| |
| |
| |
Het tooneel.
I.
o Telg van sofokles! o Muze! o Hooggevierde!
Waar bleef het blank gewaad, dat om uw leden zwierde?
Gewijde Priesteres! wat werd er van den gloor,
Uw schreên omvonkelende in 't heilig tempelkoor?
Wat van de gulden pracht der opgebonden hairen?
Van brozenpaar en lier, uw tooisels als zij waren!
Wat van uw vlekkeloos, uw wapprend sluijerkleed,
Den voorhof reinigend, als naar 't altaar gij schreedt?
Wat van de vrome smart, waarvan uw boezem snikte?
Een klagt vol harmony, die 't oor der Goôn verkwikte!
Volschoone Antieke! bij wier tranen elk zich boog,
Wat vielt gij peilloos laag, al stondt ge maatloos hoog!
Uw hagelwit gewaad verruildet gij voor lompen, -
Uw lijf is ten geraamt in 't straatslijk weggekrompen, -
Uw mond, vervreemd van 't zoet der malsche honigtaal,
U drupplende, als ze plag, uit 's hemels lofkoraal,
Uw mond, die van 't gemeen het krijschen na wou baauwen,
Stoot al de vloeken uit der liederlijkste vrouwen.
| |
II.
Wie acht thans Kunst en Schoon nog één? De Onzeedlijkheid,
Die afblikt van den troon, waarop haar de eeuwgeest vleit,
Braveert de wetten in de schaamtelooze spelen
Des Volks. De Schouwburg is een broeder der bordeelen,
Een ontuchts-outer, waar de Misdaad onbeschaamd
| |
| |
Haar lessen veilt in 'tgeen de laagste onreinheid aêmt.
't Is hier te doen, om wie des avonds op de planken
De naaktste schandlijkheid en grofheid zal doen janken;
Om wie het best in een ellendigen roman
De slechtste zeden op het slechtste malen kan,
En, eerbiedloos voor vrouw en prille lentedagen,
Den hoogsten schaamteblos op 't aangezigt zal jagen.
Gij, die nog rein zijt, ga, als een nieuwsgierge, heen
En stoot des avonds aan die holen u de scheen;
Daal af, wanneer een heir van tintelende vonken
Den mist der stad doorgloeit, daal af in die spelonken,
Gij zult, te midden van een stroom van stinkend zweet,
Vergeeld door 'tgeen de zon van zulke poelen heet,
De bloem des volks er zien, op zwarte bank gedrongen,
Dat, pols- en ademloos, de lippen toegewrongen,
Er hunkert naar de taal, die schuim en henker spreekt,
En 't oog gewent aan 't bloed, dat van schavotten leekt;
Gij zult getuige er zijn, hoe, onder 't oog der grijzen,
Een weeldrig schilderij de maagd moet onderwijzen,
Hoe ieder harer, vrees noch wroegingen ten buit,
Aan elk, die tot naar komt, heur schoot en hart ontsluit:
Hoe de verleider strookt met dartle vingerdrukking,
Een vrouw zich prijsgeeft aan de onteerende verrukking,
Ja, hoe de moeders, als 't oneerbaar drama sloot,
Nog hijgend, 't oog in vlam, den wulpschen boezem bloot,
Met loomen tred, en noô, de leêge zaal ontkomen,
Heur haard hervinden - om van overspel te droomen!
Ziedaar nogthans de lucht, die niets dan stank verbreidt,
De pestlucht, die de Kunst door heel de stad verspreidt,
Den stikwalm, die Parijs, als goddelijke wademen,
Ter iedere avondstond geduldig in moet ademen.
Onheilge boom! 't is of uw leêggeplukte kruin
Slechts blaêren opsteekt, krank, en dorgeroost en bruin,
't Is of de vruchten van uw ruischend hout gezonken,
Als die in 't lommer van Gomorrhes boomen blonken,
In d'open mond des Volks, bedrogen door den schijn,
Slechts asch, die wegstuift, en bedorven spruiten zijn!
| |
| |
| |
III.
Ach! onze vloekbre tijd aanschouwt niet al de onreinen,
In 't havelooze volk, dat omdoolt langs de pleinen;
't Is niet het slechtste graauw, dat door 't gebrek vermand,
Schier zonder hemd aan 't lijf, de wapens grijpt ter hand;
Schoon de arme handwerksliên, die huilen als de honden,
En door de maag alleen ten roof zijn uitgezonden,
Schoon zij de ruige vuist aan 't hooge en heilge slaan,
Toch blaast hun aêm den wind van 't zielsverderf niet aan!
Wat anders deert hun arm dan doode stof? Zij schokken
Alleen de steenen en de harde marmerblokken,
Zij beuken slechts den muur, en dondert die ter zij,
Dan gaat hun stortvloed als een zomerbui voorbij:
Maar, ô! de schuldigen, de snooden en de lagen,
Wier voet den grond een diep, een duurzaam spoor doet dragen,
Dat zijn die schrijvers, die, 't ontleedmes in de hand,
In 't diepst van 't menschlijk hart, het oog van drift ontbrand,
De fijnste zenuw en den stinkendst' ader zoeken,
Om fluks een stroom van goud te lokken uit die hoeken;
De een rekent uit, daar hem alléén de winzucht wenkt,
Wat zuivere opbrengst een afgrijslijk drama schenkt;
Die geeft èn wierookvat, èn priesterkap, èn stolen,
Den glimlach prijs van 't volk, den schimp ter prooi der scholen;
Een ander, daar hij 't kleed ontrukt aan de eerbaarheid,
Juicht zich te luider toe, hoe droever de onschuld schreit!
Dan volgt het metslaarsbent der letterkunde, sloopend
De lijkgesteenten met hun moker - rustloos loopend
Eeuw in, eeuw uit, dat het de misdaad, stuk voor stuk,
Aan 't eeuwig zwijgend graf, waarin ze sliep, ontrukk'!
Die heiligschenners, naar den buit reikhalzend, toeven
Zelfs niet, te midden van de blootgewoelde groeven,
Tot de aard de dooden heeft verkild; hun vuille hand
Graaft, scheurt de lijken uit het pas geëffend zand,
En, zonder vreeze Gods, geeft zoo'n laaghartig roover
Ze warm nog, 't schreeuwend volk des ijdlen schouwburgs over.
| |
| |
| |
IV.
Zoo weten zij 't dan niet, die lage rijmerstoet,
Wat magt de Kunst heeft, om het zedelijk gemoed
Te ontreinigen, en hoe de grove pen dier slaven
Van de eeuw de voren dempt door 't hemelsch licht gegraven!
Hoe gruwzaam 't is het goed te maken tot venijn,
Onwaardig burger in der braven oog te zijn!
Zij kennen haar dan niet, die martling, nooit beschreven,
In 't hart te zeggen: ‘'k Heb een eerloos werk bedreven!’
Te aanschouwen hoe zijn kroost, een schandblos op 't gelaat,
Zijns vaders naam zich schaamt en de oogen nederslaat!
Neen, winzucht drijft hen, doet hen koorts in de adren glippen;
Het goud sluit hun het oog, bezoedelt hen de lippen;
Het goud, het helsche goud, laagste Afgod van het slijk,
Grijpt hen bij 't hair, en schudt ze en stoot hen in het rijk
Van 't Kwade, en zou ze, om strijd, voor 't loongeld eens verraders,
Den voet doen zetten op de bloote borst huns vaders.
Veracht, verafschuwt hen! niet in 't bereik der wet,
Worde aller braven vloek, de last die 't rot verplett'!
Wee over hen! hun schimp, die met het heilge lachte,
Misvormde t' allen tijd de onsterflijke Gedachte.
Zy maakten van de Kunst, een telg van hooger oord,
Door God geschapen tot heraute van Zijn woord,
Op aard een kreup'le, die wij noô met deernis groeten:
Mislukte menschentronk, die kruipt op hand en voeten,
En wie voorbijgaat zijn bebbloede stompen toont,
En ook de vuile zweer, die in zijn lendnen woont!
Naar auguste barbier.
1842.
S.J. VAN DEN BERGH.
|
|