| |
| |
| |
Mengelingen.
Trudeman en zijn Wijf.
(Vervolg van blz. 77.)
VI. de pelgrimaadje.
En fablians doit fables avoir,
Si a il, ce sachiez de voir,
Por ce est fabliaus apelez
Que de faubles est aünez.
Douins, Roman de Trubert.
Ondanks al onze Romanciers, ik bemin de middeleeuwen niet; wanneer ik aan haar denk, neig ik nog al te veel tot de ouderwetsche voorstelling, volgens welke de menschheid dier dagen in twee gedeelten zich splitste, volgens welke twee kansen het lot der menschheid beheerschten, en aan het eene gedeelte het geweld, aan het andere de slavernij te beurt viel. Maar ik wil niet onbillijk zijn. Aan de zijde van het geweld was de grootheid, de weelde, de beschaving des levens; te midden der slavernij ontkiemde de nijverheid, de behoefte aan vrijheid, de geest, die eene eeuw later de gedaante der wereld herschiep. Aan beide partijen vreemd, en echter uit beide partijen gesproten, wandelde eene onaanzienlijke menigte in een ruig gewaad, blootsvoets, met den doornstaf in de hand, Europa in alle rigtingen door. Het waren de pelgrims, treurige teekenen der zonde, die aanzienlijken en gemeenen, hoofschen en dorpers, die het gansche menschdom in hare ijzeren boeijen knelde, graauwe voorspoken van den dag des toorns,
| |
| |
die de wereld en al hare begeerlijkheid tot asch zou verteren. Zoek onder die menigte, welke slechts éénen stempel droeg, dien der boete, maar verder alle aardsche onderscheiding had weggevaagd, zoo gij kunt, onzen Militarius terug.
Zoo iets de gebaarde distel kon doen onderkennen, het had de roos moeten zijn, die naast haar begon te outluiken. Het moge eene treurige kindschheid schijnen, aan de zijde van eenen boetenden grijsaard doorgebragt, de afstand zelf, die de jeugdige hilda van haren grootvader scheidde, liet der fantasie ruime speling over, vooral wanneer de geest zoo levendig was als bij haar, de ondervinding zoo rijk als bij hem. Zou zij meer wijsheid hebben opgedaan in de scholen der geestelijke zusters, dan de herinneringen van den veelbeproefden grijsaard haar opleverden? Zou zij door kamerjonkvrouwen op haar adellijk slot teederder zijn verpleegd, dan de Militarius het deed, voor wien al de wellust der wereld, al de teederste aandoeningen van bloedverwantschap in haren persoon zamensmolten? Armoede en gebrek waren soms het deel van de gezellin des Pelgrims; maar de natuur, die de vrolijke oogen der ontluikende maagd niet met den stroeven blik des grijsaards konden aanschouwen, had voor haar vrolijkheid en voedingskracht. Hare meistreels waren de vogels in het bosch; hare bateleurs het hind op de klippen, of de eekhoren op de takken; harer waren de bloemen, niet naar de eischen gerangschikt der wetenschap, waarmede onze eeuw de vrouwelijke opvoeding plaagt; maar levende met den mensch, die haar broeder was; wien zij niet door geuren slechts verkwikten, of door kleuren verrukten, maar die verstond, hetgeen in de taal der middeleeuwen ‘haar Latijn’ heette, die hare waarzeggerij raadpleegde, en zijne gehieimen aan haar vertrouwde, om ze den geliefde in te fluisteren.
Ik zou schilder moeten zijn, om de groep voor te stellen van den gebogen' grijsaard, aan de hand van het vrolijke en dartele kind; want niets van de stroefheid des ouden had zij overgeërfd; alles daarentegen van de levendigheid en vrolijkheid, die eens in betere dagen de jeugd haars vaders had gekenmerkt. Ja, zoo hilda thans aan de dagen harer omzwerving dacht, dan zou het vaak gevoelde gebrek, de vaak doorgestane vermoeijenissen, in de schaduw zijn geworpen door het licht, hetwelk dat leven van onschuld en dartelheid tevens bestraalde. Ter eere van den grijsaard zij het gezegd, dat hij.door geene nieuwe gelofte over zijne pleegdochter eene boei zocht tebrengen, die hem en haren vader zoo zwaar was gevallen.
| |
| |
Schoon zij vroeg voor de patronese van haar lot en leven had leeren knielen; schoon zij de rustplaatsen der Heiligen met bijgeloovige aandacht had bezocht; schoon de sieraden van het grove linnen kleed, dat hare rijzende bekoorlijkheden kwalijk verborg, geene andere waren dan relieken der Santen, nu en dan sierlijk in goud gekast, wanneer het eener abdisse had behaagd, daarmede de lieftallige vroomheid van het kind te beloonen; - geene herinnering aan dier gezworene verpligtingen, bezwaarde haar gemoed. Zoo echter eene herinnering tot in latere jaren voor haar onvergetelijk bleef, het was moeijelijk te onderscheiden, of niet een koortsige droom, of welke andere zinsbegoocheling ook, de plaats der werkelijkheid had vervangen. Zacht had wilbrand's trouwe zorg haar een leger van bladen en mos gespreid; met zijn' eigen' mantel had hij haar bedekt, en terwijl de pelgrim in eene naburige kapel zijnen vromen dag besloot, had hij zich op weg begeven, om spijs te zamelen voor den togt van morgen. Toen hilda ontwaakte, lag zij niet meer op de plaats, waar zij was ingesluimerd. Fakkels rondom haar schenen het gewelf van een oud kasteel te verlichten; op eenen afstand onderscheidde zij aangezigten, zoo als zij ze nimmer zag; krijgsvolk, kooplieden, meesterzangers waren dooreengemengd, sommige drinkende, sommige zingende, sommige in slaap gedompeld; maar zij zelve lag van het gewoel daarbinnen verwijderd, op de knie van eenen krijgsman gewiegd, wiens starre blikken haar echter met eenen glimp van teederheid gadesloegen; ja, het scheen, dat er tranen uit zijne donkere oogen op haar gelaat waren gedroppeld. Hoe ook door het tooneel, dat haar omgaf, verrast, hare gedachten waren nog besloten binnen den toestand van hare laatste bewustheid. Als had de kus van haren grootvader haar gewekt, het schaterlachje, waarmede zij gewoon was hem in den morgen te begroeten, ontvlood onwillekeurig harer lippen, en de krijgsman knelde haar te vaster in de armen,
en drukte, met van vervoering sidderende lippen, hare wangen tegen de zijne. Maar toen het kind de tweede beweging van haren dag maakte, en het gewone kruis sloeg, om zich aan de beschermende magten des Hemels toe te wijden, huiverde de krijgsman, en diep zuchtende, liet hij den arm, waarin hij haar droeg, op de knie zakken, terwijl zijn blik haar onafgebroken aanstaarden. ‘Geef hier het kind, edele Jonker! wie een groot man in dezen tijd wil worden, moet de zorg voor kinderen aan den armen overlaten!’ Deze woorden werden gezegd op
| |
| |
eenen toon, die liet twijfelen, of zij een ernstig bevel, dan wel eene koele spotternij inhielden. De spreker was eene lange gestalte, in eene sierlijk ruim zijden kleed gewikkeld, zoo helderrood, dat men bijna gedwongen was de oogen te sluiten, waar de fakkelglans de vouwen verlichtte. Het kleed werd om zijne middel bijeengehouden door eene veelkleurige sjerp, met allerlei vierkante hoekige figuren doorstikt. Op zijn hoofd prijkte een helder witte tulband, met een witten veêr, daaraan door fonkelende roode edele gesteenten bevestigd. Zijne wezenstrekken waren edel en krachtvol, zoo zelfs, dat de sneeuwwitte baard, die over het zijden kleed nederviel, naauwelijks voor een tecken van ouderdom konde gelden.
‘Een oogenblik, om Godswil!’ hernam de Jonker, ‘opdat ik mij den tijd herinnere, voordat ik u kende!’
‘Ik heb nooit een oogenblik vóór den tijd geëischt, en nooit een oogenblik na den tijd uitstel gegeven!’ hervatte de vreemde gestalte.
‘Erbarming!’ hervatte de Jonker; ‘zoo iemand met lijf en ziel u en uwen meester gediend heeft, dan ben ik het geweest, gelijk ik moet erkennen, dat gij de eerlijkste koopman zijt, dien ik ontmoet heb; maar erbarming vooi het kind, dat den ouderdom van mijne hilda moet hebben. Zoo op uwen vervloekten Joodschen Sabbat- ......’
‘Meent ge,’ hernam de Jood, ‘dat de gebeden van uwen heiligen vader zelfs voor mij niet sterker zijn dan uw ban?’ en tegelijk stak hij de hand toe aan de kleine hilda, die met de haar eigene aanvalligheid uit de armen van den krijgsman in die van den sierlijk gekleeden vreemdeling overwipte. Wat er verder met haar in dien gedenkwaardigen nacht gebeurde, was even duister als deverschijning zelve. De vreemdeling had den sluijer, die van zijne wrongel afhing, om het hoofd van hilda henengeslagen. Hij had haar voor zich op zijn lastdier gezet, en nog half slapende, scheen het meisje teruggevoerd naar de plek, vanwaar zij geroofd was. Eerst de jammerklagten van wilbrand riepen haar tot bewustheid terug, en haar luide lach verkondige den dienaar, dat zijn alarm ijdel, en het verlorene schaap was hervonden.
Een zwakker geloof, dan dat van den rossen wilbrand, zou hier inderdaad mirakel hebben geroepen. Maar bij al de ondervindingen van zijn vroeger leven, na den nacht angstig doorwaakt, in de vrees, dat hilda de prooi van roovers of Heidenen mogt geworden zijn, wat kon hem verrassender zijn, dan haar
| |
| |
op de vorige stede ongedeerd en vrolijk te hervinden? Een ezel stond naast haar en wendde geduldig en vriendelijk den kop naar wilbrand, als verheugde hij zich, de wacht over zijne beschermelinge aan hem te kunnen overdoen. De linkerarm der kleine was door eenen zijden teugel heengewikkeld, waaraan zij het lastdier vasthield; om hare bloote schouders was zorgvuldig een blaauwe doek heengeslagen van de fijnste Oostersche zijde, en een gouden armband schitterde om haren regterarm. Had wilbrand de teekens kunnen lezen, die daarop met keurige krullen waren gegraveerd, hij zou zich misschien van het zonderlinge voorval rekenschap hebben gegeven. Thans versterkte alles in hem de meening van tooverij, en niet het minst de altoos verdachte karbonkel, die in het midden van den armband zijne donkere stralen naar alle kanten uitschoot. Wilbrand zonk op de knieën: ‘Gebenedijd mogen alle Heililigen zijn voor deze verlossing!’ riep hij uit; ‘maar welke toovenaar, zoo het een toovenaar heeten mag, die zoo veel goed doet, heeft u gered?’
‘Koning salomo!’ hernam hilda. ‘O hoe hij hoofsch was om aan te zien, met al de edelste ringen aan zijne vingers, en met de kleederen, die de Koningin van het Moorenland hem bragt!’
‘Dat alle Heiligen ons bewaren’ riep wilbrand, ‘zoo hier niet weder de Jood zijn spel heeft gedreven!’
Maar of de Jood zijn spel hier gedreven had, dan of het de teekens van den geheimzinnigen armband waren, wier zin de kluizenaar beter begreep dan wilbrand, eene snelle vlugt uit het onveilig oord was het gevolg van het zonderlinge voorval. ‘Bij onze Lieve Vrouwe, Messire!’ zeide wilbrand, ‘indien gij regt raadt, en Jonker olivier dezen armband aan hilda heeft geschonken, dan rouwen hem zijne zonden, en het zal u beiden best zijn, zoo hij u vergiffenis afsmeekt.’
‘Zou ik hem niet om vergiffenis moeten bidden, die door mijne zonden den vloek over mijn huis heb gebragt?’ sprak de oude man somber. ‘Deze voet zal niet rusten, voordat ik het ontheiligde goud mijns zoons, als eene boete voor hem en voor mij, op het altaar onzer Lieve Vrouwe heb geofferd, en haar den armband heb teruggegeven, dien ik in het uur mijner bekeering haar schonk.’
| |
| |
| |
VII. Trudemans val en opstanding.
De kronkelgang eens Pelgrims, schoon, volgens diens eigen oordeel, door hoogere magt dan zijn wensch of zijne wijsheid bestuurd, is echter in het oog der wereld zoo onregelmatig en willekeurig, dat niemand ons verantwoordelijk kan stellen, zoo wij reeds weinig tijds later den Militarius op Marken hebben verplaatst. Het behaagde echter onzen Pelgrim, van tijd tot tijd in de redenen, die hij tot de vergaderde eilanders hield, omtrent de oorzaken van zijn verblijf opheldering te geven. Wij zeiden het reeds vroeger, dat hij de ingestorte muren, waarbinnen hij zijn' intrek had genomen, nu en dan verliet. Hij vertoonde zich dan op den drempel van het oude klooster, of koos op eene der hoogste werven zijne standplaats. Wanneer hij daar stond, met het kruis in de linkerhand, terwijl zijn ruig en ruim gewaad in den wind fladderde, en beurtelings zijne sterkgebeende ruige borst, beurtelings zijne naakte scheenen vertoonde, wanneer zijne grove stem met de vlagen van den Zuidwester wedijverde, en zijne gebaren, door het vuur zijner rede geprikkeld, van die eens predikers van het geloof, in die eens strijders voor het geloof oversloegen, dan kostte het moeite, in hem den echten boetprofeet van eenen grond, zoo nevelig en guur, van eene menigte, zoo onbeschaafd en alleen voor zinnelijke indrukken vatbaar, te miskennen. Jong en oud schaarden zich dan aan zijne voeten, en geen woord, dat hunnen huiverigen eerbied ontging, al kwetste zijne strafpreek de gevoeligste zijde van hun gemoed, de droefheid over eene teleurgestelde vischvangst.
‘Lieve Broeders!’ sprak hij dan, ‘daar zit gij alle neder en vloekt de Heiligen, en knort uwe kinderen, en smijt uwe vrouwen, omdat geene winst uwe buidels vult; in stede dat gij den Hemel zoudt danken, die u, ofschoon gij al niet wilt, van overdaad en onheilige blijdschap weêrhoudt. En als ge dan nadenkt over de ware oorzaak van uwen tegenspoed, dan zegt ge, dat het de westewinden zijn, die uwe visch van de kusten jagen, of de Wieringers, die vroeger hunne netten uitwerpen, of de Kampers, die met hunne koggen rooven. Dat is al niet, lieve broeders! want als de visch uwe netten ontzwemt, dan zoudt gij veeleer denken aan de schoone
| |
| |
gelijkenis, dat er is een groot net, geworpen in de zee, dat door de Engelen ten jongsten dage zal worden opgetrokken. Zoo ge dan niet verwerpelijk wilt zijn, ziet toe, dat ge u gevangen geeft in het groote net, waarvan de Schrift spreekt, en hetwelk verbeeldt het Koningrijk der Hemelen. En opdat u dit allen gebeuren moge, zoo zegt niet, het is óf de wind, óf de stroom, óf de Wieringers, óf de Kampers; maar vraagt u zelven: wiens is de zee en hare volheid, en wiens zijn de stormen, en in wiens gewoud zijn de Kampers of de Wieringers? Is het niet alles onzes Lieven Heeren en zijner gebenedijde Moeder, die de Koninginne is van de zee? En ofschoon ik u dikwijls heb vertoogd, dat gij Haar zoudt offeren, en aan Haar opgeven uwe ziel en lijf, zoo is het tot eene straf mijner zonden, dat gij naar mijn vermaan niet hoort. Maar gelijk de Schriftuur zegt: het jokdragende stomme dier is der dwaasheid des menschen tot beschaming geworden. Alzoo hoort het schoone exempel van onze Lieve Vrouwe magt. Ik was een hoofsch man in mijne jeugd en een edel Ridder, die zoo vele vassalen had, als hier op het eiland niet naast elkander kunnen wonen; ik had voor mijne opvoeding schoolmeesters en wijze klerken. Zoo verhaalden die mij dan van den ezel der Jonkvrouwe, die aan het Hof van Koning arthur kwam, en had den teugel verloren, en riep de Ridders op, om dien uit het betooverde kasteel terug te halen; en hoe de eene Ridder aarzelde, en hoe een ander het onderstond en kwam aan eenen zwarten stroom, dien hij niet over durfde, en terugkeerde zonder den teugel; en hoe golfyn op weg ging met den ezel, die alleen den weg wist, en hoe, toen hij in woud kwam, de wilde dieren voor den ezel nederknielden, en hoe hij over den zwarten stroom reed, over eene ijzeren staaf, zoo dun, dat zij boog, en zoo smal, dat telkens de twee pooten van het dier daarbuiten waren, en hoe hij den Reus overwon en den teugel medebragt. Dat is alles
wereldsche ijdelheid, ofschoon ik zie, dat gij allen uwe ooren spitst, om meer van die historie te hooren. Toch zal ik het u niet zeggen; want veel schooner wonder heeft onze Lieve Vrouw met mij gewrocht. Want het beeld in het oude klooster, waaraan ik u zeg, dat gij allen uwe gaven zoudt offeren, opdat gij uwe zielen behoudt en goede zaken op zee maakt, stond vele dagreizen verre van hier, en droeg een' gouden armband, zoo als geen kunstenaar dien maken kan, behalve in het land van het Oosten. Want die armband
| |
| |
was voor vele honderd kroonen gekocht, en ik had hem geofferd op den dag van mijn huwelijk. Maar om mijner zonden wille werd die armband geroofd, en zelfs het beeld der Lieve Vrouwe verdween, zoodat uwe schippers het kochten van de schippers der Oosterlingen, waaraan zij zeer vroom en vroedelijk hebben gehandeld. Nu hoort allen, hoe de Lieve Vrouw mij onwaardiglijk geëerd heeft, dat zij mijne gave niet wilde missen, maar heeft haar zelve teruggevonden. Een booze man, wiens naam ik zoude moeten uitspreken, opdat mijne penitentie te grooter zou wezen; - maar ziet, broeders! wij hebben allen onze zonden, en zonder zonde is er geen; - zoo bid voor mij, dat ik, ter eere der Heiligen, diens mans naam moge uitspreken, ofschoon het mijn vleesch pijnigt’ - een stroom van tranen brak hier zijne rede af. - ‘Nu dan, die booze man schonk den armband aan dit onnoozel kind’ (hier wees hij op hilda), ‘zonder dat zij er hem om vroeg, en zij reed terug op eenen ezel, veel wijzer dan die des Ridders golfyn, aan het Hof van Koning arthur. Want deze heeft het spoor teruggevonden, waarlangs gegaan moest worden, opdat mijne gelofte zou worden vervuld. Want ik had met dure eeden beloofd, dat ik den armband zou wedergeven aan Onze Lieve Vrouw, en dat ik daarna zou rusten van mijne omzwervingen. Nu dan, ik had nimmer gehoord, dat gijlieden bestondt, of dat er eiland was, zoo erbarmelijk als het uwe. Maar dat heeft mij de ezel getoond, en door hem ben ik niet minder aan de gevaren van wilde dieren en serpenten en felle roovers ontkomen. Zoo heb ik aan Haar hare gave wedergebragt, en zij heeft mij zoo veel rust geschonken, dat ik daarvoor al de kasteelen van mijne jeugd en al den overdaad van mijn leven niet zou terugwenschen. En zoo gijlieden mij niet wilt gelooven: hebt gij niet gehoord, hoe Onze Lieve Vrouw zelve gered is op een' ezel, naar het land van Egypte, en hoe de roovers gisemast en
dimast haar niet hebben gedeerd; maar hebben zelfs haar lastdier voedsel gegeven, en zijn er voor nedergeknield? Wat dan, broeders? Zijn dat geene bewijzen van de magt Onzer Lieve Vrouw, dat zij de dieren des velds in hare magt heeft, en overeenkomstig hare wijsheid gebruikt, terwijl wij nogtans zooveel voortreffelijker instrumenten zijn, tot Gods en Harer eere? Zoo dan, broeders! als gij op zee gaat, zoo zegt: Heb ik wel al mijne zonden gebiecht, en al mijnen vijanden vergeven, en al mijne schulden betaald, en alle onregtmatig gewin aan
| |
| |
de armen gegeven? En zoo gij dat gedaan hebt, brengt dan gaven op het altaar Onzer Lieve Vrouw, en bidt Haar, dat zij u behouden reis geve; en zoo ge terugkeert, koopt dan niet eene hooge huif voor uwe vrouwen en ringen voor uwe dochters, tot voedsel der booze ijdelheid, maar brengt een gedeelte van uwen rijkdom aan Haar, opdat zij dien tot uw eigen heil beware, en bij haren Zoon uwer gedachtig zij.’
De uitslag van zijne rede was schitterend. Zoo dikwijls hij van een mirakel vertelde, stonden de achterst geplaatsten op, om geen woord verloren te laten gaan; zoo dikwijls hij eene verrassende uitkomst meldde, ontglipte een kreet van verbazing aan de lippen der hoorders. Wij willen hier niet bijvoegen, dat de indruk geen snel voorbijgaande was, want wij gaven reeds vroeger te kennen, dat het Mariabeeld van Marken rijk van offers, zoo door uitzeilenden, als behouden teruggekeerden, werd voorzien. Maar het was zigtbaar, dat de schok, dien de ijverige prediker aan zijn gehoor mededeelde, in zijn' eigen' boezem weêrkaatste. Want de houding des boetelings, waarin hij aanving, week allengs voor de verheerlijkte kracht des Profeten, en toen hij op zich zelven als eene proeve der hooge gunst van de Heilige Maagd wees, scheen iets van den vorigen adeltrots in zijne gebogene gestalte teruggekeerd. En welligt ware hij voortgegaan in de meening, als een andere eligius, de ruwe eilanders tot vurige strijders voor de eer der kerke te kunnen omscheppen, zoo niet eensklaps wilbrand, die achter zijnen meester stond, eenen angstigen kreet had doen hooren. De weeklagt deed den meester om zich zien, en daar stond in den buitensten kring zijner hoorders, met de armen over de borst gevouwen, maar de scherp flikkerende oogen strak op hem gevestigd, de geduchte Jood. Wie hij ook zijn mogt, die man had eenmaal de snoode gelofte ontvangen, waaraan hij de rust zijner ziel opofferde; die man was van zijn berouw getuige geweest; die man had als een beschermgeest over zijnen pelgrimstogt gewaakt; die man scheen thans daar geplaatst, nu hij zich zelven bijna vergat, en alleen der wereldsche ijdelheid ontvloden scheen, om op de klip van geestelijken hoogmoed te stranden.
Schoon hij sedert zweeg, en in zijne eenzame cel vertoevende, slechts raad gaf aan die raad verlangde, troost gaf die aan troost behoefte had; schoon zijne dochter de aalmoezen in den naam der Allerheiligste, die zij vereerde, uitdeelde, en den dank der behoeftigen daarvoor ontving, toch was de kluizenaar en zijn
| |
| |
bouwval een voorwerp van den heiligen eerbied der Markers. Was zijn roem zelfs tot vreemden doorgedrongen? Men zou het vermoeden. Want in den verschrikkelijken nacht, waarin de inval der zeeroovers gansch het eiland in eenen puinhoop verkeerde, had, te midden van het gewoel der overwinnaars en der slagtoffers, eene stem van eene der beide zijden den wonderdoenden kluizenaar opgeëischt, onzeker als prooi of als bondgenoot. Inderdaad, indien niet alle sporen van zijn vroeger karakter in de geestdrijvende somberheid van zijnen tegenwoordigen toestand waren ondergegaan, zou het hem moeijelijk gevallen zijn, de gebeden van hilda te wederstaan; en nu nog wekte het krijgsgeschreeuw eene trilling in zijne borst op, zoo als hij sinds den slag van Nicopolis niet had gekend. Maar het was thans in zijne oogen eene schoonere martelkroon, weerloos door de hand der boozen te vallen, dan het zwaard op te vatten, om door het zwaard te vergaan.
Het oogenblik der beproeving liet zich niet lang wachten. De alarm der overweldigers naderde ook de puinhoopen van het klooster, en het arme uiterlijk der ingestorte muren waarde de inwoners niet vrij voor den overmoed der woestaards. Met eene fakkel in de eene, een uitgetogen zwaard in de andere hand, stoof een krijgsman den zuilengang binnen. De sierlijkheid zijns opschiks, de bevalligheid zijner bewegingen, zou hem te midden der vrijbuiters gemakkelijk als hun opperhoofd hebben doen voorkomen, en de vriendelijkheid zijner trekken zou zelfs den overwonnenen vertrouwen hebben ingeboezemb, ware slechts zijn zwaard niet met bloed bevlekt geweest. De oude pelgrim - hoeveel moet het den Ridder gekost hebben, die eenmaal zelf aan het hoofd zijner vassalen de banier zwaaide! rees van zijne zitplaats op, en boog zich voor den dreigenden bezoeker. Zijne eerwaardige houding bleek op dezen niet zonder indruk. Althans hij wierp de fakkel ter zijde, liet zijn wapentuig zakken, en de hand aan zijne kaproen slaande, sprak hij:
‘Vrome Vader! ik ben hier niet om weerlooze grijsaards te vermoorden, maar om schatting te heffen, waar ik die vinden kan, en rijk naar huis te keeren.’
‘De zucht naar rijkdom was voor velen de strik des verderfs, edele Heer!’ sprak de pelgrim kalm.
‘Bij St. trudo, mijn' patroon!’ viel de jongeling uit, ‘houd mijne rede niet tegen met dergelijke fraaije moraliteiten. Als het bloed kookt na een' nacht zoo schoon als die van heden, valt het moeijelijk de bedaardheid te herwinnen, om zulke ser- | |
| |
moenen aan te hooren. Ik zeg, oude! dat ik rijk naar huis wilde keeren, en dat hier’ - en hij deed zijn breed zwaard op den grond klinken, dat de vonken uit den marmersteen vlogen - ‘dat hier eene schat verborgen is.’
‘De schatten des Heeren zijn voor de zachtmoedigen, en niet voor de mannen des gewelds,’ ging de grijsaard voort, zonder dat zijne stem eenige vrees deed blijken.
‘Bij de ziel mijns vaders!’ hernam trudeman, want hij was het. - ‘Bloeddorstig, oude! ben ik niet; maar uwe verslagene eilanders, en zoo vele als er van mijn scheepsvolk hunnen Admiraal kennen, weten, dat ik uitvoer wat ik wil, al stonden tien duizend duivels er tegen. Daarom, zoo ik u het leven spare, het is mijne goedheid, want mijn zwaard heeft bloed genoeg gedronken, dat het mijner ziel niet meer bezwaren zal, zoo ik uwen ouden kop kloof. Maar hoor mij ten einde, en beslis dan. Geen koopman en geen zeeroover gaat op reis om Godswil, maar hij stuurt daarhenen, waar hem eene goede vangst niet falen kan. Hier is goud, oude! want men moet, zoo als ik, kloosters in brand hebben gestoken, om te weten, dat de vlam altoos verborgene schatten aan het licht brengt. Dat hier een klooster stond, weet ik; dat het klooster rijk was, weet ik; dat de schatten niet gevonden werden, weet ik; want jaar en dag geleden, dolf hier een monnik, door mirakel aan den moord zijner broeders ontkomen, den grond om, en mijn vader versloeg hem op de plek, omdat hij zijn geheim niet wilde verraden, en de helft van den schat met hem deelen; - van den aard des vaders heeft de zoon genoeg overgeërfd, om zijn voorbeeld stiptelijk te volgen. Morgen, zoodra de dag schemert, stevenen onze schepen huiswaarts, om nimmer uw eiland weder te zien, en eer het avond is, moet gansch Kampen zich verheugen, dat de vlag van zijn' Admiraal hoog van de steng waait. Want aan ieder van de burgerdochters heb ik een goudstuk uit den buit toegezegd, en zelf wil ik zoo rijk zijn, dat ik ten minste in geene tien jaren aan een' nieuwen zeetogt denke. Daarom uwe keus, oude! en kort.’
‘Jonkman!’ hernam de pelgrim, ‘er leeft geen mensch op de wereld, die mijne ziel met de groote zonde van eene leugen zou kunnen belasten. Wat hier is, zal ik niet ontkennen; maar zoo ik u van hier op de vlammen der verwoeste woningen wijs, en op de lijken dergenen, die uwe makkers versloegen, dan weet ik, dat het eiland morgen vol zal zijn
| |
| |
van rouw en jammer; dan weet ik, dat hier morgen kinderen zonder vader, vrouwen zonder man, huislieden zonder haard, den troost der H. Kerke zullen zoeken. Jonkman! het leed, den armen aangedaan, weegt zwaarder op de ziel dan eenige andere zonde. Zoo ik dan tot de schreijende vrouwen en kinderen en visscherlieden zeide, dat de Heilige Moeder Gods geene gave meer voor hen had, maar dat ik al haren schat uit vreeze des doods had weggegeven aan een' man des bloeds, wie van ons beide denkt ge, dat in den dag des Oordeels zwaarder verantwoording zou dragen?’
De vaste houding van den Pelgrim scheen trudeman een oogenblik tot nadenken te brengen, want het was zigtbaar, dat hij zich zelven geweld aandeed, om een opkomend gevoel - van berouw of menschelijkheid? - te verdringen, en met des te krampachtiger drift den moord zou hebben gepleegd. Daar wierp zich met loshangend haar, den schoonen boezem ontbloot, hilda om den hals van haren grootvader. Zij scheen het voor hem getogen zwaard te willen opvangen, of door denzelfden slag te willen sneven. Maar trudeman had zijn gemoed verhard, en die verharding maakte hem dubbel gruwzaam. ‘Bylo!’ sprak hij, ‘een ander, die den tijd had, zou in dat klooster kunnen leven, als in het hemelrijk, bij goud en schoone vrouwen. Maar het is schade, dat mijne manschap mij wacht, en het eenige, waartoe ik der Jonkvrouwe verlof zal kunnen geven, is, dat zij hare schatten mag volgen. De keus is niet zwaar tusschen eenen ouden kluizenaar en den Admiraal van Kampen!’
En terwijl hij dat zeide, rukte hij den grijsaard uit de armen zijner kleindochter. Deze wankelde, en als eene weerlooze prooi, moest hij zich door den krachtiger arm des jongelings laten voortslepen, tot voor het altaar. Hier scheen het, dat de heiligheid der plaats hem krachten mededeelde, of de sterkte zijner jeugd vernieuwde. Althans hij rigtte zich op, en klemde zich aan een' afgebrokkelden pilaar zoo stevig vast, dat het scheen, alsof beide slechts tegelijk konden worden verwrikt. Nog eene poging; - maar trudeman scheurde slechts zijn haren kleed bij de borst open. De vergeefsche inspanning deed hem op zijne beurt ter aarde storten. Toen opende zich de grond onder zijne voeten, en hoe diep hij gestort was, kon hij eerst beseffen, toen hij des anderendaags uit zijne bezwijming met eenen kreet van smart ontwaakte.
‘Stil!’ fluisterde eene stem op vriendelijken toon, ‘welke
| |
| |
pijn uwe wonden u ook doen, klem de tanden op elkander, dat niemand uwe klagt kan hooren; want bij Onze Lieve Vrouw! uw leven is slechts zoo lang veilig, als er niemand weet, dat gij hier zijt!’ en bij het flaauwe lamplicht, dat door het keldergewelf straalde, zag hij de schoone hilda bezig, om eene wollige sprei om zijnen voet heen te wikkelen; maar zelfs de zachte druk harer hand dwong hem op nieuws eenen kreet te slaken.
‘Stil!’ herhaalde de zachte stem nog dringender, ‘stil! ter liefde van u zelven en van Onze Lieve Vrouw, die u wonderdadig heeft gered! Uwe makkers zijn zonder u weggezeild, en hun geschreeuw heeft de visschers doen vermoeden, dat een hunner aanvoerders gesneuveld, of ergens op het eiland verborgen is. Omdat ge hunne kerk hebt in brand gestoken, liggen zij thans hier boven uw hoofd geknield, om de ontferming der Heiligen af te smeeken.’
‘En bij hunne smeekingen mengt zich de bede van wraak over zoovelen, als er de stichters van hun onheil waren?’ vroeg de kranke angstig.
‘Zoo zij de vermaningen mijns vaders hoorden, zouden zij weten hunne vijanden lief te hebben, en te zegenen, die hen vloeken; maar zij hebben eerst gisteren hunne vaders en broeders en zonen door uw zwaard zien sterven, en dat voorbeeld spreekt strenger, dan de vermaningen der H. Kerk!’ hernam hilda, terwijl zij hare fraaije hand op den mond des lijders legde, wiens onrustige beweging de hernieuwde aanvallen der pijn aankondigde. Toen sloeg zij de was van eene digt verzegelde flesch; de drank, die de drooge lippen des kranken bevochtigde, hield niet alleen voor het oogenblik zijn gekerm terug, hij deed meer, want een zachte slaap daalde op zijn gefolterd ligchaam neder.
Heilige kracht van de Godsdienst, die de sterkste hartstogten bedwingt, om de zachtste aandoeningen der menschelijke natuur krachtig en onoverwinnelijk te maken! die de stille roeping der vrouw met het harnas van den heldenmoed bekleedt! Want het zegt minder, met de kans van overwinning of van eenen korten dood, vuur en staal te braveren, dan den verdelger onzes geslachts daar, waar hij zijne zekerste slagen sloeg, op het ziekbed, onder de oogen te zien, met naauwlettende zorg de besmetting gade te slaan, zoo als zij zich door het veege ligchaam verspreidt, en den adem niet in te houden voor den pestwalm, die den dood vermenigvuldigt;
| |
| |
lange nachten te doorwaken; met geene andere gedachten bezig, dan die van ziekte en dood; de menschelijke natuur in hare ontaarding te zien, waar de ongesteldheid der ziel het lijden des ligchaams vergezelt, en ondankbaarheid en morren het loon is eener teedere verzorging. Maar zoo de Godsdienst aan de instinctmatige neiging eener onbedorvene natuur, het medelijden, de kracht van zelfopofferende deugd heeft weten te geven, hoe vaak zullen even menschelijke aandoeningen bedwongen zijn door hetgeen men de stem des pligts waande; hoe vaak zal het hart van smart zijn verbrijzeld, bij de gelukwensching aan den herstelden lijder! Want zoo het tot de bedorvenheid onzer natuur behoort, te haten, wien men onregt doet, het is hare goede zijde lief te hebben, wien men weldoet. En daarom nog eens, hoe vaak zal de blik van dankbaarheid, waarmede een jeugdige kranke zijne weldoenster beloonde, neen, de blik van bewondering, waarmede hij de vrouw als een' engel van boven aanbad, een' indruk hebben achtergelaten, dien zelfs de dood niet heeft kunnen uitwisschen uit het sedert wegkwijnend hart van het voorwerp dier hulde!
Wie trudeman was, bleef den eilanders verborgen. Want in den armen schipbreukeling, zoo het heette, die door de zorg van den kluizenaar werd verpleegd, herkende niemand den overwinnenden aanvoerder der Kampers; in den boetenden huis- en lotgenoot van het vrome gezin den geduchten roover der Zuiderzee; in den man, die den armen aalmoezen gaf, en schatten besteedde tot opbouw der vernielde woningen, den woesten moordenaar en brandstichter. Vaak zag men hem, aan de hand van hilda, de woningen der weduwen bezoeken, en bij de gaven, die hij den weezen bragt, beden en vermaningen paren; en toen eindelijk eene kogge, door hem zelven uitgerust, het anker ligtte; toen hilda zich uit de omhelzingen haars grootvaders losscheurde, en trudeman als echtgenoot volgde, toen weêrgalmde de lucht van de gelukwenschingen, waarmede de eilanders hunnen vertrekkenden gast vergezelden, en eerst de stomme droefheid des kluizenaars, die van het strand zijne kleindochter naoogde, verlevendigde bij hen het bewustzijn, dat ook zij een verlies hadden geleden, en hun weldoener en beschermer weggetogen was.
(Het Vervolg en Slot in het volgend Nommer.)
|
|