| |
| |
| |
Uitspanningen van Christopher North.
Christopher in zijn jagtbuis.
(Vervolg en Slot van blz. 104.)
III.
o Grootbekkige meg! kan het zijn, dat gij onder de vergetene dingen behoort - onder de niet meer bestaande?
Dag aan dag met onze aarde gedraaid om haar spil,
Met rotsen, en steenen en boomen!
Wat zouden wij niet willen geven, als wij thans uwe lippen konden zien, konden kussen! Lippen, wie het ons heugt wel eens aan de onze te hebben gebragt, zelfs als uw beminde loop dubbel geladen was! Wat ons toen deed huiveren, ontlokt ons thans eenen zucht. O! dat uwe kolf voor het minst op onzen schouder rustte! Helaas! ge zijt voor de lestemaal afgeschoten! Ligt ge thans geborsten en gespleten in een turfveen begraven? Heeft deze of gene lamme lummel van een' dorpsvulcaan u, grijs, goed en groot als ge waart, versmeed tot spijkers? Of gebruikte een donkeroogige bastaard eener kiekenstelende Heidinne u om een' ketel te solderen? O! dat onze verontwaardiging u kon opdelven tot uit de ingewanden der aarde - en u met luid jammerende elegiën, en nog luider hymnen van dankzegging, weêr aan het licht brengen, - kolfloos, haanloos, panloos, - verwaarloosd, verminkt, vergaan als ge zijn moogt, - dat wij weder in staat waren, u het wereldverheugende zonnelicht te doen genieten! Dan zouden wij u omvlechten met onverwelkbare
| |
| |
kransen van klimop en laurier, en u ophangen ter gedachtenis en ten gedenkteeken van al de heldere, bewolkte, stormachtige dagen onzer jonkheid - toen zelfs verdriet vermaak was - en toen.... Maar
't Gemor zij gestild, want de wijsheid bestraft
Alle weeklijk gezucht en gesteen.
Cassandra - corrina - sappho - lucretia - cleopatra - tighe - de staël - de bevalligen en de begaafden - ze zijn even als millioenen anderen, uitblinkende door schoonheid of genie, ze zijn louter stof en assche, en wat zij zijn, dat zullen baillie en grant, en hemans worden - en waartoe ijdele wenschen en eindelooze verzuchtingen, om van den vergankelijken aard aller geschapene schepselen slechts één enkel uit te zonderen - en dat wel Grootbekkige meg!
Op storm pleegt stilte te volgen, en wij haasten ons der jagersbent het laatste verslag, het besluit der geschiedenis onzer opvoeding, mede te deelen. Er was in de parochie in het veen - God zegene haar! - in welke wij het onwaardeerbare geluk hadden onze jongelingsjaren door te brengen - er was in deze overvloed van valken - de wouw, dat spreekt van zelf - maar ook de havik - de sperwer - de schuivoet, - dat kleine duiveltje, de maillet, - en schoone en schaarsche vogel! ook daar bouwde op eene klip, welke geen man op krukken, helaas! en driewerf helaas! meer beklimmen kan, de vreemdelinge haar nest. Verwonder er u niet over, want de parochie was eene uitgestrekte zelfs voor Schotland - half Hoogland, half Laagland - en had niet alleen, ‘o zoo vele meiren en moerassen,’ maar tal van heuvelen en niet weinige bergen, eenige allerongemeenste rotsen en klippen, overvloed van bosschen, en onder die een enkel, dat, inderdaad te regt: Het Woud werd geheeten.
Verhef uwe met eenen diadeem van rotsen gekroonde kruin; verhef haar uit uwe stormenzwangere wolkendrift, Oud Schotland! en terwijl ge, straf en statig, den blik verre over de gestilde of opgeruide zeeën weiden laat, herinner u, - totdat alle meiren en moerassen uws harten huiveren, als zwolgen zij een inavellend leger in - een lot, dat weleer menig heir uwer vijanden wedervoer! - herinner u, in van mist omhuifden droom, en uit nevelen geboren visioen, herinner u de lange reeks van koningen, en helden, en wijzen, en barden, wier gewijd gebeente, in van pijnboomen overschaduwde gra- | |
| |
ven, onder het bergmos sluimert, aan den oever van stroomen, en inhammen en oeververbreedingen des oceaans, - wier geesten een verheven volksbijgeloof nog op de vleugelen des storms ziet omvaren, nog bij windstilte tegen het donker azuur onderscheidt en begroet. Verhef uwe met eenen diadeem van rotsen gekroonde kruin, Oud Schotland! en roep het luide, met eene uit uwe kloven en klippen donderende stem, allen volken der aarde toe:
‘Wie heeft het hart met mij zich te bemoeijen?’
Luister! eenige armzalige Londenaars doen den mond tegen u op, flaauwe, armzalige, kinderachtige windpijpen als ze zijn - piepende kiekens, gapende van de pip. Hoe zouden de verweekelijkte en vervaarde schepselen kruipen op handen en voeten, draaijende en duizelig, ja, de heesterstruiken der heide om hulp aanroepende, als zij eene uwer rotsklippen moesten opstijgen, en hunne zool uitgleed op haren met vuursteenen bewassen' rug! Hoe zoude het in de diepte hunner lange ooren, te vergeefs met katoenen watjes digtgestopt, hoe zou het in deze suizen en gonzen, bij den blinkenden donder van uwen kleinsten waterval! Hoe kwalijk zou het hunner magen te moede worden, als zij in eene zesriemigen kotter werden voort gezweept, in de kaken van Staffa! Louter de aanblik van zulk een waagstuk volstaat, om den zwaarmoedigste geestdriftig te maken; - barry cornwall zelf zou ons toejuichen, zag hig ons eene klove, honderd roeden diep, overwippen,
Op 't hachlijk van een spar,
op eenen boom, geveld waar hij stond, eeuwen geleden, door bliksemstraal of orkaanruk, en verkeerd in leuninglooze brug, dikwijls krakende en schuddende van den voetstap des jagers, een hert op het spoor! De Cockneys mogen ons, Schotten, niet lijden, dewijl we zulke uitstekende jukbeenderen hebben. Het valt niet te ontkennen, dat ze soms zeer in het oogvallende, zeer grof, Iees, als ge wilt, gemeen, zeer leelijk zijn, en den Schot een schraal en steil voorkomen geven, waarmeê zeker geen gekscheren is, ten minste geen straffeloos, op eenen donkeren dag en op eene eenzame plek, zelfs niet door den heldhaftigsten zoon van den heldhaftigsten clan uit het gansche vlakke land van Londen, die met ros en rijtuig, op zijne eigene hand, ja, met eenen zwarten jongen, die eene kokarde aan den hoed heeft, door de Schotsche Hooglanden reist, en natuur- | |
| |
lijk op zijn minst voor een' Kapitein der Huzaren wordt aangezien! En dan hebben de Schotten nog een allerleelijkst gebrek, dat, van nooit hunnen rug regt te kunnen houden, naar het schijnt, en altijd en alom te buigen en te strijken voor aanzienlijke luî. Kunnen zij het waarlijk niet? Doen zij het inderdaad? Stijg met dien Schotschen herder gindsch bergpad eens op - zwem met hem dat bergmeir eens over - eene flesch whiskey voor hem, die het eerst in het ondiepe water van gindsch Eiken-Eiland zal staan - eilieve! wiens ruggegraat zal het minst van krommen weten, die des Caledoniërs, of die van den Cockney? Het Londenaartje zal kwalijk worden tusschen de heesterstruiken, omstreeks vijf honderd voeten boven de oppervlakte der zee - voor de eerste maal zijns levens hooger gestegen dan op den toren van St. Paul, en digter dan hij het ooit naar den vleesche, of naar den geest meer doen zal, den hemel genaderd. Het Londenaartje zal spuwen in het tot hier toe onverontreinigde meir, na zeven of acht flaauwe armslagen, met de eene of andere Schotsche waterplant, als eene aal om zijn dij
gekronkeld, en de hulp van het eerste het beste levenopwekkende werktuig inroepende, in een land, dat, helaas! geene Redding-Maatschappij voor Drenkelingen nahoudt. De ruggegraat des herders zal, - zelfs in tegenwoordigheid van den grooten mijnheer - zoo steil, zoo stijf staan, als - schrik niet, Cockney! - als deze kruk. Van verre in het oog vallende, als een steenhoop op den bergtop, uit de herbergdeur van Arrochar door de stoepstaanders onderscheiden, zal hij, eer een uur verstreken is, zijne vingers laten klappen - boven het hoofd van het stadsheertje, eene mijl beneden hem aamechtig neêrgezegen; of binnen twintig minuten, voortglijdende als eene zwaan, of voortschietende als een zalm, met nog altijd ongekromden rug het Londenaartje achter zich latende, de dauwdruppelen van zijn gespierd lijf schudden, op het zilverzand van Inch Morren.
En gelukkig waren wij, christopher north! gelukkig waren wij in de parochie, die ons aan de hoede der natuur zag toevertrouwen, opdat, onder hare leiding, onze lotsbestemming mogt worden vervuld. Eene parochie! Neen, het was op zich zelf een koningrijk - eene wereld. Dertig mijlen lang en twintig op haar breedst, en vijf op haar smalst; en is dat geen koningrijk,- is dat niet eene wereld, den grootsten monarch waardig, die ooit eene kroon droeg? Was zij vlak? Ja, mijlen lange vlakten leverde zij op; weiden, wier gras in hard- | |
| |
heid wedijveren mogt met het zand van den oever der zee, en dat, des ondanks, buigzaam en zelfs veêrkrachtig was; het beste graasperk ter wereld voor Childers, of Eclipse, of Hambletonian, of Smolensko; den geschiktsten grond voor eenen aanval van ruiterij in eenen grooten veldslag: artillerij tegen artillerij had intusschen hare donders kunnen braken van de tallooze omliggende heuvelen. Was zij moerassig? O! gij troft er zwarte moerassen in aan, welke eene lofspraak ontlokten aan den rondzwervenden Ier, vurig als iedere hulde, door de kinderen van groen Erin gebragt - moerassen, in welke van ouds bosschen bedolven waren - in welke heiren met wuivende banieren waren weggezonken als in een meir. Was zij heuvelenrijk? Heere! dat gij de blanke lammeren het gras hadt zien scheren, dat gij het zwarte vee in den overvloed hadt zien grazen; daar blaatten en daar loeiden zij, op hoogten zonder tal - eene reeks van heuveltoppen, alle groen als smaragd. Was zij met bergen bedeeld? Roept ons van verre het antwoord toe, gij van mist omhuifde kruinen, en gij, wolken, door de vleugelen des adelaars gekliefd! Maar of gij inderdaad bergen zijt, dan of wij in u wolken aanschouwen, wie durft het beslissen, schemerig als onze oogen worden, door de lang aan de kimmen verwijlende pracht der ondergaande zon, welke hemel en aarde in eenen zelfden luister drijven doet, het westen blakende, als ware
de ure der vertering van ons zonnestelsel gekomen, louter vlammen, louter vuur! Mogt zij lommerrijk heeten? Stil, stil, en gij zult eenen pijnkegel hooren vallen in het harte des wounds - eene afgelegene, eene eenzame wildernis - in welke gij eenen ganschen dag kunt omdolen, zonder eenigen anderen makker dan den uil, den valk, de ree, die alle schuw zijn van mesnchelijken voetstap, en, als gedachten, in één oogenblik voorbijglijden. En daarom, als gij naar een niet zoo ijlings voorbijstuivend gezelschap, als gij naar minder vlugtige kennismaking met de oorspronkelijke bewoners der bosschen verlangt, zie! de blinkend bruine vlinderkoningin zweeft, als zij zwiert en zwaait, vrolijk en prachtig door de eenzaamheid om, en de drakenvlieg dwarrelt in vogelvlerken evenarende vaart, en driftig, tot duizelens worders toe, over de poelen in de schaduw rond. Of mogt uw oor muzijk verlangen, welligt zullen het roodborstje en het winterkoninkje te goeder ure eenige zoete wijzen neuriën uit de wuivende heesters der rotsen; of de koene meerle zal haren gelen snavel in den hulst wijd opdoen, en de eekhorentjes uit den omtrek,
| |
| |
door haar weêrgalmend rondeeltje, ijlings op de vlugt jagen. Had zij rivieren? Eene ten minste - aan welke een duizendtal woudstroomen schatpligtig zijn - even als zij zelve schatpligtig is aan de zee. En meiren? Hoevele weten wij niet - want hoe dikwijls wij die telden, nooit kregen wij hetzelfde getal - welligt den een' of anderen vergeten' veenplas voorbijziende - of tweemaal onze meest geliefde wateren in aanslag brengende, - wateren, de eere waardig, hunne golven tegen den bodems van schepen te slaan - het eenige, wat der pracht van deze binnenlandsche zeeën ontbrak! Ja - ze was zóó vlak, - zóó moerassig, - zóó heuvelrijk, - zóó bergachtig, - zóó bosschig, - zóó van meiren en stroomen overvloeijende eene parochie, als ooit den draak stak met Kolonel mudge, en zijn driehoekmetend - landopnemend - kadaster!
Was dat geene heerlijke parochie voor, de leerjaren eens grooten meesters in de vogelarij en in het visschen? Wij behoefden er geen' meester. Op de wieken der vreugde dartelden wij om, aan den boezem der natuur, en leerden alle dingen, die waardig waren dit te doen, welker kennis vereischt werd, eerst door instinct en later door rede. Een wild schepsel aan te zien - bevleugeld door vederen of maar voeten - en niet te verlangen het te dooden of te vangen - is iets onmogelijks voor hartstogt - voor verbeelding - voor lust. Door deze haakten wij er naar, de glanzige pluimen van genebde vogelen te hanteren - de wijdwiekige roofdieren - eer onze vinger ooit eenen trekker had aangeraakt. Wij hadden hunne onderscheidene vlugt, in verschillend weder, gadegeslagen en opgemerkt, met iets van den blik eens natuuronderzoekers, iets van de bewondering eens dichters; want onder eene schare van knapen bloeijen honderde en duizende poëten, die nooit tot vrucht rijpen - de wind der werkelijke wereld schudt die bloesems af - de jongen wast op tot simpel proza; - en echter, wij beroepen ons op sommige plaatsen in deze drie zangen, wat, zoudt gij ze opstellen noemen? Wij beroepen er ons op, ten bewijze, dat eenige weinige vonken van het gewijde vuur ons nog blaken; het zoude onzen ouden ooren zeer doen, als men ons toeriep: ‘Rakel in dat vuur, rakel het onder de asch!’ Wat wonder dus, dat we werden voortgedreven, zelfs toen wij nog maar een kind waren; voortgezweept, zeg ik, door innerlijke, onweêrstaanbare aandrift, mijlen verre van de pastorij, in moerassen en wouden?
Eens vreesde men zelfs, dat de arme kleine kit - mijn zoe- | |
| |
tertjes naampje - verdwaald en verloren was; want het jongsken, bij zonsopgang alleen uitgegaan, om een snoer uit te zetten in het afgelegene Zwarte Meir, en naar eenen strik te zien, voor eenen wouw gespannen, werd, op zijnen terugtogt naar huis, midden in het moeras door een' mist overvallen, die hem, en den aal, schier zoo lang als hij zelf, welke over zijnen schoulder hing, uren lang gekluisterd hield, binnen zijne wisselzike muren, inderdaad ijler dan rag, werkelijk geen' weêrstand biedende, maar des ondanks onverzettelijk voor de voeten der vrees, als de wanden en zuilen van een' steenen kerker. Wanneer de mist had voortgeschemerd, het gevaar zou onbeduidend zijn geweest, de zaak ware afgeloopen met een stil, koud, nat zitje op eenen steen; maar even als een drafje spoedig in eenen galop verkeert, in spijt van toom en teugels, zoo verandert in Schotland een mist in eene regenvlaag - en eene regenvlaag in cen' vloed, - en een vloed in een' storm, - en een storm in een' orkaan, - en een orkaan in donder en bliksem - en donder en bliksem in hemelschudding en aardbeving - tot het hart van den armen, kleinen kit sidderde, en hem in de woestenij schier begaf. Waarom zouden wij in deze eeuw van Bekentenissen aarzelen er voor uit te komen, dat wij ons nederzetten en schreiden? De kleine, bruine meerkoet wipte, zoo droog als een geroosterd stuk brood, uit zijne heidekluis te voorschijn, en tjilpte om ons van geneugte. De kuif, door den regen een weinig neêrgeslagen, schreed de peaseweep met groenen rug en witte borst, in den mist digt langs ons henen, en, wonderbaarlijk gezigt, dat zelfs in dien angst en dat moeras ons hart van vreugde deed kloppen!- zie! wat wij nooit eerder hadden aanschouwd, en later zelden hebben wedergezien, drie kleine peaseweeps, geene drie dagen oud, weinig grooter dan spitsmuizen, geheel in wit en zwart dons
gehuifd, uit hetwelk hier en daar lange witte nestvederen staken, zij liepen hunne moeder na! Maar het groote hazeloog van het gaaiken van den peaseweep, dat zelfs in de afgelegenste eenzaamheid niet gerust is, werd ons, die haar en hare jongen door onze tranen bespiedden, weldra gewaar, en er geen oogenblik aan twijfelende - de Hemel vergeve haar het loos, maar wreed vermoeden! - dat wij de Jager, van Lord eglinton waren - en plotseling eenen schrillen schreeuw slakende, die trilde tot in het merg van onze koude ruggegraat, - fladderde zij in den mist weg, terwijl de kleine nikkertjes met zwart dons in het bosch verdwenen. Het gekwaak der kikvorschen werd vreesselijk. En erger nog, ergst
| |
| |
van al, digt bij ons, deed zich het geloei van den vervaarlijken, rooden stier hooren, die in den mist zijne koeijen zocht. Wij begonnen vast ons laatste gebed te prevelen; maar juist toen zegevierde de zon over de duisternis, waarmede zij zoo lang had geworsteld, en, even als bij het plotseling openen der luiken eens vertreks, vloeide de gansche wereld over van licht. De kikvorschen doken weder weg onder het kroos - en wat den rooden stier betreft, die zoo luid de bel deed klinken, hij huppelde voort, den staart opwaarts gekruld, naar eene drift koeijen, op eenen heuvel in het verschiet; - en luister, een lang, een luid, een dikwerf herhaald geroep ging op! Het waren rab roger, een brave vent, en leezy muir, eene goêlijke deerne, het waren twee dienstboden uit de pastorij, die uitgezonden werden, om ons, verloren schaap, te zoeken! Rob trok ons zachtkens bij de ooren, en leezy kuste ons eerst op de eene wang en toen op de andere - en wrong damp en mist en vocht uit ons lang gulden hair - (eene aardige tegenstelling van het onbeduidende grijze kuifje, dat nu onzen schedel kroont, en het dunne zilveren staartje in den nek) - en weldra even de Gekroonde Hazelstruik ingewipt, om een hartsterkingje, waren we ‘droog als eene neut en warm als eene stoof’ eer wij de pastorij intraden; - kregen wij eene ernstige les en een hartelijk welkom van Dominé; - en werden, tot, onze boete en beterschap, na eenen slok warme whisky - toddy, en een stuk peperkoek, naar bed gebragt, op helderlichten dag!
Dus wiessen wij op ten Vogelaar, eer onze hand eene geladene buks had gedragen - dus wezen wij menigen jager uit de stad den weg naar de schuilplaatsen van den roerdomp, de pluvier, de meerkoet en den valk. Den valk! ja - in de hoogere luchtstreek van wolken en rotsen. Want thans waren wij ten jongeling opgeschoten - hoe snel wij wiessen in rankheid, gij kunt het u voorstellen, als gij u den knaap herinnert, in het vorige opstel geschilderd, met zijne makkers den baas van Tijger bevechtende, en hem nu, geene twee jaren later, eensklaps herkent in den knappen, slanken vaandrig, een' der luchthartigste jongens van het gansche regement, die onder het geschetter van trompetten en fluiten, en turksche trom en cimbalen, aan het hoofd van een duizendtal de stad binnentrekt, en waar hij een mooi meisje gewaar wordt, het vaandel wuiven laat, dat het een' aard heeft!
Als knaap wisten wij, misleid door het luttel verschil in bei- | |
| |
der grootte, een' wouw naauwelijks van een' havik te onderscheiden, dat dom, aartsdom van ons was - eene vergissing, een' botterik als poietes in Salmonia waardig. De vlugt van den havik, wien het lust, die kan het in selby nazien, heeft iets langzaams - en, uitgezonderd in den broeitijd, wanneer hij dikwijls tot eene aanzienlijke hoogte stijgt, drift hij zelden verre, vliegt hij noô lang. Het is inderdaad een logge, trage vogel, zoowel van aard als van voorkomen, dien men gewoonlijk op eenen ouden, verwelkenden boom ziet hangen; rust schijnt zijn lust. Weldra hadden wij weinig meer met hem op - den laatsten, dien wij schoten, het heugt ons nog, verraste onze hagel, juist toen hij uit het verlaten nest van eene kraai kwam, door hem uit louter luiheid in bezit genomen; we gaven hem zijne bekomst, dewijl het hem te veel moeite was geweest een eigen huis te bouwen in eene streek, die aan twijgen noch blaêren gebrek had. Maar de wouw of de kiekendief, zoo als dezelfde beroemde ornithologist te regt opmerkt, is ten spreekwoord geworden, door het ligte en bevallige zijner vlugt, die uit breede, de lucht wegvagende kringen pleegt te bestaan, met schier beweginglooze wiek beschreven, of ten minste bij groote tusschenpoozen met ligte en haast onmerkbare vleugelslagen volbragt. Op die wijze, en zijnen koers rigtende door zijnen staart, die hem ten roer strekt, en wiens kleinste beweging het gewenschte gevolg heeft, stijgt hij dikwijls tot eene hoogte, waarop geen menschelijk oog hem volgen kan. Hem te schieten, was een lust; - wie was als hij het vuur van onzen loop waardig? Hem en haar hebben wij dagen lang als een lynx gadegeslagen, totdat wij schier door instinct naar hun nest in het hart des wouds werden geleid - een nest, gevoerd met wol, hair en andere zachte stoffen, in den afgeknakten tak of den bemosten tronk van eenen ouden boom. Vuur zoo hard
op hen, als ge wilt, wanneer zij jongen hebben, geven zij hun nest niet prijs, schoon zij behoedzaam geworden zijn, tot angstvalligheid toe; als hoorden zij bij uw naderen een blad vallen, stijgen zij plotseling op, en steigeren ten hemel. Het heugt ons, uit de hinderlaag eener welriekende doornklove in het bosch een mannetje te hebben geschoten, dat hals over kop naar zijn nest daalde; en toen wij onze prooi naderden - hij lag op zijn' rug, met gebalde klaauwen en van woede bliksemenden blik, schreeuwende en krijschende van spijt en vrees en smart, - toen werden wij bewogen, en zouden besloten hebben, hem te sparen, hem
| |
| |
slechts gevangen te houden, wanneer wij niet naast hem op het gras een kieken hadden gezien, een kieken van het broeisel der hen met de kuif, dat der klokkende moeder op het erf der pastorij natrippelde, met uitzondering, helaas! van dat eene! Met van toorn ontstoken aangezigt sloegen wij met den kolf op zijn dubbel vernielingsorgaan, ons toen slechts bekend onder de volksbenaming van het achterhoofd, en wij riepen uit:
‘Pallas te hoe vulnere, Pallas Immolat’ -
Iedere veder, van neb tot staart en klaauwen, iedere veder trilde in zijne laatste stuiptrekking
‘Vitaque cum gemitu fugit indignata sub umbras.’
Wat zijn wij in het nieuwe saizoen dikwijls getuige geweest - goêman - bij de gebechten tusschen roofvogelen! Daar zat her Valkenwijfje in het verschiet; daar zat zij, eener sultane gelijk, in hare gladde, glinsterende, glanzige pluimaadje, den regenboog in hare oogen, schitterende van wilder, doordringender, vieriger, boeijender, wreeder, en betooverender luister, dan ooit het gelaat der hooghartigste menschelijke koningin bestraalde, op haren troon van diamanten, door vorsten aangebeên. En nu, daar siddert hare vederpracht - en schijnt gekreukt - want haar welbeminde - de Edele Vreemdeling - verschijnt, en zij beide zullen hunner dartelheid botvieren op den rand dier klipklove - en de bruid zal vrouwe worden in dien stormenzwangeren zonneschijn, op het steilste steil van al deze onze Alpen. Maar een plotseling wiekgeklep stuift den hoogen hemel uit, en een medeminnaar, zijner verweduwlijkte koets ontstegen, daalt duizelende van drift - hij wil de uitverkorene ter tweede gemalinne verwerven - hij wil om haar den kamp wagen - hij wil verscheuren, of worden ver scheurd. Beide - terwijl ik u hen schetse, - beide, van den rotswand neêrgebliksemd, vallen honderd vademen diep, op het heidekruid, in elkanders klaauwen gesloten, in den onderlingen greep des doods. Alles ga eerlijk toe, jonge luî! eerbiedenis, zeg ik, eerbiedenis voor den goêman! - Foei! een gevallen' vijand stompt en slaat men niet! - Neen laat mij u beide uit elkanders ribben mogen loswikkelen - ik zal noch den een' noch den ander' voorgeven - ruimte voor beide is al
| |
| |
wat het spel eischt. Geen uwer heeft ooit een menschelijk aangezigt zoo van digtbij gezien - geen van tweeën is ooit gevangen geweest in eene menschelijke hand. Beide vestigen hunne voor een oogenblik verschrikte kolen vuurs op ons, - en de koppen achterover slaande, slaken zij een' krijschenden kreet. Maar thans worden zij elkander op nieuw gewaar, en in een omzien verkeeren zij in een' bos verscheurde, bloedige pluimen. Welligt zijn hunne wieken gebroken, en kunnen zij niet meer opstijgen - daarom werpen wij alle twee hoog in de lucht - en beide binnen eenen engen kring omdraaijende, vliegen zij elkander weêr in de veêren, en scheuren de een den aêr met hunne klaauwen de keel op, tot zij sterven. Laat hen sterven, want ieder hunner is voor altoos buiten staat, de geneugten der minne te smaken. En zij, het Valkenwijfje, de Sultane, de Bruid? Helaas! - even als eene weêrgalooze schoone in den riddertijd, bij een noodlottig steekspel, als zij de medeminnaars de liefde, welke zij haar toedroegen, met den dood zag boeten; als het beslist was, dat deze noch haren handschoen, noch haren sluijer ooit weder op hun schild en in den slag zouden voeren; even als die schoone dan haren zetel verliet, de oogen verduisterd door tranen van smarte en trors - even als zulk eene angelica, slaat de verweduwde verloofde hare wieken uit, en vliegt langzaam weg van hare stuiptrekkende schakers, om haren maagdom op het gebergte te beweenen.
o Wisselzin! uw naam is vrouw!
Een derde minnaar drijft reeds uit de verte aan, gelukkiger dan de evenknieën die hem vóór waren - en angelica wordt gevrijd, gekoosd, gewonnen, en zal weldra een ei leggen in het oude roofnest, dat in aller ijl voor de wittebroodsweken is ingerigt en opgetooid; een dozijn vogeltjes op den rand der huwelijkskoets, waarmede, van liefde verzadigd, en door honger geteisterd, angelica haren krop kan vullen tot deze dreigt te bersten!
Als waren alle menschelijke verblijven der vergetelheid ter prooi gevallen; als waren wij vreemd geworden aan alle ge dachten en geneugten, verknocht aan hof en hoeve, aan huis en haard, lagen wij soms - en o! hoe streelend was het! - zoo lagen wij soms, gedurende den ganschen vierdag van St. jan, in ons eentje, op den groenen top van dezen of genen van moeras omringden heuvel, niet verre van den voet eener reeks rotsklippen, met het gelaat naar den hemel gekeerd, onver- | |
| |
moeid, onvermoeibaar te wachten, tot een stipje het blaauwe, wolkenlooze azuur schond, en na een oogenblik heen en weêr dwarrelens, plaats greep in beweginglooze rust, alsof het er hangen bleef, door de elkander opwegende aantrekkingskracht van hemel en aarde; een stipje, waarin wij eenen valk groetten! Verre boven zijne prooi drijvende, was hij, we wisten het, vaardig neêr te schieten, en met den schat in zijne klaauwen weg te vliegen naar zijn schreeuwend roofnest! En wanneer, trots uren lang starens, niets, dat naar zulk eene stip zweemde, zigtbaar werd, dan gingen ongetwijfeld droom bij droom, ongeroepen verschenen, en alle, uit hunnen wilden aard, in overeenstemming met de wildernis om ons henen, als eene phantasmagorie, heen en weêr zwevende, en wooruit en aarzeling, langs de verdonkerde gordijn onzer verbeelding: - alle licht der rede scheen uitgedoofd of verdwenen! In die verrukking van zinnen, hoorde ik bijwijlen, schoon ik er, naauwelijks acht op sloeg, het geschreeuw van den roerdomp, het gemurmel der kleine bergbeek, of he gedruisch, liever het melodisch maatslaan van het verafgelegen meir. Aldus werden de zinnen, zelfs in hunnen kwijnendsten staat, dienstbare geesten der verbeelding, en verrijkten haar voor eenen toekomstigen dag, wanneer al de beeldenschat, thans zoo onvolmaakt, thans schier fragmenstwijze, harer hoede toevertrouwd, in ordelijke schikking aan het licht komen, en bijdragen zou ter schepping eener wereld, liefelijker en
romantischer dan de werkelijkheid zelve, die toen sluimerende of fluisterende, glinsterende of glansloos om ons lag. Want de zinnen hooren en zien alle dingen in hunne schijnbare sluimering, bij elke aandrift, die in de eenzaamheid tot hen komt, meer winnende, veel meer, dan zij hebben verloren! Wanneer wij waken, of dommelen, of schier in slaap zijn gevallen, voort varen zij, rustletoos voor met bouwstoffen te vergaderen voor de denkende en voelende ziel - het is de taak van deze, om die, in de zoete weelde uit eene mengeling van herinnering en verbeelding geboren. om die zamen te voegen door een goddelijk plastisck vermogen, eene soort van scheppingsgave, als ge mij het woord gunt, tot zij zich verlustigt in de aanschouwing van iets zoo schoons, of zoo grootsch, als noch de aarde, die ons draagt, noch het azuur, dat zich over ons welft, ooit heeft gezien; - voortbrengselen van hare eigene onsterfelijke en onstoffelijke geestkracht, die, eens in het aanzijn geroepen, nog bestaan zullen, als het Heelal, met al zijne zonnen en stelsels, niet meer zal zijn!
| |
| |
Maar meermalen gleden wij en onze schaduwen de duisternis aan den voet dier klippen in, afgaande, bij het gehoor, op het onophoudelijke geschreeuw der jonge valken in hun nest, wier honger niet zwijgt dan in den slaap. Aan hen zelve overgelaten, als de oude vogelen op jagt zijn, verkeert eene ure gebreks aan voedsel voor hen in hongersnood, en gij hoort het geschreeuw der kale schepselen, grimmig tegen elkaêr, ja, misschien vechtende met nog zachte neb, en nog nagellooze klaauwen, tot een levende klomp dons over den rotswand valt, om spoedig tot het been toe te worden afgeknaagd door insekten; die, even als zij, alle van roof leven; de Aasmieren, b.v.. Schuil weg in die prieelgelijkende klove, van de met wilde rozen bewassene rots, de wildernis heinde en verre met ijlen geur doorwasemende; of verberg u in de cel, schier naar het spreekvertrek eens kloosters zweemende, met gothischen vensterboog, opgebouwd uit groote steenen, die elkander onderschragen, aldus in hunne vaart gestuit, toen de vorst hen van den top der steilte splijten en vallen deed. Verbeid daar, al zou het uren aanhouden - maar het zal naauwelijks oogenblikken duren. want het oude valkenpaar beschrijft kring bij kring in het luchtruim, hij boven het moeras, zij boven het woud. Zij komt - zij komt - het gaaiken van den sperwer, tweemaal zoo groot als haar echtgenoot; - en terwijl zijne kleeding iets stemmigs heeft, als die van een' lozen en wreeden Kwaker, is zij opgesierd en opgestrikt als eene Dame, die op de heerenjagt gaat in den bak van de Opera - met breeden, hooggewelfden boezem, en met iets wellderigs in de oogen, welke vonkelen als die der slang. Maar thans is zij moeder, en kwijt zich van haren moederpligt - gulziger dan voor haar zelve, voor hare gulzige jongen. Het weêrlicht vlamt uit den ingang des hols, en tuimelende, en slaande, en ratelende, door dwerg- en heesterboschje, aan den zoom der klip, valt zij loodregt neêr, geene drie roeden van haren moordenaar af.
Haar gemaal zal dien dag zijn nest niet bezoeken - neen, den ganschen nacht zelfs niet, want de liefde eens vaders haalt niet bij die eener moeder. De eenige kans, die gij hebt ook hem te schieten, is, met de oogen van eenen lynx al de moerassen, een half uur in den omtrek, rond te dolen, en misschien ziet gij hem op een' rotsbrok, of steenhoop, of boomtronk zitten - bevreesd, herwaarts of derwaarts te vliegen, verbijsterd door den plotselingen dood, die hem uit den onverklaarbaren rook toegrijnsde, dien nog zoo sterk in zijne fraaije neusgaten riekende,
| |
| |
dat hij zelfs uw naderen niet bemerkt. Waag een ver schot - want ge zijt vlak achter hem - en een stuk schroot kan zijnen kop treffen, en de veêren volgende, zijne hersenpan verbrijzelen. - Het is gedaan - en het roofnest verweesd. Laat de kleine, bruine meerkoeten Io Pean tjilpen, waar zij op de biezen van het moeras wiegelen - laat de tapuit minder bevreesd uit haren schuilhoek in den ouden steenhoop blikken - laat de duive hare dankbaarheid door het bosch kirren - en de leeuwerik ten hemel stijgen, niet langer bevreesd voor een daemon, verholen achter de wolk. Wat de nikkertjes en het roofnest betreft, laat hen sterven van woede en van honger - leed moet er in deze wereld zijn; en ach! of er geen ander ware dan ellende van dezen aard: een jammerkreet van het roofgebroed, die den lofzang van het vreedzaam gevogelte wekt - een bloedgekrijsch van onverzadelijke wreedheid, naauwelijks gehoord onder het geneurie, getjilp, gefluit, gekweel, gezang, der vrolijkste kinderen des wouds! Of zich allen, die vrede liefhebben, dus verheugen mogten in den ondergang en de uitdelging aller rustverstoorders en bloedvergieters!
Niet één Vogelaar van vijftig duizend heeft in al zijne dagen een' Adelaar geschoten. Dat Koninklijke geslacht schijnt in Schotland uitgestorven. Staar, als gij lust hebt, staar den wijden ommekring eens Hooglandschen hemels rond, beurtelings bedaard, als de liefdedroom der bruid, of beroerd als het visioen van eenen storm des schipbreukelings; gedurende eene gansche lente, gedurende eenen ganschen zomer, hebt gij luttel kans de schaduw eens adelaars op u te zien vallen. De oude koningen der lucht worden nog bijwijlen door de herders op rotsklippen, of onder zomerwolkjes gespeurd; maar hunne jongen brengen het naauwelijks zoo ver, dat zij hunne wieken kunnen uitslaan, of het roer, dat in de hut altoos geladen ligt, maakt hen af. Doch in de dagen onzer jeugd waren er veel heerlijke dingen op de aarde en in de lucht, die thans niet meer schijnen te bestaan, en onder deze behoorden de Adelaren. Sinds onheugelijke dagen had een paar van deze op de Echo-klip genesteld en met een' telescoop kondt gij de roofkoets zien; of verdiende het minder weidschen naam, het nest, dat met den rand, die het omzoomde, zes voeten diameters had, en bezaaid was met patrijzen, meerkoeten en jonge hazen - en de veêren en de geraamten van deze? Maar de Echo-klip was ongenaakbaar.
| |
| |
Op rots zoo steil, op klip zoo hoog
Daar wijlt de wolk, daar mart de mist:
't Is of de zon haar' glans er kwist
Aan eindeloozen regenboog!
Vergeefs bestormt de orkaan haar kruin,
Getooid met diadeem van sneeuw;
Hij spilt zijn kracht er eeuw bij eeuw, -
Geen enkle harer stort in puin!
Geen menschelijk oog werd de vogelen ooit op duizend voeten afstands van den vlakken grond gewaar; en echter, hoe dikwijl's moeten ze gedaald zijn, om lam en haas te overvallen, en de woudduive van haren taxisboom in het hart des wouds meê te voeren! Misschien togen zij omstreeks middernacht op roof uit, bij het licht der afnemende maan - of op den middag, in den nacht van de zon omhullende stormen - of welligt onstcheurden zij in ver verwijderde, nog afgelegener wildernissen, derwaarts gevoerd op den dwarrelwind hunner eigene wieken, hunne prooi aan onbewoonde eilanden,
Verborgen in der zeeën wolkend schuim,
of aan de dalen onzer Noordkust, in welker eeuwige sneeuw zelfs geene zomerhut wordt opgeslagen. Maar adelaren zijn onderhevig aan krankheid en kwalen in vleesch, in bloed, in been, zijn er in dit opzigt geene zier beter aan toe, dan het tamme gevogelte, dat aan krop en pip wegkwijnt op den mesthoop van den koestal. Door ziekte worden die oogen met blindheid geslagen, welke God formeerde, om de zee door te blikken, worden de vleugelen verlamd, welke den spot dreven met den storm. Dan gevoelt de adelaar, hoe ijdel de leer van het goddelijk regt de koningen is! Hij, de onverwinnelijke, hij wordt gejaagd door den muizen belagenden uil, wien zijn instinct vergewist, dat die klaauwen hunne nijpenskracht, dat die wieken haren doodslag hebben verloren. De adelaar ligt weken lang in zijn roofnest te hongeren, en door het felle gebrek over den rand gespoord, daalt hij af, om niet weêr op te stijgen. Hij is onttroond, hij is uitgeteerd tot een geraamte, tot eene handvol veders - zijne vlugt is nu trager dan die des haviks - hij drijft slechts met moeite van heuveltop naar heuveltop, vervolgd door de schreeuwende eksters, geslagen door de kraai; hij ligt als een lafhartige op zijnen rug, voor den bek der raaf,
| |
| |
die, eene maand geleden, naauwelijks het hart had, om het afgekloven aas te wippen, tot de Koning der Lucht verzadigd was, en hij het krassende Roetje vergunde, in de ingewanden te wroeten, welke hij zelf versmaadde. Echter is hij nog altijd een heerlijk wit voor den vogelaar; gij schiet vleugel en poot aan; maar gij huivert er voor, hem met uwe hand op te grijpen. Fro voelt de ijzere neep zijner klaauwen in doodsangst zamengesloten; en hem eindelijk in uwe regter optillende, verbaast gij er u over, dat zulk een anatomiebeeld - want hij weegt naauwelijks drie pond meer - zijne nagels door die hairige huid drijven kon, tot het bloed er uitspatte - nagels, er niet uit te rukken, zonder dat de hond huilt van smarte; nagels, die wonden achterlaten, welke slechts moeijelijk te genezen zijn - want wat haalt in kwaadaardigheid bij het gif der woede van een' stervenden roofvogel?
Verhevene eenzaamheid onzer jongelingsjaren! toen ieder steen in de wildernis, al waren er geene droomen des geheugens aan verknocht, verheven heeten mogt, door de allen bedeelde gave indruk te maken op het menschelijk hart! Elke plotselinge adem des winds ruischte ons voorbij, als de stem van eenen geest. Op honderde wijzen spraken de wolken ons toe - dikwijls zweemende naar menschelijkegestalten en gezigten, die ons waarschuwden, die ons bemoedigden, die ons dreigden, die ons wekten, wier lange, zwarte armen slechts traag in de eindeloos achteruitdeinzende wildernis des hemels verdwenen. O! hoe wenschten we dan, met huiverende borst, dat wij niet alleen in de woestijn waren geweest - dat de kloppingen van een ander hart maat hadden gehouden met die van het onze; dat wij in de stille, statelijke schemering moed hadden mogen scheppen uit het licht in de oogen eens broeders - uit den glimlach, spelende om zijne lippen! En dikwijls hadden wij zulk eenen Vriend in deze onze verre omdolingen over moerassen en gebergten, aan den voet van meiren, en in de lommer van pijnbosschen. Een' Vriend, ‘van wien wij zijn harte hadden ontvangen, en dien wij ons eigen hadden weêrgegeven’ - zulk eene vriendschap, zoo als den mildstbedeelden en meestgelukkigen - en op dat oogenblik waren wij beide - soms door de Voorzienigheid wordt vergund, ten einde de jonge, nog niet gekortwiekte verbeelding een voorgevoel des hemels smake - zich eene glansrijke wereld droome, van welke die vriendschap zelve de Poolstar is. Emilius godfrey! - de naam blijve ons altijd heilig! - hij was een knaap, toen wij nog maar een kind waren - | |
| |
toen wij naauwelijks jongeling mogten heeten, was hij een man. Wij gevoelden ons sterker in de schaduw van zijnen arm; - wij waren gelukkiger, koener, beter in het licht zijns aanschijns. Hij was de beschermer - de wachtengel van ons zedelijk bestaan. In onze uitspanningen waren wij uitgelatener - in onze studiën
ingetogener aan zijne zijde. Hij was het, die ons het schoone van iederen heerlijken zonsondergang leerde gevoelen, en ons jeugdig gemoed vervulde met liefde en eerbied voor de natuur. Hij was het die het ons op het hart drukte, dat ons avondgebed geene ijdele plegtigheid was, waarvan wij ons hoe radder hoe beter hadden te kwijten - ten einde wij ons hoofd op de peluw mogten neêrleggen en insluimeren als het ons lustte, zoet voorregt van dien leeftijd! - maar een bevel van God, hetwelk de dankbaarheid der nederigen van harte niet alleen gaarne volbragt, maar haar zelfs behoefte was. Schalkheid voor het uur der vreugde - wijsheid voor het uur der smart - wie had, als hij, beide altoos in overvloed? Jok en scherts, zij vloeiden als muzijk van zijne lippen - zij straalden uit den vrolijken glans van zijnen blik - maar zie, wanneer de eerste eensklaps wisselde van maat, en de andere als ware het overtogen werd van mist of wolk, dan was het, of eene onwillekeurige overeenstemming onze tong boeide, ons gelaat verduisterde, eene onderlinge gemeenschap van geest, waarvan wij al het goddelijke gevoelden! Wij waren te moede als kenden wij slechts de woorden der taal, als doorgrondde hij, als geleerde, hun innigst wezen. Alle boeken, welke wij zamen lazen, iedere bladzijde, elke zin van deze, schenen ons bestraald van hooger licht. Wat zijn blik onder het lezen voorbijzag, bleef ons duister en donker, bleef ons onverstaanbaar, of begrepen wij slechts ten halve. Hetzij we met hem een boek inzagen, geschreven door eenen onzer natuurgenooten, of het boek des hemels en der aarde, of het boek der openbaringen Godes, den volgenden dag was het ons altijd, als ware er iets tot ons wezen toegevoegd, was onze kennis altoos verrijkt. Dus wiessen wij onmerkbaar in verstandelijke gestaltenisse, een zuiverder zedelijke en godsdienstige lucht inademende, liefderijker gestemd voor alle menschelijke wezens, al onze vrienden, al onze verwanten, met open zin voor alle geneugten van den
huisselijken haard, en tevens bezield door eene algemeene welwillendheid, in welke onze vurige verbeelding zelfs de bewoners der uiterste deelen des aardrijks begreep. Geen geheim van lief of leed - van wel of wee - van vrees of hoop - | |
| |
verlangde ons hart voor emilius godfrey te verbergen. Hij las het - vergun mij de uitdrukking - hij zag het in onzen boezem, met al zijne onvolmaaktheden - durven wij er bijvoegen? met al zijne deugden. Hoeveel gelukkiger waren wij te moede, wanneer we, berouw gevoelende over eene dwaasheid, of eenen misslag bekennende, als boeteling, na eene gepleegde zonde, of als verwinnaar over eene ondeugd, welke wij uit walging en schaamte van ons stieten, eenen ernstigen en plegtigen glimlach om zijnen mond zagen zweven, dan wanneer wij in vreugde en vrolijkheid, in een gezellig uur, naast hem op den heuveltop zaten, en hij de gansche school opgetogen hield door zijne verhalen en vertellingen, door de blijken van zijn genie; en die jonkheid naar eene vogelvlugt zweemde, zingende van blijdschap, dewijl ze neêrstreek in een bloeijend land, in het rijk der lente en des lichts! Ondanks dat verschil van jaren - of zeg liever, dewijl dat onderscheid het eene hart met teederheid en het andere met eerbied vervulde - hoe dikwijls doolden wij zamen, als ouder en jonger broeder, in de eenzaamheid van zonneschijn en maanlicht om! Wouden - in welker donkerste schuilhoeken wij ons alleen naauwelijks of niet zouden hebben gewaagd, - waren in zijne tegenwoordigheid vrolijk als lusthoven, in spijt van hunne nachtverspreidende lommer; welk eene schoonheid leerde hij ons in de schaduwen van overeeuwde eiken zien! Watervallen - bij wier oorverdoovenden donder, rommelend, als hij in den afgrond neêrschoot, wij in ons eentje den moed zouden hebben gemist, het wolkend schuim gade te slaan - ruischten aan zijnen arm der wildernis eene hymne van weelde toe; hoe bewonderde hij den dunnen mist, dien zij vonkelend in de lucht deden
opgaan! Al te statelijk, al te ernstig ware voor onzen onverzelden geest, toen door het grootsche alligt van ontzag bevangen, de eenzaamheid der afgelegene binnenlandsche meiren geweest. Maar als we met hem voortwandelden langs de kronkelende oeverzoomen, hoe volkomen pasten dan de kalmte van hemelruim en waterspiegel bij elkander - hoe prachtig schenen ons de witgekuifde golven, voortrollende onder de zwarte donderwolk! Schooner, dewijl onze oogen er tegelijk met de zijne op staarden, schooner bij den aanvang, of bij het einde van eenen plotseling opgestoken' storm, schooner werd zelfs de Verschijning van den Regenboog! Grootscher in zijne woeste vaart, die alle buigende en bukkende bosschen scheen te zweepen; grootscher klonk in onze ooren, dewijl ook de zijne er naar luisterden,
| |
| |
het concert, door winden en wateren om middernacht gegeven, als geene star aan den hemel tintelde. Hij leerde ons den Valk in zijne vlugt volgen - hij wees ons op de Echo-klip, het roofnest des Adelaars. Hij leidde ons naar het boschje, waarin de liefelijk gevlekte Hinde gedoken lag, of wees ons het wild-oogig schepsel, grazende op den zoom der boschopening, hare jongen aan hare zijde. Slechts hem hebben wij het dank te weten, dat wij toen reeds de breedgetakte hoornen des Herts zagen, want het Bosch was inderdaad eene volslagene wildernis, en het was in dat duister - zoo verkondde het bijgeloof, dat hen, die er den spot meê dreven, huns ondanks huiveren deed - het was in dat donker niet pluis, want de geest eens jagers zwierf er in om, spookte er; een eerzuchtig mededinger had dezen vermoord, toen hij zich, na de jagt, naar eene kleine bergbron bukte, die sedert niets anders opwelde, dan bloed. Welke gesprekken hielden wij zamen in al deze stille, schemerige, schaduwrijke eenzaamheden! In welke diepten der menschelijke natuur leerde hij onze verbaasde oogen neêrzien! O! wat zoude er van ons worden, dachten wij somtijds, en de droefenis stortte ons neder uit den hemel der vreugd - even als een leeuwerik plotseling ter aarde valt, bevangen van vrees voor eene ongewone schaduw, welke zich boven hem verzwaart - wat zoude er van ons worden, als hij bevel zou ontvangen, de pastorij voor altoos te verlaten, en af te zeilen in eenen Oost-indiëvaarder, om nooit terug te keeren! Hoe nader die gevreesde dag kwam, hoe vaker het onzer oogen schemerde; en in onze blindheid wisten wij niet, dat die tranen nog veel bitterder hadden moeten zijn, dewijl hij tot eene langere, droevere reize zou worden opgeroepen - eene reize door eene naauwe straat, - eene reize naar de Eeuwigheid! Eensklaps - eensklaps verviel hij; op zekeren noodlottigen morgen begon de hopelooze kwijning - zonder eenige voorafgaande waarschuwing, bezweken de veêren, waarop
hij zich zoo ligt, zoo fier, zoo grootsch bewogen had. Tusschen den eenen en den anderen Sabbath verduisterden zijne heldere oogen - en terwijl de gansche gemeente was opgegaan ter avondmaalsviering, steeg de geest van emilius godfrey ten hemel! Het was inderdaad een vreesselijke dood, hoe gelaten, hoe godvruchtig hij ook stierf, en geene hal, geene hoeve, geen huis, geene hut, in den omtrek van het gebergte, waarin gedurende dien nacht niet geweeklaagd werd, als had elk van deze eenen zoon verloren. Alle in-, alle opgezetenen der parochie gingen achter zijne baar, - Laag- | |
| |
landers en Hooglanders, beide in hunnen eigenaardigen rouw gedost, woonden zijne begrafenis bij. En hebben wind en weder alreeds het witte marmer van zijn gedenkteeken verdonkerd - en heeft de tijd het thans moeijelijk gemaakt, het daarin gehouwen opschrift te lezen - dreigt de naam van emilius godfrey door eenen krans van klimop te worden uitgewischt, - leeft er naauwelijks iemand meer, die het licht des aanschijns aanschouwde van hem, die daar begraven werd, vergeten, als had hij nooit bestaan - want weinige waren de verwanten van den edelaardigen wees - bovendien in een vreemd land gevestigd! Vergeten, helaas! hij is het; uitgezonderd in één hart, hem trouw, ondanks al den ommekeer en wisselzin dezer rustelooze wereld! En daarin zal de beeldtenis van emilius godfrey bewaard blijven, onder de heiligste heugenissen, totdat het, even als het zijne, niets anders wezen zal, dan stof en assche!
Valt er jongens niet hard over, dat zij elkander zoo spoedig vergeten - in afwezigheid of in den dood. Eigenlijk is vergeten het ware woord niet; zegt liever, dat zij zich met lot en leven verzoenen - door aldus eener goedertierene wet der natuur te gehoorzamen, die spoedig zonneschijn uitgiet over de schaduwen des grafs. Hoe zouden anders alle dingen dezer wereld hunnen geregelden gang blijven gaan? De ontluikende geest ontgroeit aan velerlei dingen, waarin hij eens zijne hoogste weelde vond; maar streelende herinneringen, herinneringen van de trekken en stemmen der verscheidenen, zij sterven niet, schoon zij soms in sluimer zijn gesust - soms slapen. Het strookt niet met het gezegende saizoen der jeugd, het strijdt met haren aard, aan nutteloos verdriet weg te kwijnen, of een hartzeer te voeden, dat haar niet baten zou. De beeldtenissen onzer welbeminden, de afschaduwingen van hen, die onder de kille zerk of onder de groene zode rusten, wij zien hen, geene zeldzame, neen, welkome bezoekers, wij zien hen verschijnen en verdwijnen in de stille gepeinzen der eenzaamheid. Maar onze hoofdzaak - onze levendigste vreugde en onze levendigste smarte - dat moet het dagelijksch verkeer zijn - die behooren hun, met welke wij huisselijk en maatschappelijk omgaan. Onze pligt eischt, gebiedt het; en Liefde, die wegkwijnen zou, tot verscheidens toe, op groeven en graven, hecht zich weldra aan andere voorwerpen, met oogen en stemmen bedeeld, ten einde harer beden een antwoord toe te lagchen of toe te fluisteren. Immers, zoo ging het ons. Eer de zon van St. Jan de bloemen had gezengd, waarmede de
| |
| |
lente het gras van onzen godfrey bestrooide, had de jeugd haar onwedersprekelijk regt op geluk gehandhaafd, en wij voelden, dat wij er verkeerd aan deden, te dikwijls dien hoek des kerkhofs te bezoeken. Verre was van ons alle vrees, dat wij te vergeetziek waren; wij aanschouwden hem in onze droomen- meest altijd zoo levend als ooit - soms eene schim, dier terp ontstegen! Zoo het uchtendlicht ons dikwijls ondragelijk was, ons eensklaps verrassende met het pijnlijke gevoel, dat hij verscheidde, meermalen beurde het ons op, en stemde het ons tot berusting, en maakte ons tot eenen opgeruimden speelmakker op het grasperk, waarvan ons reeds allerlei vrolijke kreten te gemoet klonken. Op nieuws verrasten wij ons zelve, hengelende aan den stroom of langs het meir - andermaal de vlugt des Valks in de bosschen en de hemelen gadeslaande - den blik weder naar de Adelaren op de Echo-klip gevest. Er gingen dagen voorbij, zonder dat eene enkele gedachte aan emilius godfrey bij ons opkwam - wij verlustigden ons zoo hartstogtelijk in onze uitspanningen; wij verdiepten ons met zoo veel inspanning in onze studiën - als hadde hij nooit bestaan! Maar menig - menigmaal was het ons ook, als kwam zijne gestalte ons regt toe regt aan van den heuvel te moet - het was zijn gang - wij kenden dien te wel, om er ons in te vergissen - maar, helaas! de door onze liefde bezworene geestverschijning verdween eensklaps - de uit smarte geborene schim smolt zamen met den mist. De sterkte van karakter, welke wij weleer uit zijnen raad hadden geput, begon zich thans in ons voortaan aan zich zelf overgelaten gemoed zelfstandig te ontwikkelen. De wereld der natuur werd meer onze eigendom, meer door ons gevoel en onze verbeelding gewijzigd en gevormd, en met koener en oorspronkelijker blik, zagen wij den rook uit de verspreide hutten oprijzen, en verlustigden wij ons in de studie van de aangezigten der bergbewoners, hier en ginds aan het werk, of opgaande naar of
teruggekeerd uit het Huis Gods.
Dit was dan het laatste jaar, dat wij in de parachie zouden doorbrengen - in de parochie, ons toen dierbaar geworden als onze geboorteplaats, neen, inderdaad onze geboorteplaats zelve, - want in haar had onze ziel uit de duisternis der kindschheid het licht gezien. Eens vertrokken, uit het rijk van wolken en bergen, eens verre van daar, dan gevoelden wij, dat het allerwaarschijnlijkst was, dat wij nooit zouden terugkeeren. Want anderen, die meenden, dat zij ons beter kenden, dan wij zelve het deden - hadden een tockomstig levensplan voor den jon- | |
| |
gen christopher north afgebakend - een plan, dat ongetwijfeld tot eer, rijkdom en eenen beroemden naam leiden zou. Daarom besloten wij in eene heftige, onwrikbare, onverzadelijke vlaag van hartstogt, om alle mogelijke, om in ieder opzigt de beste partij te trekken van de weinige maanden, welke ons overschoten, van dat wilde, vrije, romantische leven, nog niet geklonken in de boei dier onverbiddelijke wetten, aan welke, eens het wereldtooneel opgetreden, allen evenzeer - jongen zoo wel als ouden - moeten gehoorzamen. Wij wierpen onze boeken ter zijde - zelfs onze oude leermeester en leeraar zag er niet grimmig om - hij misgunde den jongeling, dien hij liefhad, het overschot des drooms niet, die zou voorbijgaan als de rozige wolkjes van den dageraad. Wij verzochten met onzen blik - niet met onze stem - eenen langen feestdag te mogen vieren, gedurende dien, onzen laatsten, herfst, tot de bleeke bloesems der Kersroos ons vaarwel zouden toewuiven. Vroeger dan ooit, gingen wij met onze hengelroede naar meir of stroom; maar wij hadden ons eigen gemoed niet volkomen doorgrond - want thans hengelden wij minder hartstogtelijk - minder volhardend dan wij weleer plagten - in eenen peinzenden - zwaarmoedigen, - ellendigen droom neêrgezeten, bij den bruisenden waterval of de murmelende beek. - Vroeger gingen wij, de buks op den schouder, het bosch in, en later, keerden wij des avonds terug - maar - minder
ijverig - minder vierig hieven wij het hoofd omhoog, om de klagt der woudduive van den taxisboom op te vangen - om de schaduw des valks op het gras der opening te zien, als hij hoog in de lucht hing. Duizende, zoo wij waanden, in ons binnenste reeds land gestorvene gedachten herleefden in de lommer der boschen - en soms wrongen wij onze handen, radeloos van smarte, terwijl we wisten, dat onze oogen er in geene volgende lente de berkentwijgen zouden zien groenen.
En bovendien, ieder bezoek dat wij in hoeve of hut aflegden, had voor ons iets van een afscheid, een vaarwel; er was iets droefgeestigs in de glimlachjes van de lieve aangezigten der bloeijende deernen, met hare zijden hoofdhuiven, welke wij een onschuldigen liefdekout plagten toe te fluisteren, waarin arg noch list school; wij staarden menig ernstig, door leed en tijd gerimpeld, gelaat der ouderen van dagen met inniger ontroering gerimpeld, galaat der ouderen van dagen met inniger ontroering aan, dan ooit in ons harte was opgekomen, in de uren onzer minder getemperde, minder peinszieke vreugde; en het gansche leven dier bewoners van de bosschen, en de moerassen
| |
| |
en de bergen, scheen ons nu treffender, thans, nu wij er dieper blik inwierpen, door den ernst, geboren uit het bewustzijn, dat de tijd ophanden was, waarin wij er verre van zouden zijn. De gedachten, welke het binnenste onzes harten beheerschten, werden zelfs door den minst opmerkende in onze opene oogen gelezen. Diegenen, welke ons te voren wel mogten lijden, hadden ons thans lief; onze gebreken, onze dwaasheden, de onbescheidenheden, waarvoor wij ons, wilde knaap als we waren, te zelden hadden gewacht, waren alle vergeten; aan welke zonden wij ons ook mogten hebben schuldig gemaakt, trotschheid jegens de armen had nooit onder haar getal behoord; wij hadden nimmer geaarzeld, den voet over den nederigsten drempel te zetten, noch geweifeld, de laagste deur binnen te gaan; ons penningsken was van ganscher harte der weduwe gegeven, die haren kostwinner verloren had; twistzick met de jongen, ja, dat waren wij somtijds geweest, want knapenbloed wordt in aller ijl warm, en ziedt bij eenen uitdagenden blik; maar in één opzigt waren wij ten minste Spartanen: wij eerbiedigden de graauwe haren des ouderdoms!
En tal van vriendelijke afscheidgroeten - onder deze bijwijlen een droef vaarwel - werden ons, wanneer de schemering zich over de dalen verzwaarde, welluidend toegefluisterd. Vreest niet, zoete stemmen! vreest niet, dat wij uw geheim zullen verraden; we gunnen u het stilzwijgen in de zoete muzijk des geheugens, die niet gehoord, maar gevoeld wordt - een eerder toegeademde dan uitgesproken zegen, een niet in woorden gebragt gebed! Doch u - o Bleekste Schim - in wit gewaad gehuld, niet als een geest opgerezen in zijn lijkwa' om te verschrikken, neen, als een scraf uit den hemel nedergedaald, om te zegenen! - doch u wil len wij het wagen aan te spreken, wanneer, door den mist der jaren henen, uwe nog onverwelkte schoonheid ons geboeid houdt, ons bekoort, schoon zij ons tot schreijens toe treft, hetzelfde visioen dat weleer in de wildernis dikwijls voor ons uitgleed, en bij den klank onzer stem eene poos plagt te wijlen, en dan voorbijschoot, als een witte zeevogel, ongedeerd langs het hoofd des herders drijvende, of neêrstrijkende, om hare pluimen te netten, op eenen heuveltop in het verschiet! De dood schijnt dat gezigt niet te hebben aangeraakt, hoe bleek het zijn moge - het wenken dier kleine handen heeft al het ongedwongene der bewegingen des levens - en de zachte, zoete muzijk, welke wij thans hooren, suizelt zeker niet van lippen, aan welke de terp het stilzwijgen heeft opgelegd!
| |
| |
Weêr in het leven geroepen door de almagt der liefde, staat zij voor ons, even als zij het weleer plagt. Geen enkel van al de hairen haars goudenen hoofds werden gezengd door den bliksem, die den boom spleet, onder welken het kind eene schuilplaats zocht voor den vlammenden hemel. Maar in een oogenblik was het blaauwe licht in hare dauwige oogen verduisterd - en nimmer aanschouwde zij star of bloem meer. Echter bleef haar geheugen al de beeldtenissen der dingen, welke zij liefhad, bewaren, stonden zij haar helder en bepaald voor den geest, zoo als de voorwerpen het onverdonkerden oogen doen - en eer drie zomers haar over het hoofd waren gevlogen, dat als de bloesem eener fraaije jaarlijksche bloem, in 's hemels milden dauw en zonneschijn, met ieder saizoen hare schoonheid hooger en hooger in het licht hief - wist zij, springende en zingende, in haar vrolijk eentje, door de wijde wildernis haren weg te vinden, voortgeleid, zoo als allen geloofden, - en dat geloof was geen waan! - aan de hand eens engels! Als de sleutelbloemen door het herlevende gras van de heuvelhelling kwamen gluren, hoe schenen zij zich van zelve haren vingers aan te bieden; - het was of zij, om hare gouden lokken geslingerd, of zwierende langs haren blanken hals, langer onverwelkt bleven, dan wanneer men hen, op het smaragd, waarin ze ontloken, den dauw des hemels drinken liet. De vlasvinken staakten hun gekweel niet, schoon haar kleed de heistruik aanroerde, waarop zij zongen. De woudduive voer voort op haren donkerkleurigen lievelingsboom te kirren en te kozen, als zij haren weg door de lommer ging - en de leeuwerik, schoon juist uit de wolken gezegen, werd door hare tegenwoordigheid in nieuwe zangdrift ontstoken, en steeg boven haar hoofd op, als was het zijne eerste ochtendhymne. Alle schepselen der aarde en der lucht hadden blijkbaar de Zwerfster door de Wildenis lief - en wat menschelijke wezens betreft, deze noemden haar, in hunne verbazing, in hun medelijden, in hunne
verrukking, de Blinde Schoonheid van het Moeras!
Eenig kind als zij was - hare moeder had hare geboorte met haren dood betaald - werd haar vader, aangetast door eene der vele kwalen, welke het leven der herders op de heuvelen verkorten, bedlegerig - en hij was arm. Van alle woorden, ooit door menschelijke lippen uitgesproken, is het gezegendste - Liefdadigheid! Er regent thans in de wildernis geen manna meer uit den hemel - wany de monden der hongerigen behoeven het niet in ons christelijk land. Eenige geiten, welke tusschen de
| |
| |
rotsen graasden, gaven hun melk, en er was brood voor beide in het huis van iederen buurman - gebuur, al woonden zij mijlen van hen af - als de beurt der heilige pligtsbetrachting aan hen kwam, en de blijmoedige armen in den nood van beide voorzagen, en het dankbare kind wegzonden met hunne gebeên.
Eens, des avonds, naar gewoonte onder het terugkeeren naar hunne kluis een lievelingsliedje neuriënde, huppelde zij, het gelaat haars vaders, op zijn leger van stroo, te moet - in de stilte voelde zij de koû des doods! Zoo zij gilde - zoo zij bezweek - er was maar één Oor, dat haren kreet hoorde, maar één Oog, dat hare flaauwte zag. Thans niet luchtig drijvende, als een bewegelijk wolkje, dat noode van de groene aarde scheidt, schoon het rijzende in het hemelrond zal wegsmelten, maar voortgezweept als eene wa van mist, den opgestoken' storm ter prooi, verraste zij ons midden in dat huiveringwekkend moeras, en viel, bij den klank onzer stem, met zaamgevouwene handen aan onze voeten neêr: ‘Mijn vader is dood!’ Had hunne kluis alreeds het vreemde, schemerige, verlatene voorkomen der sterfte aangedaan? Want van deze en gene zijde kwamen kennissen de heuvels af; in eene korte wijle stond eene gansche groep om ons, en wij droegen haar in onze armen naar hare woning terug. Wat ons betreft, wij waren op weg geweest, om van het schoone schepsel en van haren vader afscheid te nemen. Hoe zoude het haar mogelijk geweest zijn, - volslagene weeze als zij voortaan was - voort te leven in eene wereld als de onze! De heilige kracht, die in Onschuld schuilt, zou altijd haar deel zijn geweest; maar der Onschuld valt het blijven bang, als hare zuster, de Vreugde, is heengegaan, en het doet pijnlijk aan de eene op Aarde te ontmoeten, als de andere is opgevaren ten Hemel. Dat jammer had geen onzer lang aan te zien; want ofschoon eene bloem, aan den wortel gezeerd, en bestemd voor den avond te verdorren, den achteloozen voorbijganger dezelfde schijne, als toen zij schitterde in haren bloei - echter zijn hare bladeren, nog altoos groen, niet wat zij plagten te zijn - is hare kleur, schoon fraai, reeds verflaauwd - en bij zonsondergand zullen de dauwdruppelen haar verwelkt vinden, en ongevoeld op hare bloembladen vallen. Eer
de dag des Heeren kwam, was de weeze dood! Het is mij, als aanschouw ik hare stille begrafenis. Hare af komst behoorde tot de geringsten der geringen; en schoon allen haar gedurende haar leven liefhadden, werd het best geacht, dat niemand dan twee of drie vrienden
| |
| |
verzocht zouden worden, haar lijk en dat haars vaders te volgen; de oude geestelijke ging achter de kist des herders - wij achter die zijner dochter - want dit werd onzer innige liefde vergund, - en zoo verdween voor altoos de Blinde Schoonheid van het Moeras!
Echter gaven wij ons bijwijlen aan hartstogtelijker vervoering prijs, dan ons ooit te voren de wildernis had ingedreven, en joegen wij de woeste woudgevechten na, als waren wij voorbestemd, onder eene tooverbezwering, eene weêrga op te leveren van - den Wilden Jager. Laat ons, eer wij uit die bosschen scheiden, en in hunne lommer niet meer worden gezien - laat ons, verreweg - over hoogte en heuvel - naar de Groote Vallei spoeden, die achter de Echo-klip ligt; - laat ons met onze buks - het was eens de buks van emilius godfrey - er voorschrijden ter Hertenjagt. Op die baan, of in dat bosch, lagen de hoorns niet gezaaid - zoo als zij het thans op de heuvelhellingen van Athole schijnen te doen; - schier mogten zij er eene zeldzaamheid heeten - en dikwijls waren godfrey en wij zamen de vallei op en neêr gegaan, zonder dat er eene glimp van reebok of hinde uit het heesterheigewas oprees. Maar even als de ware hengelaar het op iedere stroomwending zal beproeven, mijlen hooger en mijlen lager, aan deze en aan gene zij, als hij slechts reden heeft te vermoeden, dat één enkele visch uit zee is opgezwommen - zoo ook, ware jagers, werden wij het nimmer moede, verveelde het ons, noch verdroot het ons ooit, uren lang te blijven staan, stil, als de reiger bij den stroom, naauwelijks de hoop voedende, maar voldaan met de mogelijkheid, dat een hert ons in de woestijn langs kon gaan. Geen hartstogt, die in sterkte haalt bij den zich zelven voedenden lust, in spijt der omstandigheden geboren. Als de warme, regenzieke zuidwestewind blaast, dan laten de forellen hare gele schubben blinken, bij iedere neêrdaling der vlieg, op het krullende water - en de hengelaar is spoedig verzadigd van het eindelooze nop en beet. Eens - twee - driemaal daarentegen - gedurende eenen langen, stormachtigen dag, het vrolijk opspringen, het somber neêrploffen van eenen zalm te zien en te hooren - dat is vreugde te over, voor de
tien, twaalf, vijftien uren des dags, voor den nacht op den koop toe. En daarom stonden wij stil, zoo stil als een steenhoop, die voor altoos op den bergtop ligt, of liever, als de schaduw op eenen zonnewijzer, welken men, schoon zij zich beweegt, zich toch nooit ziet bewegen, dagen achtereen in onze schuilplaats, in
| |
| |
de Groote Vallei. Een luide, wilde, toornige kreet van het een of ander reuzig dier deed ons het hart in de keel kloppen, en baadde ons voorhoofd in zweet. Wij zagen op - en een hert - zeven, acht, negen, tien jaren oud - de Koning des Wouds - stond met al zijne hoorns, den wind snuivende, maar nog blind voor onze gestalte, overschaduwd als die werd, door eene rots. De bukskogel doorboorde hem het hart - en hooger opspringende dan ons hoofd reikte, tuimelde hij in doodschrik neêr, en lag steenstil voor onze starende oogen, te midden van het ruischen der sterk neêrgebogene heesterstruiken. Daar stonden wij hem, een heel zegevierend uur lang, aan te zien. Vreesselijk waren zijne verglaasde oogen - en vreesselijker zijne lange bloedige tong, in den doodsangst aan den wortel zelven doorgebeten. De takken zijner hoorns doorsneden het gras als klingen. Zijne grootte, zijn omvang, zijne zwaarte, alle schenen in den dood nog aanzienlijker, dan toen zijn lijf gekroond werd door het koninklijke hoofd, den noordenwind snuivende. Eer andermaal één uur en nog één verloopen was, waren wij in de pastorij geweest, en weêr op weg, door eenen driftigen drom gevolgd, naar de Groote Vallei, - heen en weêr een afstand van een dozijn lange mijlen. Een hooiwagen baande zich eenen weg door moerassen en over heuvels - en bij onze terugkomst in de bewoonde streek werden wij begroet door eene schaar van landlieden, mannen, vrouwen, en kinderen, hoezeeënde over de prooi, want in vele jaren - sedert de begrafenis van den ouden Lord - hadden zij geene hertehoorns langs het heigewas zien slepen.
Vijftig jaren en meer - en o, mijne vermoeide ziel! eene halve eeuw eischte eenen langen, langen tijd om weg te sterven, in rouwe en in roem, in verdriet en in vreugde, in stormen, door welke zelfs de met meer dan adelaarswieken bedeelde verrukkingen des geestes huiverden te vliegen, in stiltes, welke al hare aandoeningen als azuurgepluimde alcyons in slaap wiegden - en echter, er nu op terugblikkende, wat schijnt zij anders dan een voorbijgaande droom van moeiten en kwellingen, van welke de glimlachjes, de verzuctingen, de tranen, alle even ijdel waren, als de vergeten zonnestralen en wolken! Vijftig en meer jaren zijn verdwenen - en dit is de - wat maakt het uit? - stel den Jagttijd - alle Hooglandsche bergen zijn sinds den dageraad wakker geweest, en hebben de geneugten van den onstuimigen jager het Laagland toegedonderd! Ons hart brandt in ons binnenste, maar onze le- | |
| |
den zijn verlamd, onze voet mag het heigewas niet meer kreuken. Zie, hoe heerlijk doen deze vlugrennende speurhonden hun werk op den rug van dat zwarte gebergte! - dien in evenwijdige lijnen en vierkanten en kringen afdeelende, en nu alle plotseling neêrgedrukt, als waren zij van doodskoû verstijfd! Hooger op, tusschen de rotsen en de klippen, in de steenen, zien wij een' opgeschoten' borst, wiens eerzucht den hemel met zijn voorhoofd wil aanraken, die zijne hairen in de mistige wolk baden wil, de ptarmigan in hunnen veelverwigen zomerdos vervolgende, - hij onderscheidt hen in de ongesmoltene sneeuw! Het tooneel verandert - en hoog op de heide, boven den waterval van Lee, in het Bosch van Braemar, is de Thane - God zegene hem! - het hert in zijn leger nageschreden, en zet zijne nimmer falende buks in rust, op de stomp van den Eik der Tooverkol. Nooit zal de Ouderdom onze sympathie voor de uitspanningen onzer natuurgenooten uitdooven; wij zullen altijd meêgevoel overhebben, zoowel voor hunne hoogste verrukking, als voor hunne
innigste smart. Gezegend, driewerf gezegend zij ieder ware Jager in het veld, op den vloed, of in het veen, en nimmer zullen wij het euvel opnemen, als een van deze, ten bewijze van het genoegen, dat hij gesmaakt heeft, in deze onze drie opstellen, doorgebladerd in eene rookige hut, gedurende eenen regenachtigen dag, bij een glas heerlijken whiskey, ons met de diligence van Inverness, met de stoomboot van Aberdeen, of met eenig ander snel vervoermiddel een mandje wild, hetzij rood, zwart of bruin, of misschien eenen hertenbout zenden mogt.
Lezer of Lezeres! wat ge zijn moogt, een jongeling, koen als het edel Taleke - of eene maagd, schoon als de langst gestaarte Valk - een man, statelijk als een vorstelijk Hert - of eene vrouw, liefelijk als eene jonge Hinde - we bidden u, ons en ons artikel welwillend te beoordeelen - en in liefde of in vriendschap neêr te zien op christopher in zijn Jagtbuis, thans aan het einde zijner Drie Opstellen gekomen, in welke hij zich verdiepte - van het eene in het andere - en waaruit hij nu is opgewekt door een warm glas toddy. Houdt het er niet voor, - hoe zwervende onze gedachten ook waren, min of meer in den trant, waarop men in den slaap pleegt te denken - dat er geene methode in onze mijmering school, geen lucidus ordo in onzen droom. Al de bladzijden zijn bezield door éénen geest; onze gedachten en gewaarwordingen zijn
| |
| |
elkander alle opgevolgd, naar de algemeen goedgekeurde beginselen der verwantschap van geest en gevoel - en onwillekeurig hebben wij eene fraaije evenredigheid bewaard. Het artikel valt te vergelijken bij eenen heerlijken boom, die - ofschoon hier en daar een tak of eene twijg zijnen broeder of harer zuster, onder of boven, is voorbijgegroeid, een knokige arm of eene wuivende hand, aan deze zijde verder uitgestrekt dan aan gene, waardoor allerlei onregelmatigheden in de lommer ontstaan - niet mismaakt wordt door deze spelingen en grillen der natuur, welke van eene bekrompene schaal walgt - maar, in grootsche pracht, zweemende naar een oud kasteel, op de rotsklip boven den waterval de winden tart. Wee, driewerf wee der heiligschennende vuist, welke er eene knopdende loot van wil afsnoeijen! Laat het tamme en het wilde gedierte des wouds, laat het in storm en in zonneschijn, laat het ongestoord schuilplaats of schaduw vinden in den stillen omtrek van zijnen groenen ouden dag!
|
|