wijf uit de menigte, welker onbevallig gelaat in staat was, het vermoeden op te wekken, of zij ook zelve eene onttoovering noodig had.
‘Neem dan de beurs op, griete-buur! en bekijk wat er in is,’ sprak eene andere stem iut den hoop.
‘Dat de Heiligen mij bewaren!’ antwoordde de eerste spreekster, ‘ik zou mij wel wachten een stuk aan te raken, waar de duivel bij het munten is geweest; maar het is geen wonder, dat de stad met pestilentie bezocht wordt, als er zulke ranken omgaan. Laat een' paap het opnemen, tegen wien alle kunst van den Booze niets vermag.’ En misschien op haren raad trad een kloosterbroeder, met al de wigtigheid, die de te nemen proef hem inboezemde, uit de menigte voor den dag; hij sloeg een kruis, kneep met de linkerhand zijnen rozenkrans stijf in zijne vingeren, bragt bedaard de regter- uit de wijde mouwen te voorschijn, dompelde haar in de mand, en o wonder! de ezel scheen verligt, zoodra hij de beurs gegrepen had, en nog eens een luid gebalk aanheffende, keerde hij zich met snelheid om, en den verderen rondgang aan wie lust had overlatende, wendde hij zijne schreden huiswaarts.
‘Dat brengt een oordeel over de stad,’ sprak de kloosterbroeder, en de kreten: ‘Mirakel! valsche munt! dat de Heiligen ons behoeden!’ weergalmden uit duizende monden. Eensklaps lag de deur van het huis der zieke onder de indringenden verbrijzeld; pest of geene pest, eer men zich beraden had, stond het voorhuis van nieuwsgierigen vol. Luid schreijende vloden de beide kinderen naar binnen. Wie niet in huis kon dringen, volgde óf trudeman's ezel, toen hij met gebukten kop, hangende ooren, daarhenen schreed, óf staarde met inspanning over de schouders der anderen heen, om zooveel van de verwarde geruchten op te vatten, als hem helpen kon, bij het opzetten van het weefsel zijner eigene verbeelding, Toch was er algemeene verslagenheid, toen een deftig overman der trijpmakers, die onder de eersten in het huis gedrongen was,
| |
| |
met de beide schreijende kinderen naar buiten trad, en op eenen vasten toon den uitslag van zijn onderzoek mededeelde:
‘De vrouw ligt op het uiterste; maar het goud is van trudeman en zijn wijf!’
‘Ananias en sapphira!’ sprak de kloosterbroeder bedenkelijk, terwijl hij beide oogen en handen ten hemel hief.
‘Ik heb u altijd gezegd,’ sprak de oude heks, het hoofd schuddende, ‘dat wie eerlijk aan zijn geld komt, niet zoo hoofsch mild in het geven kan wezen. De duivel is ook mild, maar hij weet wel waarom.’
Maar welke stoornis de wonderbaarlijke gebeurtenis in de plannen van den dag voor Hoorns burgerij aanbragt, nog erger verhindering bragt zij in het voornemen van Jonker olivier. Wilbrand had waarlijk niet noodig op het sluiten van de deur aan te dringen, uit vrees dat de ezel of de menigte hem mogt opmerken. Olivier wierp zelf de deur digt, en plaatste zich, zoodra de kreten der menigte duidelijker werden gehoord, met den rug er tegen. Toen de stoet voorbijkwam, balkte de ezel nogmaals zoo hard als hem mogelijk was, en olivier kneep zijne vuisten zamen en legde den vinger op den mond, ter waarschuwing voor wilbrand, die gereed scheen het uit te schreeuwen. Eerst toen zich de laatste kreten in de verte verloren, sprak hij tot den dienstknecht: ‘Zeg aan meester keno, dat wij heden geen' voet op den weg zullen zetten, maar eerst laat in den nacht moeten afreizen!’
| |
X. Hoe alles weder op den ouden gang kwam.
Geene schielijker wisseling dan die der volksgunst. Evenwel de bewezene misdaad pleegt medelijden, de onbewezene en vermoedde misdaad, haat tegen den beschuldigde op te wekken. Een feit als het gepleegde werd elders met de folterendste doodstraf geboet, en Deventer bewaart, naar men zegt, in zijne oude gedenkstukken het bewijs, dat het wreede der straf de verspreiding van het kwaad niet belette. Hoorn, als handelstad, jeugdig in bloei, maar dien bloei waardig, door de echt Hollandsche trouw zijner handelaren, Hoorn verschrikte, toen
| |
| |
het onder zulke vreesselijke verschijnselen het eerst het merkteeken van den kanker zag, die magtiger koopsteden had doen vallen, de oneerlijkheid. Het stelde zich het kwaad, als reeds overal doorgedrongen, en dien ten gevolge de ontbinding als aanstaande voor. Want het oude rijmpje, hetwelk de geschiedenis, die wij verhaalden, in korte omtrekken mededeelt, voegt er met kinderlijke eenvoudigheid bij: ‘dat ieder was met vreese bevaen, op den dag dat Hoorn zoude vergaen.’
Zoo iets evenwel de burgerij had kunnen geruststellen, het was dit, dat de Schout der stad, lambert kruyf, niet zou nalaten, het kwaad in den wortel aan te tasten. Diens gestrengheid was gescherpt door de bitterheid van zijn eigen lot, toen hij, met eene valsche hoop gevleid, voor zijne oogen eenmaal het hoofd zijns zoons onder het zwaard van den beul had zien vallen. Wie bewogen mogt geweest zijn door het treurige tooneel, dat het anders zoo hooggevierde huis van trudeman nu opleverde, hij was het niet. Met bijna bloedgierige scherpzinnigheid, rigtte hij zijne vragen in, om zijne slagtoffers te verstrikken. Maar op een bepaald punt haperde altoos de bekentenis. Want schoon hilda schreijende verklaarde, de beurs aan de kranke te hebben gebragt, telkens herhaalde zij de verzekering, dat het geld niet van haar, maar door een' ander' geschonken was.
‘Hier is,’ hervatte lambert kruyf, ‘meester johannes isaaci, die meer dan iemand ervaren is in al de natuurlijke, zoowel als bovennatuurlijke wetenschap, en hij kan getuigen, hoe dergelijke zwarte kunsten niet anders dan onder afgrijsselijke zelfvervloeking en belofte van geheimhouding worden medegedeeld. Maar het is Gods en aller Heiligen wil, dat door de ontdekking van zulke Heidensche gruwelen de eerste leeraar daarvan, die zijne kunst verkreeg, door aan den Booze op te geven lijf en ziele, ontdekt en het rijk des Satans worde verstoord. Daarom geef God en der heilige Geregtigheid eere, vrouwe hilda! opdat gij uwe eigene ziele behoudt, en eene geheimhouding moogt verbreken, die alleen onder Heidenen en snoode toovenaars heilig wordt gehouden!’
‘De Gods jacobs zij mij genadig!’ viel meester johannes isaaci in, die met alle deftigheid en thans in een sierlijk Oostersch gewaad naast den Schout geplaatst was; ‘zoo het den Heer Schout behaagde mij te ondervragen, ik zou bewijzen, dat vrouw hilda het goud niet kan hebben gemaakt, gelijk ik ook weet, hoe zij het heeft ontvangen, zoo het mij ware vergund te spreken.’
| |
| |
‘Beken dan, opdat gij uw leven, en niet het uwe alleen, maar dat van trudeman, uwen lieven Heer en Meester, moogt redden,’ drong de Schout aan.
‘Bij Onze Heilige Maagd, mijne lieve Patronesse!’ antwoordde hilda, ‘zoo Uwe Edelheid zelve zegt, dat Heidenen en booze toovenaars elkander liever trouwe houden dan een geheim verraden, dan reken ik, dat eene Christinne hare ziel niet mag liefhebben, wanneer zij het leven en de ziele eens anderen in perijkel brengt.’
De Schout rigtte zijnen scherpen blik op trudeman. ‘Meester!’ sprak hij, ‘zoo lang gij hier gewoond hebt, hebben al de Poorters u gekend als rijk en groot van goede, en toch weet niemand, waar ge koopmanschap drijft, of van waar, bij regte erfenis, uwe goederen u toekomen. Zoo is het dan duidelijk, dat zoo deze vrouwe weigert te zeggen van waar haar de munt gekomen is, een ieder zal gelooven, dat gij haar die gegeven hebt. En daarom, zoo zij u lief is en dierbaar, belijd uwe schuld, opdat gij haar en u zelve niet een eeuwig verderf bereidt!’
‘Meester Schout!’ antwoordde trudeman, ‘ik heb met deze vrouwe vele jaren geleefd in eere en liefde, en ik wensche, dat mijner ziele het Paradijs verloren ga, indien ik immer logentaal of onwaarheid van hare lippen gehoord heb. Zoo dan, hoor mijne bekentenis: als ik haar vroeg, wie haar de penningen gaf, zoo heeft zij mij gezegd, dat de man, die het deed, een groot zondaar was, maar dat hij haar liefhad, zoo als ik haar slechts mag liefhebben. Maar het deerde haar om zijne arme ziel, en alzoo heeft zij harer Patronesse, der Heilige Maagd, beloofd, dat zoo hij zich bekeerde, zij zijnen naam nimmer zoude noemen aan wie het ook ware, al moest het haar eigen lijf kosten. Omdat ik wist, dat zij rein is als een heilige Engel, heb ik haar geloofd; en ik zou eerder mijn hoofd laten afslaan, dan zeggen, wat zij verbood, of willen weten, wat zij harer Patronesse beloofde aan niemand te zullen openbaren. En daarop moge Uwe Edelheid met ons handelen, zoo als haar gevalt, en zoo als regt is bij God en bij menschen. Want ik weet, dat alle kwaad, wat mij overkomt, mij geschiedt om mijner zonden wille, opdat mijne ziel niet geheel verderve.’
Grimmig rees lambert kruyf van zijnen zetel op; naar de deur tredende, scheen hij tot strengere dwangmiddelen te willen overgaan, toen de menigte, die voor het huis den afloop
| |
| |
van het onderzoek met ongeduld wachtte, zich verspreidde, om doortogt te geven aan eene hoogere personaadje, wiens bezoeken bij trudeman niet vreemd en tot toe nog van vriendschappelijke bedoeling waren geweest. Andries van schoorl, Proost van Westfriesland, trad in pleeggewaad voorwaarts; hij voerde meester keno bij de hand, die met zijne kaproen diep over de oogen getrokken, en in zijnen mantel gewikkeld, de oogen der menigte scheen te willen ontgaan. Zoodra de Schout het ernstige gelaat van den grijzen Proost aanschouwde, boog hij zich met eerbied, maar deze bemerkte hem naauwelijks. Hij trad naar hilda toe, omhelsde haar teeder, en toen hij zijne oogen ten hemel hief, om den zegen des Hemels voor haar af te bidden, hadden tranen zijn eerwaardig gelaat bevochtigd.
‘Voorwaar!’ sprak hij. ‘niet te vergeefs staat er geschreven: dat zoo wie barmhartigheid uitoefent, hem barmhartigheid zal geschieden. Want zoo door een mirakel een stom gedierte des velds deze goede stad bewaard heeft voor de listen der boozen, die haar wilden verderven, door een grooter mirakel is het steenen hart eens zondaars verbroken, opdat hij zelf der waarheid getuigenis gaf, en de onschuld zou redden. Daarom looft allen Onze Lieve Vrouw voor hetgeen zij op dezen dag deed. Want trudeman en zijn wijf hebben niets gedaan, waarom hun aan lijf of eere kwaad zou geschieden. Deze is de schuldige.’
En met gebukten hoofde trad de beeldhouwer vooruit, en zich voor hilda op de knieën werpende, kuste hij hare hand in sprakelooze droefheid.
‘Ha!’ sprak lambert kruyf, met eene nijdige plooi om den mond, ‘de Heer Proost is den Schout te voorzienig geweest in de zaak, die dezen toekomt. Maar zoo vrouw hilda onnooze! blijkt aan het feit, haar te laste gelegd, wij danken den Eerwaarden Heere, dat hij den waren schuldige aan het Geregt heeft overgeleverd!’ en keno bij den arm grijpende, wilde hij hem doen opstaan.
‘Zoo der Kerke de eere toekomt, de boosheid aan het licht te hebben gebragt,’ antwoordde de Proost, ‘het is om zielen te behouden, dat haar die magt is verleend geworden; en zoo het Onzer Lieve Vrouwe behaagt, een wonder ter hare eere te werken, en een' afgedwaalden zondaar te bekeeren, zij is magtig genoeg om hem te redden, dat zijn bloed niet zal stroomen. Door zijne vrijwillige biecht heeft meester keno zijne schuld geboet, en het staat der kerke vrij hem peniten- | |
| |
tie op te leggen naar zijne zonden. In den naam der Heilige Drievuldigheid, van nu aan is hij onder de bescherming van mij, andries van schoorl, Proost van Westfriesland!’
Wij moeten een oogenblik met ons verhaal tot meester keno's werkplaats terugkeeren. Zoo verheugend in de gemoedsstemming, waarin wij hem zagen, elk uitstel van vertrek zou geweest zijn, evenzeer deed de reden, die aanleiding tot het tegenbevel van Jonker olivier had gegeven, hem huiveren. ‘Bij alle Heiligen, wilbrand!’ sprak hij, ‘zoo waarachtig wil meester olivier mijn verderf, dat ik wenschte, dat de duivel, dien hij dient, hem wegvoerde naar de plaats, waar zijne ziel te huis behoort. Maar het zal niet gezegd worden, dat ik, uit vrees voor mijn leven, vrouw hilda, die ik liefheb, in lijden heb gebragt. Mij kome er af van mijne bekentenis wat er wil!’ en voor het eerst van zijn leven boog hij in een stil gebed eene knie voor het onvoltooide beeld der Heilige Moeder. Toen rukte hij de deur open, die uit zijne werkplaats naar eene schaars beplante achterwerf geleidde. Zijn besluit scheen genomen, om van het gebeurde, zonder zich zelven te sparen, aan het Geregt verklaring af te leggen. Wilbrand ijlde hem achterna. ‘Om den wille van vrouw hilda en den uwen,’ sprak hij, den meester bij den mantel grijpende, ‘noem Messire olivier niet. Het is mijn oude meester, en zoo gij wist....’
‘Wat?’ vroeg meester olivier, zich ongeduldig losscheurende.
‘Mijne ziel mag des duivels erve zijn,’ hervatte wilbrand, ‘zoo ik de waarheid niet zegge! Messire olivier is hilda's vader!’
Keno bedacht zich. ‘Zoo zal hem geen haar gekrenkt worden!’ sprak hij met vastheid, en ditmaal rigtten zich zijne schreden niet naar hilda, niet naar de Heeren van den Geregte, maar naar den Proost van Westfriesland. Daar breidde de kerk hare armen voor alle hulpbehoevenden, voor alle misdadigen uit, en zoo reeds toen haar regt van bescherming, wat al te ver uitgestrekt, vaak in haren boezem zelven de kern evenzeer als het toevlugtsoord voor staatkundige partijen vormde, door eigene deugden, door het voorbeeld van matigheid, vroomheid en zelfkastijding, dat andries van schoorl gaf, had hij zich bij de menigte een gezag verworven, waarvoor zelfs de Stedehouder van Hertog philips vaak gedwongen was te buigen. Maar was hij een Heer onder de Edelen des Lands, hij was een zachte herder voor zijne kudde. Welke zonden ook keno's gemoed bezwaarden, hij kon er op rekenen, hier niet slechts stilzwijgendheid en vergiffenis, maar troost en hoede te vinden.
| |
| |
Keno was verdwenen, en toen Jonker olivier wilbrand de reden van zijn vlugt vroeg, durfde deze slechts sidderend en stamelend zijn vermoeden te kennen geven, dat, ondanks zijne eigene voorspraak, des Jonkers verblijf niet lang meer kon geheim blijven. ‘De lafaard!’ sprak olivier, ‘zoo er niets anders aan hing, dan zijn eigen ellendig leven, hij had op klaren dag met mij door Hoorns straten kunnen rijden, zonder dat iemand het hart zou hebben gehad, met den vinger naar hem te wijzen.’ En als wilde hij zijne verzekeringen met de daad bewijzen, gebood hij wilbrand hem te volgen, en verliet het huis. Wat er verder van hem geworden zij, is hoogstonzeker gebleven; want wilbrand scheen door den langen tijd, in de dienst van den Militarius en hilda doorgebragt, te zeer aan de uitsporigheden des Jonkers ontwend, dan dat hij voor dezen een geschikte, een welbetrouwde dienaar zou zijn geweest. In tegendeel, de groep, die wij zoo straks in trudeman's huis verlieten, werd weldra door de tegenwoordigheid van den rossen knecht vermeerderd. Half sluipende, om het oog zijns verlaten' meesters te ontgaan, reikte hij echter met zeker gevoel van eigene belangrijkheid een zwaar gezegeld parkement aan den Schout over. Van de handen van den Schout ging het in die des Proosten, misschien, omdat de eerste, zoo als het meerendeel zijner tijdgenooten, de vlugste Lezer en Schrijver niet was. Maar toen eindelijk, door wederzijdsche overweging, de waarschijnlijke zin van het geschrift scheen bewezen, sloeg meester lambert kruyf zijne handen van verbazing te zamen.
‘Sedert den gruwelijken moord mijns zoons, ben ik den Hertoge philips met lijf en ziel verbonden, maar ik wenschte, dat noch hij, noch Messire lile-adam, zich met zaken bemoeiden, die te huis behooren bij het Geregt der goede stad Hoorn. Een Raadsheer van zijne Hoogheid van Engeland, Koning hendrik VI’ - hij boog bij het noemen van den naam - ‘opene brieven van mijnen genadigen Heer, den Hertoge philips van Bourgondië’ - hij boog andermaal - ‘Soudeniers werven, om het Heilige Graf uit de handen der ongeloovigen te bevrijden’ - hij maakte een kruis - ‘valsche nobels, terwijl mij op straffe van uitbanning verboden wordt, de zaak te onderzoeken!’ - hij sloeg weder een kruis - ‘Vrede en goede vriendschap tusschen mijne Heeren den Koning van Engeland en Frankrijk en den Hertog philips’ - hij boog zich ten derdemale - ‘bij de zaligheid mijns zoons, wiens ziele God hebbe, zoo dat niet het grootste mirakel is van dezen dag - ten zij de Duivel hier aan het tuischen is!’
| |
| |
En wilbrand hoorde met aandacht en inspanning, wat aan het vernuft des deftigen Magistraatspersoons zou behagen te gissen omtrent de ware toedragt der zaak. Toen waagde hij het zijne eigene meening kenbaar te maken. ‘Alle goede Geesten!’ sprak hij, terwijl hij met eenen bevenden vinger op meester johan isaak wees; ‘zoo het Uwer Edelheid behaagde te weten, wie dat gansche booze spel maakt, dan zoude Uwe Edelheid dien ongeloovigen Jood de vraag moeten doen.’
De deftige arts vestigde een' trotschen blik op zijnen beschuldiger, maar hij wist, hoe weinig er in die eeuw noodig was, om de onweêrswolken van verdenking, waaronder zijne natie gedrukt ging, over hunne hoofden te doen losbarsten, en sprak: ‘Bij den God abrahams, zoo ik hier geene goede getuigenis had van edelen en poorters, die weten, dat ik de zieken heb genezen, zonder loon te vragen, waar mijne kunst te kort schoot. - Ja, zoo mijne wetenschap niet had getoond, wat de booze aanhangers van den valschen Profeet mohammed, wiens ziele in de Gehenna eeuwige pijn lijdt, mengen in de munt van onze Heeren, de Koningen en Hertogen - ik zou van dien dorperen knaap willen weten, wat hij mij kon te laste leggen.’
Onder het spreken hield wilbrand een paar schuwe blikken op den Jood gevestigd, en toen hij geëindigd had, straalde de bevreemding uit zijne oogen, omdat deze halsstarrig hunne vroegere kennis scheen te ontkennen. ‘De nacht in Vlaanderen - en de oude Rîdder in de Mariakapel, -!’ sprak hij, terwijl hij den Jood scherp in de oogen zag. Deze scheen zich te bezinnen. ‘Dat was mijn vader, meester isaak johans, waarvan alle brave poorters weten, hoe vroom hij gestorven is,’ antwoordde meester johannes, en het gesprek bleef door die verklaring gesmoord, omdat wilbrand zelf voor eene nadere verklaring scheen te sidderen. En zeker, welke betrekking ook meester johan of zijn vader tot den Jood in het verhaal van den Militarius moge gehad hebben, hij is met eene eervolle nagedachtenis ten grave gedaald, en de namen van isaacus en johannes isaacus hollandus zijn in de geschiedenis der Chemie en der Alchemie tot op onze dagen met eerbied herdacht geworden.
Geen half jaar verleed er, of Hoorn's nieuwe kerk prijkte met een Mariabeeld, zoo schoon als Kennemerland, noch West-Vriesland er een wisten aan te wijzen. Het was het meesterstuk van den beeldhouwer keno. Schoon de gelaatstrekken jaren
| |
| |
later nog aangewezen werden, als gelijkende op die van trudeman's vrouw, toch was er in de uitdrukking iets, dat geen' aardschen hartstogt, maar de levendige opvatting eener hemelsche schoonheid bij den werkmeester verried. Het was, als zegepraalde de Koningin des Hemels over de overwinning, op het ongeloof van zondaren behaald; en wie naar den kunstenaar vroeg, die het uitstekende beeld had voltooid, hem bleef tevens het verhaal niet gespaard, dat deze hiermede zijne boete had betaald over eene onvoorzigtige gelofte, in zijne jeugd afgelegd aan een dier geheime kunstenaars-genootschappen, welke in die dagen de verdenking van ongeloof niet ten onregte laadden op kunsten, door den Hemel bestemd, om hem op aarde te vertegenwoordigen. Men verhaalde u, hoe de werkmeester dagelijks, met twee kinderen aan de hand, vergeving voor zijne zonden, rust voor de ziel dergenen, die om zijne zonden hadden geleden, kwam afsmeeken. Maar die kinderen zijn nimmer in de wereld opgetreden; door hunnen vader vroeg aan de dienst der kerke toegewijd, hebben zij in een klooster den roem des ouderlijken naams aan het heil hunner zielen ten offer gebragt.
Boven het altaar der thans verwoeste kerk stond een glas met helder gloeijende kleuren geschilderd. Het was het laatste werk van Meester keno, en stelde trudeman en zijn wijf voor. Tot op hunnen ouden dag hadden zij dien eerbied verdiend, door hunne weldadigheid, aan de armen bewezen. Nooit is het bekend geworden, van waar de groote schatten hun toevloeiden; want of de dood van den Militarius tevens trudeman in het bezit gesteld hebbe van het oude kloostertresoor, dat hij in de dagen zijner onbekeerlijkheid vergeefs had gezocht, is te laat om te onderzoeken. Velius zegt in zijne oude en geleerde kronijk, dat ‘niemand als noch weet, van waer hy quam, of uyt wat oorsaek hy tot Hoorn zijn wooning verkoos.’ Maar als ware onder alle Christelijke deugden de Liefde alleen onsterfelijk, is nog heden ten dage de plaats bewaard, waar zijn huis stond, en een kreupel rijm in den gevel vermeldt, in duistere bewoordingen, de hoofdzaken van het verhaal, dat wij aan de vergetelheid hebben onttrokken.
|
|