De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Uitspanningen van Christopher North.Christopher in zijn jagtbuis.(Vervolg van blz. 39.)II.Wij hebben er altijd een' weêrzin in gehad van ons zelve te spreken, dewijl het iemand den schijn geeft egoïstisch te zijn - en zoo wij van iets een' afkeer hebben, het is van egoïsmus. Echter schijnt de jagersbent nieuwsgierig te wezen naar de historie onzer vroegste jeugd - en daarom zal haar verlangen thans worden bevredigd. Te ontkennen valt het niet, dat wij als knaap, ten opzigte van veldvermaken, boven honderden werden begunstigd, en van dat groote tijdstip in het leven van elken Laaglander, den Dag, waarop wij in de broek werden gestoken, af, opwiessen niet slechts tot Visscher, maar ook tot Vogelaar; we gaan er fluks het bewijs van mededeelen. Sedert onheugelijken tijd was de pastorij, waarin wij onze opvoeding ontvingen, twee geweren rijk geweest: een eendenroer van onmanierlijke lengte en een musket, dat naar eene oude overlevering, zoowel in 1715 als in 1745, de zaak der stuart's had gediend. We waren met ons tienen kostjongens en hielden beurt in het gebruik van musket en roer, ieder jongen maar één' dag; doch de jagttijd duurde het gansche jaar. De werklieden, door welke beide waren gemaakt, hadden er eer van in hun graf; want noch het een noch het ander is gedurende den Zevenjarigen Oorlog ooit geborsten. Het musket, dat, zoo als wij sedert dikwijls hebben gedacht, inderdaad eene vermomde donderbus moet zijn geweest, het musket stiet bij de losbran- | |
[pagina 79]
| |
ding, of het een volslagen duivel was; zóó erg, dat het den kleinsten onzer tot eer werd aangerekend, zoo ze niet op den grond smakten bij de aarzelinge beweging. Het had eene zeer wijde tromp - en werd door ons ‘een weêrgasche verspreider’ geacht, dat wij voor eene allervendienstelijkste eigenschap aanzagen. Het duldde al wat ons lustte er in te stoppen - elke lading kwam er met luiden slag en goed gevolg uit - hetzij kogels, knoopen, keisteentjes, schroot of hagel. Het had maar twee gebreken - het was, waarschijnlijk in vroege jeugd, aan een paar kwade gewoonten verslaafd geraakt: aan het ketsen en aan het sammelen in het afgaan; gewoonten, van welke het, ons ten minste, onmogelijk was het te genezen, door het allerijverigst voortslijpen aan eene gansche reeks vuursteenen; en echter zoo hooge plaats had het in de genegenheid en bewondering van ons allen ingenomen, dat zelfs gebreken als deze zijn' gevestigden roem geene zier benadeelden. Onze verrukking wanneer het eens stellig en onloochenbaar en bonâ fide afging, stond in evenredigheid tot het vergelijkenderwijze gesproken zeldzame des voorvals; en wat het sammelen betreft - zie, we plagten het den tijd. dien het er toe nemen wou, te gunnen, zoo lang onze krachten het toelieten, wanhopige pogingen aanwendende, het doel te blijven meten, - soms met gelokene oogen, op elkander gesloten tanden, grijnzend gezigt en ietwat naar den schouder gewend hoofd, het is waar, - tot Grootbekkige meg (zoo hadden wij het gedoopt) die, als meest alle overige Schotsche vrouwen, hare dingetjes op haar gemak deed, eindelijk losborst met een gedaver, als het springen van eene rots. Het ‘Lange Roer’ daarentegen was van veel zachter gemoedsaard, en in plaats van te stooten, neigde het, als het afgeschoten werd, naar het tegenovergestelde gebrek, vooruit hellende, als wilde het de lading volgen. We gelooven echter, dat deze in het oog vallende bijzonderheid aan de buitengewone lengte van den loop viel toe te schrijven, waardoor het ons zwaar viel het horizontaal te houden - als de tromp, dien ten gevolge, grondwaarts neigde, scheen het gansche roer van den schouder des schutters af te glijden. Dat deze de ware theorie des verschijnsels is, blijkt zonneklaar uit eene bijzonderheid, welke wij niet willen verhelen, namelijk, dat als het Lange Roer bij het vuren over de schouders van twee jongens werd gelegd, de eene eene el vóór den anderen geplaatst, het even drommelsch achteruitstiet, als de donderbus. Het slot van Lange lijs (ook al een aliasje) was allerbijzonderst zamengesteld. Zij had b.v. de | |
[pagina 80]
| |
eigenaardigheid, dat, bij overgehaalden haan, ‘de hondskop,’ als wij plagten te zeggen, ten minste zeven duimen achteruir stond, en, tenzij ‘de flint,’ als wij ons uitdrukten, krek regt zat, al het halen aan den trekker niet volstond, om de pan open te doen gaan, neen, alle dingen in statu quo bleven - en er eeue volslagene stilte heerschte. Hare lade was wurmstekig, en de loop sloot er zelden regt goed in; zelfs met behulp van werk en touw bleef het altoos nog knoeijerig. Daardoor helde het vizier, of wilt gij ‘de mik,’ al golvende meestal naar de eene of andere zijde over, en was oorzaak, dat allen onzer schier dagelijks voorwerpen raakten en deerden, van wier bestaan wij niet eens bewust waren, tot het loeijen of rennen van vee op de heuvelen ons ontrustte; ja, wij hooren nog heden den schreeuw van een oud wijf met een' swarten hoed en rooden mantel, die haren stok tegen ons swaaide als eene tooverheks, terwijl het bloed langs de rimpels van haar gezigt liep, en zij al vloekende volhield, dat wij haar hadden vermoord! Lange lijs had zeker een' wijd gapenden drakenmuil, en met schroot of swanenschot geladen, was zij op twee honderd ellen afstands gevaarlijk voor ieder levend voorwerp. Bob Howie stuitte er, op nog grooter verte, den ren eens dollen honds mede, - een enkel stukje schroot was door het oog in de hersenen van het dier gedrongen. Wij zouden wel eens willen weten, of een van die heide makkers onze kindschheid nog in leven is, - dan of zij, als meer groote donderbussen, die sinds in de wereld nog luider gedruisch hebben gemaakt, reeds de prooi zijn geworden van den roest der vergetelheid. Geen jongen in de gansche school, die eene jagt-acte had - of, zoo als men in de parochie zeî, ‘een licentie.’ Ook ware zulk eene vergunning voor de eerste twee jaren overbodig geweest, daar wij ons schier bij uitsluiting bepaalden tot musschen. Niet da twij eenige persoonlijke veete tegen de musch ‘asl zoodanig’ koesterden, - integendeel, wij hadden het beestje lief, en hielden eene tamme na - speelziek schepsel als er ooit een was - met kam en lellen van scharlaken, als een vecht-haan. Maar heur aantal, ontelbaar en talloos, scheen den gemoedelijksten der jongens het regt te geven, zoo veel muschen dood te schieten als hun lustte. Soms streken zij op de geschorene, half doornen, half beukenhaag der huizinge neder, myriaden alsof het muggen waren; en dan plagten een paar onzer, wier beurt het was, met Grootbekkige meg en Lange lijs buiten te komen, elk met twee handen en een' vinger om het zeerst in de weêr - en | |
[pagina 81]
| |
haar met een luid geschreeuw van takken en twijgen opjagende, schoten wij op het gewirrewar los, - eene vlaag van veêren gierde eensklaps door de lucht om, en bloemenperk en uijenbed waren bezaaid met tien -, met twintigtallen doodelijk gewonde oude hanen met zwarte koppen, oude hennen met bruine dito, en de pronk van de dakgoten was gevallen eer zij de eerste doperwtjes hadden gesmaakt! Geene parochie, die bij de onze in musschen halen mogt. Ge hadt slechts een' steen te werpen in den eersten hoop takkebossen, den eersten hooiberg, de eerste schoof de beste, en op stoof eene musschenvlugt. Het stroo, het mos, het riet van iedere boerenhut werd doorbeten en doorboord, tot de daken zweemden naar honigraten. Vergeefs vleidet gij u bij regenachtig weder een beetje regenwater te zullen vangen; geene goot, die niet gestopt was met een musschennest. Vóór de deur van iedere schuur, waarin de boeren aan het werk waren, zoudet gij u verbeeld hebben de gansche musschenbevolking der parochie te zien; maar, ja wel! het was bij andrews als bij jones, het was musch wat ge zaagt; schier geen' Zondag, gedurende het paar-, bouw-, broei-, kip-, voed- en kweeksaizoen, vergunden zij u eene enkele lettergreep van de preek te verstaan, door haar gepiep en getjilp in den ouden kerktoren en tusschen de gebroken leijen. Geen weg, waar langs koetspaarden hadden gereden, geen pad, waarop de zwaarbeladen kar een spoor had achtergelaten, geene plek, waarop een rijros had stil gestaan, of gij zaagt er hen, in het stercoraceïsch-depositum, graan of groente pikken; en in spijt van hond en kat, vernielden legioenen hunner iederen moestuin, iederen koolhof. Eene landverhuizing zelve zou in zoo vele milioenen gezinnen geene merkbare leêgte hebben te weeg gebragt, en de onuitroeibare menigte zou den spot hebben gedreven met de pest. Het was of het overig klein gevogelte der parochie gerust be gon te worden, dat het van ons schot niets te vreezen had: immers, het kweelde naar lust en ongedeerd in boschje en haag en boom. Welligt ook spaarden wij, om den wil hunner zoete zangen, de lyrici van Schotland, den vlasvink en den leeuwrik, den laatste onder het rooskleurig wolkje, den eerste op de gele hei; - terwijl er altijd een zevendubbel schild voor het roodborstje scheen te hangen, hetzij 't als een vallend blad door de lucht gleed, hetzij 't zijn' herfstzang op' eene dakspar der schuur, of eene moszode des koestals kweelde. Bij wijle - ik beken het - bij wijle lokte de voor ons nog niet dubbelzinnige koekoek, in het oogvallende op dezen of genen hoogsten tak, verwaten op | |
[pagina 82]
| |
zijn' boerschen dreun, zijn eigen vonnis uit, - of de leepe tapuit, strijkende langs eene stille vaart, gewoonlijk vruchteloos belaagd - of de wille-waal, die onder den vloek van het volksbijgeloof ligt, dewijl er een druppel duivelsbloed onder zijne aardige kuif heet te schuilen, aardig ondanks dat wreed vermoeden, - of de grijsgroene geelvink te weidsch van pluimaadje, voor zijn' schralen zang, - of de shilfa, de mooije nestbouwer, wiens witgevederde wieken sidderen in schaduw en zonneschijn, in blijdschap de uitgelatenste, in droefheid de wanhopigste van alle schepselen der lucht - of de kwikstaart, wiegelende op het dons van de distel, of de bloesemrijke heesterheining van de kalverijke wei - of, naauewelijks door den gelukkigste tweemalen gedurende een gansch zomertij gezien, - de ware goudvink zelf, een glinsterende, glansrijke geest, door het koeltje van verre tot ons gevoerd, en waardig, als hij slechts even aangeschoten is, te worden opgepast in een zilveren kooitije uit het Land der Fairies. Maar wij werden eerzuchtiger toen wij opschoten, en wee! weldra wee der bonte, zich slechts met granen vetmestende kraaijen in het olmen-boshje! Dozijnentals vielen de deftige duisterlingen neêr, weêr opstuivende met gepof en gekrijsch van het fluweelen mos, dat onder die lommer een tapijt weefde, titania's voeten waard; - terwijl anderen, stervende of gestorvene, bij de klaauwen aan de takken bleven hangen, de pastei teleurstellende, wier lekkere korst ons reeds deed watertanden, en de blaauwe hemelen onzen blik onttogen werden, door gedruischmakende wolken van verslagen ouders, die zich nu eens wanhopig binnen schot waagden, als tartten zij ons uit, en dan weder, als walgden zij van het ondermaansche, ten hoogen hemel stegen, om niet weder te keeren - vóór de stilte dalen zou met de zonneschijf, en de nachtlucht den afgrijselijken zwavelstank meêvoeren uit de verlaten loofzalen! Inderdaad, dan spoorde hun krachtig instinkt allen van heinde en veêr ter weêrkomst aan, en terug kwamen zij, terug als bruinzeilige booten voor den wind, eenigen uit de diepte der afgelegen dennewouden, waar zij hadden liggen huiveren onder den weêrgalm van het rusteloos geweervuur, anderen uit de vorens der niew omgeploegde velden van den heuvelgrond, deze uit het midden der moerassige wildernis. Vrolijkste, vriendelijkste aller menschelijke verblijven, fraai Craaig-Hall! - want zóó vertoont gij u op dit oogenblik nog voor onzen geest - gebouw en geboomte door het milde licht der verbeelding bestraald - staat gij nog, onverwaarloosd en onvervallen, | |
[pagina 83]
| |
in uwe oude, heerlijke statelijkheid, ik had schier majesteit geschreven, schoon ook gij sedert lang slechts bewoond wordt door het eenvoudig gezin eens pachters - menschen van lage afkomst? Het feest, den avond vóór den Eersten Dag der Kraaijenjagt ingesteld - neen, meesmuil niet over zulk een' hoogtijd - het plagt nog altijd in uwe ruime keuken te worden gevierd - van ouds de feestzaal van dappere lords en schoone ladies - terwijl de meistreel, als hij zijn lied van liefde of oorlog kweelde, zijne oogen gevestigd hield op haar, die onder het fluweelen verhemelte zat! De dagen der ridderschap waren voorbij - de tijd des zuivels, de tijd van room en kaas was gekomen, - wie klagen er over dan dichters, wien het talent ontbreekt, liever die den zin missen, ook in onze toestanden het menschelijke op te merken en te huldigen! - Dan boodt gij het deftig schouwspel aan van oude mannen en oude vrouwen, weduwnaars en weduwen; maar, wat spreek ik van deftig? waren zij, hoe hoog hunne jaren mogten geklommen zijn, niet opgeruimd en gezellig? werd het in hen niet bewaarheid, dat de levenden het levenslustigst, het levendigst zijn, hoe meer de ure der ruste nadert? Hoe willig sloten zich aan deze de getrouwde luî van middelbaren leeftijd, die mannen en die vrouwen, deze ernstig, met hairen tot het voorhoofd neêrgekamd, met door de zon verbruinde aangezigten en met hoornige handen, rustende op de kniën - gene bedaard, met aangezigten, van welke vele nog beminnelijk mogten heeten - die alle aardig waren - met de armen onder hare moederlijke boezems over elkaêr gelegd - in het feestgewaad uitgedost, te moede als ware de vaag harer jeugd naauwelijks voorbij, of bij zulk eene vrolijke zamenkomst voor een' oogwenk gekeerd. O! dat ik in staat ware te schilderen zoo als rembrandt, nu gij een kieskeurig gezigt zet, dat ik u slechts ten goede zou houden, als gij jonkers en jonkvrouwen wist te penseelen als van dyck; wanneer ge beweest, dat uw weêrzin in grovere vormen uit u zelve ontstaat en geene nawaauwelarij is van het gerel des dags! En nu de groepen waaraan elk meester gaarne zijne gaven zou hebben gewijd, knapen en maagden - deze koen tot in hunne bloôheid toe - gene blozende, zoo dikwijls oogen oogen ontmoetten, - die heiden in de algemeene stilte noch wilden noch konden spreken, al hadden er hunne en hare zielen aan gehangen; en die echter!...- Zie, eer de avondstar de lucht doortintelde, had menig mooi meisje, vóór zich ziende en spelende met den zoom haars roks, vlug en vrolijk als de vlasvink, haar eigen oud Schotsch lievelingsdeuntje gezongen! want menig zoet liedeken | |
[pagina 84]
| |
verkwikte toen reeds scotia's harte, schoon robin burns nog maar een jonge borst was, - die zwijgende tusschen het wild gebloemte van het veenland omdoolde - nog niet bewust van de onsterfelijke melodijën, waarmede zijn vurig harte ons, de wereld weldra verrukken zou! Van al de feestdagen des jaars, zelfs den Eersten Mei niet uitgezonderd, was deze de prettigste. De Eerste Mei, zoo verlangend te gemoet gezien van het eerst ontluiken der sleutelbloemen af, hij kwam somtijds, ontdaan van wolken en mist, óf neêrslagtig door het raauw gefluit van den voorjaarswind, óf verkleumd door eene plotselinge sneeuwjagt. En dan was al onze hoop verijdeld - de ruime hooiwagen bleef in de loots - de toebereidselen in de afgelegen hoeve in het veen, ter onzer ontvangst gemaakt, waren vergeefsch - men zag de hengelroeden ongebruikt en neêrslagtig aan den spijker hangen - en mismoedige schooljongens als wij waren, zaten wij hier en dáár in een' hoek te mokken, bedroefd en schaamrood over, vergramd op de lentes van ons Vaderland. Maar schoon de bladerrijke maand Junij ten onzent dikwijls last heeft van regenvlagen, meest altijd heeft zij ook overvloed van zonneschijn. Om het half uur schittert zij van zulk een' glansrijken luister, dat het jeugdig harte opspringt van vreugd, - van zomerregen groeit het hair, - en hoeden zijn van weinig of geen nut omstreeks den langsten dag des jaars,- er is iets opwekkends zelfs in den donder, mits hij niet te digt bij zij, - de leeuwrik heeft nog niet geheel op te houden te zingen, want hij strijgt op boven zijn tweede nest, onverschrikt door de zwartste wolk, - de groene aarde keert de donkere schaduwen van haren moederlijken boezem af, - zij duldt niet, dat hare tevredenheid, volkomen en glansrijk als die is, lang wordegestoord, - door den zwartsten vloed heen, komt het blaauwe zwerk telkens met een' ongeduldigen glimlach weder te voorschijn, - en alle stroomen en beken en de duizenderlei stemmen van deze zingen den Hemel lof. En daarom gingen we, onze voeten in schoonheid badende, daarom sprongen wij over bloemrijke velden en heuvelige heiden u vrolijk te gemoet, Craigh-Hall! omgordeld met boschjes als ge waart. Gedurende den langen, drokken dag, dachten we niet aan den naderenden avond, prettig als we wisten dat die wezen zou; en gedurende den langen en schier even drokken avond vergaten wij al de uitspanningen des dags. Weken te voren had ieder van ons zijne lieve gevraagd voor den eersten boerschen flikker - de lieve, die naast hem aan tafel plaats zou nemen, | |
[pagina 85]
| |
aan wier groene zijde hij zitten zou al digt en digter, met eerst steelsgewijze omvangen leest, met er eindelijk koen en, schier om de aandacht te trekken, hoogmoedig rond geslagen arm. Vóór of na den Sabbathskerkgang was een woord, het bloeijend en blozend maagdelijn, bij in- of uitgang, op het kerkhof of in het portaal in het oor gefluisterd, ter afspraak genoeg; of werd die gelegenheid door een' lastigen derde belemmerd of bespied, dan had de visscher maar de hoeve haars vaders op de heuvelhelling in te stappen, en met den inhoud van zijn mandje eene teedere bede achter te laten, en van uit het dakvenstertje een woord, een' glimlach, een' handkus en een toegewuifd vaarwel mede te nemen. Menig hoog gewelfde zaal hebben wij sinds die dagen aanschouwd, opgesierd als zij was met festoenen en guirlandes, geslingerd en gehangen naar den wenk van een' man van smaak, van genie zelfs, ten einde er een schitterend feest zou worden gevierd, in de huizinge des adels, die een' nog aanzienlijker gast verbeidde. Maar o! welk eene zuivere, welk eene innige geneugte werd toen den boezem des knaaps, des jongelings toegesuizeld, door dien heerlijken tak hagedoorn in den schoorsteen gezet, - een' tak, schier een boom, zoo digt, zoo diep, zoo rijk was zijne vracht van bloesem - zóó zeer zweemde zijn geur naar iets, ons uit den hemel toegewademd -en zoo voorbijgaande was zijne zoetheid, dat, als zij naderde en zich boog om hem te rieken, menig sneeuwvlokje op den maagdelijken boezem neêrviel - en de lentewa in één uur geheel gesmolten scheen! - Geene plant, die thans op de heide groeit, welke halen mag bij het gele, neen het roode, neen het gouden kruid - het kruid, dat de heuvelen zonnig hield, lang nadat de zon zelve was ondergegaan - het kruid, waarin wij het eerste een nestje vlasvinken vonden - en van welks bloembladeren, kostbaarder dan paarlen, wij een' krans zagen weven voor de raafzwarte lokken van dat zwartoogige meisje, eene weeze, zwaarmoedig tot in hare blijdschap toe - donkerhairig en donkeroogig zonder voorbeeld, maar wier voorhoofd en wier boezem toch blanker waren dan verschgevallen sneeuw. Trekkassen - broeihuizen - oranjeriën - o we ontkennen niet, dat de lucht in deze gebalsemd schijnt - dat men, tusschen die vreemde planten staande, zich in den waan toegeeft, dat men onder eene vreemde, milder bedeelde luchtstreek is overgebragt. Maar voor ons, wij, die thans den last der jaren met ons dragen, - voor ons wordt de pracht dier bloesems door dat bewustzijn verduisterd; we zijn bij dien balsem te | |
[pagina 86]
| |
moede, als waren het de geuren van het gebloemte van een fraai kerkhof, als roken die bloemen naar het graf. Maar o! die Craig-Hall Hagedoorn, en dat Craig-Hall Heidekruid, zij verspreiden hunnen welriekenden wasem in de stille lucht des geheugens, tot al de lastige, vermoeijende zwakheden des ouderdoms ons van de schouders glijden als een kleed, en zelfs nu - de vlugt dier zwaluw was nooit luchter - nooit haar van klei zamengevoegd nest vrolijker van leven - het oude hemelsblaauw van weleer stroomt weêr langs het zwerk - in vele, vele lange jaren hebben wij zoo ijl - zoo dun - zoo doorzigtigen engelensluijer gelijkend wolkje niet gezien! De welbekende vedel gaat weêr - dansgehuppel weêrgalmt in Craig-Hall - het is, het is het feest van den Eersten Dag der Bonte Kraaijenjagt. - Mary mather, de trots der parochie - des graafschaps - der aarde - is onze uitverkorene - en lang moogt gij, o Maan! achter uwe wolken blijven, als de afscheidskus gegeven, en de minnebrief, in dat teederst oogenblik, in haren boezem gestoken wordt! Maar wij hebben den draad onzer rede verloren, en moeten ophouden om dien weêr aan te hechten, even als van ouds een besje dit plagt te doen, wanneer het rafelend weefsel zich gehecht had aan de spil van een der aardige, kleine spinnewielen, welke thans in geen dorp, in geen vlek meer aan den huiselijken haard worden gehoord, dank zij het hik - hok - hak - der stoommachines! Weder verliep een jaar en dikwijls bevonden wij ons - alleen - of met een' geliefden makker - want reeds toen begonnen wij onze sympathiën en antipathiën te hebben, niet alleen ten opzigte van leliën en rozen, en katten en kaas, maar voor en tegen oogen, en blikken, en voorhoofden, en neuzen, en hair, en stemmen, en gebaren, en stilzwijgen, en rust van menschelijke wezens, hen liefhebbende met volkomen liefde - wij mogen niet zeggen, hen hatende met volslagen' haat - alleen of met een' vriend bevonden wij ons, zeg ik, in de misten en dampen van moeras en van veen - stil en steelsgewijze den eenzamen druiloor opzoekende, die magtig veel van sommigen onzer poëten heeft, ik meen den Roerdomp! Bij het eerste gezigt van zijn' langen snavel boven het riet uitstekende, konden wij ons hart in de wildernis hooren kloppen; als hij zijn' hals omdraaide, het voortdurend roerloos lijf nog altoos verheeld, dan stond dat hart volslagen stil - wij duizelden van hoop, als wij hem digt genoeg kwamen, om de wilde schoonheid zijner oogen te kunnen zien. Ontvouwd, snel als eene gedachte, ontvouwd werd de bruine stilte der breede wieken van den schuwert - en met | |
[pagina 87]
| |
waarschuwenden kreet dreef hij weg voor den wind, ongedeerd door onzen magteloozen hagel, dien wij verre nog van het bedriegelijk verschiet zagen neêrvallen, terwijl zijn gaaike, dat lag - misschien in haar nest met eijertjes of met jongen, blootgesteld en toch verborgen - binnen het bereik van ons schot, half loopende, half vliegende, zich opklepte ter vlugt, lammen poot en aangeschoten wiek veinzende; en het paar, achter de heuvelen verdwijnende, ijdele rede door instinkt beschaamd, ons staan liet, om, met vernieuwden moed, onze in dagelijksche teleurstelling eindigende omdoling door de moerassen weêr van nieuws te beginnen. Echter, men houde het ons ten goede, dat wij het niet verzwijgen, echter smaakte onze volharding nu en dan de belooning, dat de snavel des roerdomps bloed spoog - en wanneer wij zijne vederen in onze hand voelden, en zijne uitgeslagen wieken van schouderpluim tot vlerkseinde toe gasloegen, dan waren wij te moede, als had de fortuin geene rijker gave te bedeelen, als ware er ter wereld geene grooter zegepraal. Stil - buig - kniel - kruip - want bij al wat ons lief is - een reiger! - een reiger! Een aal spartelt om zijn' snavel! En nu is de waterslang verdwenen! Van den dageraad af heeft sinjeur hier staan visschen - misschien op denzelfden steen - want het is een der dagen, waarop de aal de ondiepten opzoekt, en de reiger weet, dat het even waarschijnlijk is, dat zij dien steen langs zullen schieten als eenigen als eenigen anderen - van den dageraad af - en het is lang middag geweest - het is half drie ure! Wees ons gunstig, Parcen! - nooit - nooit - nooit zal hij weêr zijne wieken uitslaan op den rand van zijn gapend nest in de boomen, welke den éénigen toren, die van het oude kasteel overbleef, omlommeren. Weêr een aal! maar ook wij kunnen kruipen als een kronkelende slang, stil als zij. Sis! Pang! en vóórover slaat hij dood - neen, niet dood - maar hoe ongelijk dit luttel batend wiekgeklep, waardoor hij hals over kop die kolk overduizelt, aan het bedaard opheffen van zode of steen, waarmeê hij, verzadigd, en den krop vol visch voor zijn verre van dáár tjilpend broedsel, zijne blaauwe logte door de lucht deed dragen, en met lange afhangende pooten eerst wegdreef als een vermoeid beest, maar weldra, zoodra zijne pluimen het togtje voelden, dat huiswaarts woei, de ligte vaart rap en rapper spoorde - toen sammelaar noch sukkel meêr - mijlen achter zich latende, eer gij u hadt omgekeerd, om zijne wolkige drift te bespieden, - weldra onzigtbaar boven de wouden van het verschiet. | |
[pagina 88]
| |
De uitgespogen aal keert - eenige van deze nog levende - terug tot het element, waarin hij geboren werd - den modder. En de doode reiger drijft weg voor wind en stroom in het midden van dien veenplas. Waar is hij - de weêrgalooze Newfoundlander - nomine gaudens froGa naar voetnoot(1), dewijl hij wit is als het schuim der zee? Waar is hij? Weggeloopen met eene boeren werfwachtster. Welaan dan - en zoo gezegd, zoo gedaan, het jagtbuis is al afgestroopt en wij ploffen van een' rotsbrok. En schoon de hemel helder ziet,
De kolk wordt zwart zoodra we zwemmen.
Of wij een woerd waren, het water tot aan de borst, klieven wij de golven, en keeren, met den reiger vóór ons, naar het met heigewas omzoomde strand terug en slaken drie zegekreten, welke de echo's wekken, die in Grey-Linn Cairn jaar uit jaar in sluimeren. Hoe spoedig zal hij, die een' reiger in al zijne eenzame schuilhoeken weet op te sporen, zich zelven verrassen in de stille schemering van menige woud- en waterpartij, rotsen om hem heen, de rivier aan zijnen voet, hij, de éénige, die geruisch maakt in een oord, zoo schoon, zoo schilderachtig, als ware het de schepping der verbeelding, als ware het een droom. Want zoo vaak de storm over de moerassen giert, en de snavel des vogels in de opgeruide golven van veenplas en meirarm vergeefs naar visch duiken zou, zeilt de reiger af van zijn' slingerenden boom, en neêrduikende door eene opening in het bosch, vat hij post bij dien stillen vloed, - zoodra de indringer zijne wieken in de rotsklove heeft zaamgevouwen, slaapt de lucht er weêr in. Van den zeekant opdoemende, worden de wolken in rappe vaart langs den hemel gezweept - maar die doorzigtige kolk weêrkaatst hen allen - zoo volkomen eene rust heerscht er tusschen klip bij klip. Beter dag - beter uur - beter oogenblik om te visschen, viel er voor Meester Reiger niet uit te kiezen, die reeds een paar beestjes heeft opgeslikt. Weêr een paar - en nog een - maar er valt iets van de rots in het water; en wantrouwend, schoon onverschrikt, vliegt hij op zijn gemak een eind wegs verder - om dien torengelijkenden rotstop heen, welke dáár zoo somber in zijn eentje staat, maar die prijkt met eene banier van wilde bloeijende heesters; en zie! weêr een vista, zoo mogelijk nog een zweem stiller, - afgelegener - | |
[pagina 89]
| |
eenzamer - in den middagnacht des wouds! U dáár te schieten - het zou even goddeloos zijn als eene gewijde Ibis te dooden, waar deze in schaaûw eens Egyptischen tempels voortschrijdt! En echter is het gelukkig voor u, - met zaamgeplooide wieken als ge daar zit, even bewegingloos, als de steen, dien gij tot rustplaats koost - toch is het wèl voor u, dat wij geene vuurwapenen bij ons hebben - want wij hebben hooren zeggen, dat er heerlijke voornen in dien poel zwemmen, en dit ding in onze regte, - Meester Reiger! - is geen roer, maar eene roede. Gij waant u zelven in volslagen afzondering - gij gelooft niet, dat er eenig ander visscher in de rotsklove is dan gij zelf - want de otter, gij weet het wel, snuggert! de otter houdt niet van rotsige rivieren; en zelden ligt hier visch met gebeten' schouder op den oever - de vóórgeproefde prooi van dien epicurist! En echter, geene tien ellen van u af is uw vijand in het riet gedoken; een vijand, die eens een' aanslag op u beraamde, die het al deed eer gij nog uit het ei waart gekipt. Onze alleenspraak stoort uwen waakzamen zin niet - want de lucht blijft roerloos, al denkt, of voelt, of droomt de ziel in mensch, in vogel of beest. Wij gevoelen het, o Reiger! dat er niet slechts menschelijkheid, - dat er ook poëzij in ons wezen schuilt. In onze uitspanningen zelve beheerscht de verbeelding ons, en sleept ons mede, - ze luistert die op in een ernstig - plegtig - en heilig licht; - en zeker er is iets priesterlijks, iets antieks in uw voorkomen - in uw lichtblaauw pluimgewaad, dat de elementen zelve bewonderen en eerbiedigen - immers, de wateren maken het niet vocht - de winden kreukelen het niet - en bovendien, wij hebben u lief, - Reiger! - om den wil van dat oude kasteel, boven welks heemsche duisternis gij uwen eersten zwakken kreet slaaktet! Het is een namelooze Bouwval, zonder eene enkele overlevering - het valt geheel en onbetwist der Vergetelheid ter prooi! Hurra! - Reiger, - hurra! hoe links tuimeldet gij daar - we hadden u schier bij uwen staart gegrepen! Zaagt gij ons voor een waternixe aan? Zulk een schrik volstaat, om u al uw leven een' bloodaard te maken. Het is wonder, dat ge geen toeval kreegt - maar uwe zenuwen zijn er zeker gruwelijk van geschokt - welk een verslag van dit avontuur zult gij uwer gemalin toeschreeuwen, onder het welluidend accompagnement van krakende takken! Neen, al behoordet gij tot de vogelen, die honderd lentes beleven, nooit, nooit, zeg ik, zoudt gij deze vreeselijke plek weder bezoeken. Want de vrees heeft een won- | |
[pagina 90]
| |
derbaarlijk geheugen in alle stomme schepselen - en liever zoudt gij uwe jongen van honger zien omkomen in het nest, dan dat ge weêr visch zoudt zoeken in dezen menschenmonstersbrakenden poel! Vaarwel - vaarwel! Vele honderde heuvel - en bergmeiren met hunne riet- of rotszoomen zijn ons zoo gemeenzaam bekend, als gindsche vijver in den hof van Buchanan Lodge. Die vijver! Wat zwemt er in dan een gans en zijne ganzinne, en negen ganzenjongen - een half dozijn forellen, als deze niet ziek zijn geworden, als deze niet gestorven zijn van Nostalgia, in zijne stilte het ruischend waterverval des Tweed's, waarin zij geboren werden, missende - en een koppel baarzen, thans tot stekeltjes ontaard. - Maar de meiren - de heuvel-, de bergmeiren, welke de oogen onzer ziel nu zien, welke de ooren onzer ziel nu hooren, - hemel en aarde! hunne veenen zijn zwart van eenden, talingen en pijlstaarten - en, luister! daar komt op den adem der winden eene vlugt wilde ganzen aan, de marmeren luchtgewelven met gekrijsch klievende - en zie! midden in dat middellandsche meir, - verlustigt zich het Koninklijk Gezin der Zwanen! Op springt de zilveren zeeforel in den zonneschijn - zie, Sir humphrey! - een zalm - een zalm, door liefde en glorie gespoord; versch, versch uit zee! Voor hoe vele bewonderenswaardige artikelen schuilt er stof in den bovenstaanden korten zin! Eend, taling en pijlstaart, - wilde ganzen, zwanen! Neem eerst eens eend, taling en pijlstaart. Daar zitten zij allen bijeen, torys en whigs, niet in afzonderlijke groepen, maar pêle mêle; daar zitten zij in hun mooiste pakje, zoo digt op elkander, als de burgers van Edinburgh, met hunne vrouwen, liefstes en kinderen, op Calton Hill, den eersten dag, dat koning of koningin Schotland bezoekt. Zoo digt wèl, maar zoo stijf en zoo stil niet - want daar zwemmen zij een kringetje rond - hoe duiken en dompelen zij! - en welk een zacht, zwaar, gorgelend, noch onaangenaam, noch onmuzikaal gekwaak gaat er al dien tijd op, de uitdrukking hunner innige vreugde over voedsel, vrijheid en vermaak! O, Grootbekkige meg! zoo min gij als Lange lijs, komt ons hier te stade - want die oude woerd, welke, met zijne schaduw, waarop hij schijnt te zitten, schier eene vertooning maakt, als dreef er een bootje op het water, die oude woerd, de verst landwaarts uitgezette schildwacht, is, hoe nabij hij ons door de bedriegelijke, heldere, vriezende lucht ook schijnt, is nog verder dan drie honderd ellen van het strand, en werpt, op veiligen afstand, den vogelaar een knipoogje toe. Er is geene boot op het meir, en | |
[pagina 91]
| |
dat wetende, hoe aanlokkend ziet er, in zijne ongenaakbare rieten en biezen, en met zijnen door eene hut gekroonden heuveltop, dat eiland midden op den waterspiegel uit, die hut, in den ouden tijd misschien door een' pluimgraaf gebouwd! Maar wees stil als eene schaduw - want zie! daar drijft een baksel Whigsche gatbergers, die in hun eentje naar gindsche kreek plassen - en, zoo wos als wij christopher heeten, eer een vierde uurs voorbij is, zullen zij uit aders bestaan, dan uit dooden, gewonden en vermisten. Op den buik - blootshoofds even over de hoogte glurende - en Grootbekkige meg langzaam en zoetjes naar de vlakte gekeerd, zoodat geen strootje ritselt, liggen wij roerloos als een haas, tot de côterie zich bijeengroept, ter gezamenlijke dompeling naar waterplanten en insekten der vast in ondiepte verkeerende baai; en juist nu haar staart den draai zou nemen, verspreidt eene enkele losbranding, luid als een kanonschot, het genadelooze schroot onder de duikelaars, en het stille heldere water, plotseling beroerd, wordt levend van verspreide vederen en rood van bloed. Thans is het tijd voor den sneeuwwitten, hier en daar zwaartgevlekten Fro - di, met brandende oogen, gedrukt heeft gelegen als een patrijshond, zijn' vurigen ademtogt bij wijle verhoogd tot een bevend, hartsogtelijk gekrijt - thans is het tijd voor hem op te bonzen, als vloog hij uit een' slinger, en eerst met onnavolgbare, onnazienbare sprongen, zoo hoog als verre, en dan, in rappe vaart als die eens hazewinds, de ruige borst onder het stuiven van de heuvelhelling door gras en kruid geschuurd, te viervoet, als een eekhoorntje, dat onbevreesd uit een' hoogen boom wipt, eelen diep in de baai neêr te springen, een plassend, een oogenblikkelijk verdwijnend geklater - en dan, hoofd n shouders en breede rugvlakte en roer gelijkenden staart, alles een zweem boven, of gelijk met de golvende oppevlakte, eerst die wreedaardig vermoorde wilde Eend beet te pakken, welde zoo stil light, als was zij jaren lang dood geweest, den ronden, gevulden bruinen boezem naar den hemel gekeerd - dan dien ouden Woerd, in ongeveer dezelfde houding, maar in prachtiger dos, met vaal grijzen buik, doch den rug keurig gepenseeld en gekruist door tallooze golvende schemerige kringen - een kostelijke prijs voor iemand, die, als wij, volleerd is in de hengelkunst - dan - fiksch gedaan, wakkere Fro! - dan dien roomkleurigen, gekroonden Pijlstaart, met glanzige, kastanjebruine borst, van den hals gescheiden door alleraardigst kronkelende eschbruine en witte kringetjes, en van wiens vleuge- | |
[pagina 92]
| |
len ik spreken zou, als iemand, die stippen en strepen op zijne wieken beschrijven kon, groen met een' weêrschijn van wat ge wilt - en nu, als wij ons niet bedriegen, een Gouden Oog, wiens naam hem u schildert, ten leste bedoel ik dat keurig lekkere eendje, het Talingje; 't geen, stof opleverende voor tien dichterlijke beschrijvingen, als het doet in kleurige veder - neen vlekkenpracht, zweemende naar eene Indiaansche schelp, dat, zeg ik, op het uur, op de minuut af gebraden, bedropen met zijn eigen wild, maar rijk vocht, en eenige andere kleinigheden bovendien - fijn gesneden - rag fijn - door een' scheermes beschamenden voorsnijder, in eene hand, die de kunst der ontleding verstaat - geproefd door eene tong en een gehemelte, beide zoo gezond als de dauwrijke kelk eener uchtendroos - ingezwolgen door een' gorgel, dien men voelt verwijden van louter lust - en ontvangen in eene maag, die gaapt van gretigheid en genot! - zeker de driemaal gezegende aller vliesvoetige vogelen is, het toppunt der Apiciaansche tafelweelde, het éénige, dat, zoo iets op onze arme aarde daartoe in staat ware - het éénige, dat, op het keerpunt des lots, eene ziel een vlugtig vierde uurs weêrhouden zou in hare vaart naar een lager Elysium. Hoe fier, als ware hij eene zeeslang, hoe fier steekt Fro zijn' breeden kop boven het schuim der golven uit - zijne zaamgeraapte prooi - alle vier - bij hunne buigzame halzen houdende, en ons toeschitterende als een ruiker bloemen, nu zij strandwaarts glinsteren. Met eene koene ligchaamsschudding, die tot in het uiterste punt van elk hair wordt gevoeld, doet hij het water als mist van zijn' ruigen rok stuiven, onwillekeurig herinnerende aan shakespeare's heerlijken regel: Als drupplen dauws van leeuwenmanen.
Ons naderende met gespierde pooten, die verlengd schijnen door den verweekenden vloed, en met druipenden staart, uitgestrekt in al zijne breede lengte, wiens hair schier naar hangende witte pluimen zweemt - een staart zoo prachtig als dien van den zoon der Woestenij aan het hoofd van zijn serail in de Zanden van Arabië - ontmoet zijn meester den lieveling halfweg de heuvelhelling. Zie eens, hoe Fro eerst hooghartig en vermetel stilstaat, om onzen blik op te vangen, en nu, nederig, zoo als het iemand past, dien de Natuur, ook in zijne stoutste en schitterendste feiten, slechts bestemd heeft om slaaf te zijn, de offers aan onzen voet nederlegt, en nadat hij op zijn breed voorhoofd de goedkeurende drukking onzer hand heeft gevoeld: | |
[pagina 93]
| |
Terwijl, als 'tfluistren van een' droom,
Hij ons zijn' naam hoort uiten.
Hoe hij plotseling ronddraait in een' ommezwaai van verrukking, en in menig verruimenden kring zijne onbedwingbare vervoering met de vaart eens dwarrelwinds voortzet; tot hij, als ware hij letterlijk uitgeput van vreugde, zijne sneeuwwitte vracht in waardige rust op die hoogte uitstrekt, op het eigen oogenblik door eene vlaag van zonneschijn verlicht. Niet thans - nu de avondschemering onze pen bedreigt - niet thans durven wij ons aan de beslissing der vraag wagen, of de Natuur u al dan niet, o weêrgaloos Schepsel uwer soort! de gave eener onsterfelijke ziel gunde, of zij u die bedeelde of onthield? En echter, de moed ontbreekt ons niet te zeggen: beter dat geloof, ingebeeld en ingenomen, als het schijnt - maar des ondanks niet onbijbelsch, want in ieder woord der Heilige Schrift schuilt menige zin, zelfs als valt elke gewijde lettergreep zwaar te begrijpen - beter dat geloof, dan het, wat weet ik het? van den atheïst of den scepticus, beide uit hunne schijnbaar sombere gevoelloosheid opgeschrikt, door den vloek over het stof uitgesproken. Voor ons, het zou ons liever zijn, dat Fro leven mogt ook na dit leven, dan dat newton voor eeuwig zou zijn gestorven. Zie, wij buigen ons voor de welwillendheid van howard, die er zijne dagen aan toewijdde, de vunzige kerkers te bezoeken en daarna in de zalen der Vorsten zijne stemme ophief, ten einde den gevangenen, van onder het lage, van salpetervocht druipende, steenen gewelf des diep gedolven hols in de rotsige grondvesten der citadel, het gezigt der dauwdruppelende bogen des hemels mogt worden vergund, dier bogen, door eenen voor hen slechts te schitterenden glans, door eene voor hen alleen ondragelijke zon verlicht! Het was de zegepraal der rede - het was het werk der verheerlijkte menschheid. Maar ook u - een schepsel van louter instinkt - volgens descartes, een werktuig, een automaat - ook u schitterde het licht van gedachte en genegenheid bij voortduring de oogen uit - ook gij hadt eenige schemerende, geheimzinnige begrippen - en wat hebben wij zelve meer? - van leven en dood! Waarom zouden wij schromen te beweren, dat gij van hooger hand bestuurd en bezield werdt - in die ontzettende ure, toen de kleine harry seymour, het blond Engelsch jongsken, dat allen, die hem aanzagen, lief hadden, verstrikt in de wreede ketenen der fraaije waterleliën, zoo onschuldig en toch zoo moorddadig om hem drijvende, door alle toe- | |
[pagina 94]
| |
schouwers, die wanhopig de vuisten balden, of geloovig op den grond nederknielden, opgegeven werd als de prooi des doods? Wij waren verre van daar, en dus niet in staat den dierbaren knaap te redden, die aan onze hoede, als die eens ouderen broeders, was toevertrouwd door de edelgeboren vrouwe, welke, in haar weduwlijke wijlen, het aanvallige hoofd van haren ééngeborene kuste, en verdween. Wij waren afwezig - of bij alles wat heilig is in hemel en op aarde! - onze armen waren spoedig om uwen hals geweest, harry! toen gij op het punt scheent te vergaan! Maar er was een arm, stom, veracht beest - met leenskracht bedeeld stof, zoo als sommigen zeggen - en zonder schreeuw of sein - want al de christenen waren even hulpeloos in hunne wanhoop - stoof het, vlug als een zonnestraal, over de diepte, en bragt bij die gouden tressen, beurtelings duikende en luchtende in en uit de golven, het lieve kind aan land, en stond er naast, half verheugd half bedroefd, - liggende op het zand zweemde het jongske naar een lijk! Maartoen de kleine harry zijne verglaasde oogjes opdeed, en al de omstaanders verwilderd aanzag - en toen bezweem en weêr bijkwam, en andermaal flaauw viel - tot eindelijk eene flaauwe heugenis dezer wereld hem weder voor den geest kwam, in de armen van den arts uit zijne alfgelegene woning met onbergrijpelijke spoed derwaarts gebragt - toen liktet gij, Fro! zijne bleeke handjes en blaauw gezigt, met een gehuil, dat aller harten huiverende vrees inboezemde, en gij vogdet hem - eene hoofdfiguur in de groep - toen hij huiswaarts gedragen werd - en den ganschen dag niet meer blaffende of springende, vlijdet gij u zachtkens aan het voeteneide van zijn ledekantje neêr en bleeft er den langen nacht liggen, zonder dat ge een oog lookt! Want het jongske wist, dat god een zijner minste schepselen had gebruikt, om hem te redden - en verzocht, dat het dier dáár zou blijven liggen, ten einde hij er op zien mogt bij den bleeken schijn der waskaars, tot hij zelf, toen de pijn bedaarde, in slaap viel! En wij, die waakten bij zijne legerstede, we hoorden hem den naam des honds uitbrengen in zijn gebed. En echter bij wijle - Fro! - waart gij een allerongezeggelijkst beest - dat te binden noch te bedwingen viel - want uw bloed entylamde in aller ijl, en ge waart - als julius caesar - en dementrius poliorcetes - en alexander de Groote - en vele andere oude en nieuwere koningen en helden - de slaaf uwer driften. Gij hadt niets van scipio bij eene Spaansche bruid. | |
[pagina 95]
| |
Vaak - in spijt van dreigenden blik en opgeheven' riem - het éénige, dat tegen u opgeheven werd, want gij gingt ongeranseld ten grave - vaak verdweent gij voor een' dag, voor dagen soms - als waart ge verloren of vermoord. Herders van de afgelegenste heuvelen der parochie vertelden dan onder het opgaan ter kerke, wat het gerucht van u zeî, - allerverwardste, allertegenstrijdigste verhalen - maar die, bijeenverzameld en vergeleken, allen dáárin overeenkwamen - dat gij leefdet, dat gij levenslustig scheent, dat gij leven bedeeldet, dat gij, zoodra het saizoen zou zijn voorbijgegaan, van uwe reizen en togten wèl weêr t'huis zoudt komen - en terugkeeren, dat deedt gij altijd - dikwijls vermoeid en vervallen, - uwe sneeuwwitte krullen bevlekt met bloed - uwe breede borst opgereten, niet ontsierd, door eervolle wonden. Want nimmer zagen wij een' kampvechter, die bij u halen mogt. Fluks op uwe achterste pooten, als een grimmig poolmonster, de voorpooten om den hals van uwen vijand, bullebijter, werfwachter of hazewindhond, om het even wat, en neêr wierpt gij hem, even gemakkelijk als cass, in het worstelperk te Carlisle, het een' zakkendrager zou doen, en dan, wee de keel des gevallenen! want uwe kaken waren die des haais gelijk, als gij die opdeedt en die sloot met hunne scherpgewette slagtanden, vlijmende door vel, zenuw en spier, tot op, tot in het been. Eens - slechts ééns - schreeuwende getergd door een' half dronken voerman - vergunden wij u slag te leveren aan den bullebijter, die bij zijne kar hoorde, aan Tijger, die overwinnaar was geweest in vijftig gevechten - Tijger - een' staartenkorter van het eerste slag, - Tijger - een' wurger zonder weêrga. Het was inderdaad een bloedige strijd - eerst grommende langs den zoom des wegs - een hairige orkaan - straks snuivende in de verstikkende sloot - eene wolk van schuim - nu in de open lucht en ten aanschouwen der vier hemelstreken op een' heuveltop - dan hals over hoofd een toevallig openstaand wit geschilderd houten hekje van een' boerenhof binnenrollende - een oogwenk gestaakt, daar wij beide kampioenen een touw om den hals sloegen, dat hen dreigde te wurgen - fluks weêr losgelaten, elkaêr met vurige, wilde oogen op nieuw te lijf op de groene rustplaats in het midden des dorps, onder den boom, waaraan het herbergsuithangbord heen en weêr giert. ‘Het is schande!’ roepen de oude wijven, met mutsen op het grijze hoofd, waar blijft de Dominé? - en jonge vrouwen, met kammen in het hair, gluren bleek en schier schreijende ter lage deur harer woning uit - | |
[pagina 96]
| |
op den drempel staan de kinderen van verre en veilig het tweegevecht aan te zien - terwijl van tijd tot tijd - bij iedere ebbe en vloed des gevechts - luide kreten opgaan. ‘Bravo, Fro! bravo! - weergaas hoe hij zich weert! - die was raak. Fro!’ - want Fro was de lust en de roem van de gansche parochie, en men voelde, dat de eer van al zijne inwoners, zoo mannelijke als vrouwelijke, op het spel stond! - Schor en raauw klonken bij tusschenpoozen de stemmen des voermans en zijner ver wanten, zwerende en vloekende bij iederen schijn van zegepraal, in de eigenaardige, verwenschingenrijke taal van het ras, dat de wagenen met breede wielen en hooge huiven ment. Hoe het de lucht daveren doet, nu Tijger overwint en de ontemhare Fro voor het laatst op zijne pooten staat, nu de klaauwen zijns tegen standers hem de keel digt nijpen, en hij lijdelijk en roerloos ligt uitgerstrekt - verslagen en verscheiden! - Hoezee! het was slechts eene krijgslist om adem te scheppen. - Opspringende uit zijnen geveinsden slaap, als de ongeschoren simson, en de ver geefsche banden der Philistijnen verbrekende, als waren zij van gezengd vlas geweest, graauwde Fro Tijger af, en zijn' kop omdraaijende, ondanks zijn' genepen keel, - welks vel in eene afzigtelijke, maar ongevoelde wonde openreet, - viel hij eens-klaps met al zijne tanden in het oog zijns tegenstanders en beet het uit de holte. Een gekrijt ondragelijke smarte - bloed spuwing - weeheid - flaauwte - omvalling - en dood. Tijger's laatste strijd is uit! Het andere oog verglaasd - de uitgestoken tong van angst door zijne eigen knersende tanden doorbeten-zijne grove achterpooten met een' aarzelingen schop, als een paard, uitgestrekt - zijn korten staart verstijfd - zóó ligt hij daar, een walgelijk lijk, - zóó wordt hij op eene kar geworpen, die achter den wagen gespannen is - zóó gaat hij naar de looijerij. Geene zegekreten gaan op - integendeed, er heerscht een straf, somber, schaamrood stilzwijgen, zoo als men het na het bedrijven van een' gruwel over de misdaad bewaart. De oogen nog altijd van woede bliksemende, daar de razernij des gevechts in zijn harte niet is bedaard, en heen-en weêrgaande naar de bloedige plek, als was hij nog onzeker, of zijn vijand misschien zou wederkeeren, legt Fro zich eindelijk op eenigen afstand neder, en begint zijne bloedige te lekken, en reinigt met lange uit den bek hangende tong zijnen hals, zijne borst, zijne lenden en zijn' rug van slijk - een bloedig schouwspel, het penseel der Fransche horreur-liefhebbers waard. Hij schijnt schier onge- | |
[pagina 97]
| |
voelig voor onze liefkozingen, er is zelfs iets verwijtends in zijnen zegevierenden blik. Nu zijne aderen allengs bekoelen, smarten hem zijne wonden - hij hecft er vele, en sommige, die, een hair-breed verder of digter, ongeneeslijk zouden zijn. Pijnlijkste van alle - in alle vier zijne scheenen de tanden zijns vijands, en in minder tijds dan tien minuten, kreupelt hij naar zijn kot, lam als ware hij doorzeefd van schroot. ‘Heu quantum mutatus ab illo Met bloed besmeerd en met slik beklad - hij, die er een uur vroeger zoo glansrijk helder uitzag, als de lelie in Junij, of de Maartsche sneeuw. De reusachtige wagen hotst het gehucht uit zonder zijnen menner, die, woedende over den dood van zijns gelijke, het beest, dat hij lief had, de gansche school uitdaagt ten gevecht. Een dozijn buizen vliegen schouders en armen af, en een twaalftal hokkelingen, neen, jonge duivels, tusschen de dertien en de zestien jaren - digt aaneengesloten als de Macedonische phalanx - gillen hunnen strijdlust uit. Er gaat onder de vrouwenschare een gejammer op, als bij de inname van Troje. Maar De Prins van ons dorp brak de lijn va 't gelid,
En daagde u, o Voerman! ten tweegevecht uit!
Bob howie, die nooit zijn leven voor een' bullebak vervaard was, en te grootmoedig van aard viel, om aan te kunnen zien, dat jongens, dat kinderen den sterksten, ruwsten kerel van het gansche graafschap zouden bevechten, kleedde zich fluks uit; zie, daar staat hij met Een' blik als dien van Mars in dreigen en bevelen. met schouders als die van atlas - eene borst als die van hercules - armen als vulcaan. Het hart van benjamin, den voerman, krimpt van vreeze - hij neemt de uitdaging aan, maar niet voor heden, maar voor een' anderen tijd - en achteruit deinzende naar zijne kleederen, krigt hij een regtehandsche, als van een' smidshamer, op den slaap, die hem velt als een os. De overige karlieden stuiven eensklaps aan, maar worden in alle rigtingen op zijde gesmeten, als door de wieken van een' windmolen. En zoo vaak een der logge stukken vleesch in het zand beet, renden wij, wilde schooljongens als wij waren, er op los met ons beiden, ons drieën, ons vieren, hen ranselende | |
[pagina 98]
| |
en rossende, waar zij lagen te kermen; toen, in dat oogenblik van crisis - het lot wilde het zoo - uit het zuiden en van den heuveltop, - wijven en liefstes, en ezels in de achterhoede, - met raafzwart hair en vonkelende oogen, - bruine gespierde beenen en gebalde ijzeren vuisten aan het einde van lange armen, die altijd als dorschvlegels heen en weêrzwaaiden, maar nu letterlijk naar den kamp jookten - eene bende Heidens opdaagde! - Heerlijk zamentreffen! met verdubbelde vaart stoof te gelijk, van de noordzijde der helling, de vervaarlijkste hoop grimmige Ieren aan, die ooit den Geuzen eene piek door de ribben stiet. Vraag noch wederwoord werden gewiseld - eer gij om kondt zien was de mêlée algemeen. Boerenslungels, bezig met het hooi, wie een hondengevecht niet van hunnen arbeid lokken kon werpen zeis en hark neêr, en springen over de haag op den weg, eene welkome versterking. Wevers wippen op van hunne getouwen - strikken hunne blaauwe hoezels los en ijlen naar buiten. De roodhairige snijder steekt zijn kooltje vuurs uit het dakvenster, en is één twee drie op straat. De slager trekt zijn' langen lichtblaauwen kiel uit, om het met een' der Paddy's op te nemen, en de smid, gereed ten strijde - want jan blaasbalg heeft zijne knokige armen altijd bloot, - doet met een beentje over het hoofd van den koning der Heidens weêrklinken, of het een aanbeeld was. Er is aan geene slagordening gedacht - en echter, zie! als had van beide zijden een adjudant heen en weêr gebeend, of de duivel achter hem zat, na de eerste bloedkoeling staan de twee heiren in ordelijke gelederen geschaard; de karrelieden, de heidens en de Ieren, tegenover bob howie, den slager, den smid, den kleedermaker, de wevers, de hooijers, en de jongens uit de pastorij - de laatste behoedzaam, maar niet lafhartig, in de achterhoede geplaatsts. Welk eene flikkering van vuisten en shillelas! wat geplette en bloedige neuzen, wat monsterachtig-dikke lippen - wat juk-beenderen buiten alle evenredigheid met het overige des gezigts, en, wat al menschenoogen, door plotseling opgerezen blonde en blaauwe hoogten, in varkenskijkertjes verkeerd! En daar vliegen hoeden en mutsen en hairen in de lucht ‘femineo ululatu,’ want eensklaps vallen de Egyptische Amazonen als furies der schommel van eene weeûw aan, die de herberg houdt, en de half onnoozele wederhelft des kosters, en davie donald's bruine dochter, in de wandeling: ‘Het Nikkertje’ geheeten! Welk een geschreeuw, - welk een gezwaai van armen in het gansche dorp! Waar is simon andrew, de wakkere schout? Waar | |
[pagina 99]
| |
is oude robert maxwell, de dienstdoende ouderling? Wat mag er van Laird warnock geworden zijn, wiens woord wet is? En waar schuilt, wie weet het mij te zeggen? waar schuilt de Dominé toch, dat hij niet uit de pastorij komt stuiven, om het leven zijner schapen te redden uit de klaauwen van Kannibalen, Heiden en Ieren, die moorden, als beijverden zij zich om een plaatsje aan de galg? Hoe - waarom - of wanneer - die bloedige slag ophield, is toen noch later iemand ooit klaar geworden als een klontje; maar zoo als alles ter wereld, hij had een einde - en op dit oogenblik staat ons het schouwspel, dat het oord toen opleverde, schemerig voor den geest. We zien, als groepen in een' verwarden droom, naakte mannen op hunnen rug in het slijk liggen, drijvende in bloed - en vrouwen, eenige oud en leelijk, met gerimpelde boezems, of het tooverkollen waren geweest, en andere jong en donkerkleurig, roetig, zwart-mooi, met ontluikende of ontloken borst, in de verwarring ontbloot - gevaarlijk om aan te zien - over hen leunende; en dat waren de Egyptiërs. We zien mannen in bruine hemden, hier en daar bevlekt met bloed - met groene doeken om hunne bezeerde hoofden gebonden, - lagchende, en schertsende, en gekscherende, en zingende en schreeuwende, ofschoon verschrikkelijk gewond en gekneusd - terwijl Schotsche vrouwen en weduwen en meisjes zich niet konden weêrhouden hare deernis lucht te geven, al roepende: ‘Och! het zijn goede kerels - hoe jammer is het, dat zij zoo verzot zijn op vechten - en allerlei kattekwaad!’ - en dat waren de Ieren! Het gewoel ontweken, laat de wever, ziek als een hond, ginds het hoofd over den muur hangen, geen lid aan zijn lijf, dat niet trilt; - eenige hooijers wasschen hun opengekrabt aangezigt in de bron af; - de slager, bloedig van voorkomen als zijn ossenvleesch, treedt zwijgende zijne slagtplaats in; - de smid, wiens zwart gelaat verheelt hoe het getoffeld werd, vertrekt, en grinnikt een' afzigtelijken glimlach, nu zijne uitvarende en toch liefhebbende vrouw hem beet pakt; - de snijder, vrolijk als eene vloo, en snaterende als eene gans, daagt, ten bewijze dat hij veel meer heeft gegeven dan ontvangen, den eerste den beste uit, het nog met hem op te nemen, om eene pint biers - terwijl bob howie het slagveld rondwandelt, zonder eene zigtbare wonde, uitgezonderd het merk van bloedige knokkels op zijne gespierde borst. de armen gekruist als een matroos - want bob had ter zee gevaren. - En zoodra de brandewijn, dien hij bestelde, gebragt is, zie, daar schenkt hij dien rond, borrel vóór, borrel na, aan de | |
[pagina 100]
| |
overwonnenen - want bob was even edelmoedig als dapper; hij voedde geen' wrok tegen de Heidens, en wat de ieren betrof, al wat hij er van zeî, wat was het? dan dat het onbesuisde, ontembare duivels-drieste jongens waren als hij zelf; na het gevecht zou hij er niet tegen hebben gehad, met hen naar het vagevuur te gaan, ja, zelfs eenige weinige schreden verder. Gedurende den ganschen slag hadden wij, jongens uit de pastorij, in de schaduw van onzen held gevochten; en hij had, door dus den eersten strom van onze hoofden af te keeren, niet weinige duchtige, op zijn lijf gemunte vuistslagen van Koning carew ontvangen, een afstammeling van bamfylde moore, en eenige op den schedel, gerigte bedreigingen der shillelas van de luidjes uit Connaught. Daar komt eensklaps een' donderbui op, die den weg in eenen stroom verkeert - en bij den eersten bliksemstraal is alles, wat de gedaante van man, van vrouw of van kind heeft, zijn allen onder dak. Weldra echter klaart de achtermiddag weêr op, en de hooijers verlaten de kleppende ledige kan of uitgepooide halfpintsstoop voor het veld, om te zien, wat de regen heeft aangerigt - de smidse begint op nieuw te blazen en te brullen - het geluid der overgaande schietspoelen verkondigt, dat de wevers weêr aan hunne weefgetouwen zijn; - de snijder haakt zijn venstrertje aan het dak vast, om in het kamertje, dat gij overspringen kunt, eindelijk een koel luchtje te scheppen - de ketelboeters gaan hun kamp opslaan de gemeene weide - de dampkring schijnt gebalsemd - insekten, van dak en boom vallende, laten der zon hunne glinsterende pracht zien - schoon het zaizoen van het vogelgekweel over en voorbij is, er doet zich hier, er doet zich ginds, er doet zich alom een liefelijk getjilp en gefluit hooren; - de oude blindeman, voortgeleid door zijnen hond, strompelt van drempel tot drempel en van deur tot deur, onbewust dat er ooit zulk een slag plaats greep - en huppe-lende om onzen kampvechter, gaan wij schooljongens allemaal met hem zwemmen in het Broeder Meir, onze hengelroeden medenemende, want een enkele donderslag verschrikt de forellen niet; en omstreeks het midden, ja, zelfs tegen het laatst van Julij hebben wij heele jannen, twintig duimen lang, tusschen onze voeten, in het warme, ondiepe water, geene el van den rand des oevers af naar geellijvige, klaterguldig-gestaarte, half zwarte insekten, met bruine wiekjes zien happen, niet grooter dan eene mug, maar die, eenmaal tusschen hunne kieuwen geraakt, van deze zoo min genade mogten hopen, als van den bloedigen beet des leeuws. | |
[pagina 101]
| |
Maar na dit eene voorval in het leven van Fro, waren al zijne overige jaren, over het algemeen, dagen des vredes. Elk saizoen scheen zijne scherpzinnigheid te wetten, en zijn verbazend instinkt volkomener te ontvouwen. Voorzeker verstond hij een alledaagsch gesprek - al de huishoudelijke woorden der Schotsche taal. Hij was, in al onze uitspanningen, zoo goed een der onzen, als ware hij, in plaats van een' Heiden op vier pooten, een tweebeenig Christen geweest. Wat zijn humeur betrof, wij schrijven de zachtheid van het onze aan zijn voorbeeld toe; in een omzien vergat hij een grimmig woord van iemand, dien hij lief had, fluks zijn' leeuwgelijkenden poot aanbiedende; echter waren er eenige lieden, welke hij niet kon uitstaan, neen, uit wier handen hij den lekkersten, gebraden' aardappel zou hebben geweigerd, en in dat opzigt geleek hij zijn' meester. Hij wist zoo goed als de koster, wanneer de Sabbath inviel - en niemand hoorde hem ooit blaffen van Zaturdagnacht om twaalf ure tot de ochtendschemering van Maandagmorgen; eerst als dan de haan kraaide, slaakte hij een lang muzikaal gehuil, als had zijne borst zich verheugd, van den last des stilzwijgens te zijn ontslagen. Zoo er ooit in deze koele, wisselzieke, onbestendige wereld eene vriendschap was, welke verdiende opregt te worden genoemd, het was voor omstreeks eene halve eeuw en nog vroeger, de band om christopher north en John Fro geslagen. Wij hadden ons leven lang geen verschil - en er zijn nog geene twee maanden verloopen, dat wij eene bedevaart deden naar zijn graf. Hij werd begraven - niet door onze handen, maar door die eens vriends, wiens teeder en mannelijk harte het oude, blinde, doove, strompelende schepsel, tot het laatste toe, lief had - want dat was hij, helaas! in zijn veertiende jaar - een droevig, een ter nood aan te staren schouwspel, door hem, wien de heerlijkheid zijner statelijke en majestueuse levensvaag heugde. Op zekeren dag kroop hij met een klagelijk krijten aan de voeten onzes broeders en stierf. Lezer! vlug, jong, schoon als ge zijn moogt - bedenk: alle vleesch is stof! Dit is eene Episode - eene vertelling, op zich zelve volkomen, en echter ontstaan uit en behoorende tot het hoofdplan van ons heldendicht - neen, artikel. Welligt herinnert gij u nog, dat wij van eenden, talingen en pijlstaarten spraken - en wij komen thans tot de laatste coupletten van het vers - wilde ganzen en zwanen. Er zijn lieden, die van hunne ganzen allemaal zwanen maken; verre er van, dat dit bij ons het geval zoude wezen, - het deert ons, | |
[pagina 102]
| |
het pijnt ons, dat wij het moeten zeggen, - zijn thans al onze zwanen maar ganzen. Maar in onze bloeijende jeugd waren al de schepselen Gods in onze oogen, even als God die gemaakt had; en er was altijd over alle, maar vooral over vogelen, eene tint van schoonheid uitgegoten, die ons aantrok. Welk een onbegrijpelijk onderscheid - welk een afstand voor de verbeelding tusschen den aard van eene tamme en dien van eene wilde gans. Hoog in de lucht, dikwijls door de wolken voor het oog verborgen, is, bij invallende schemering, het gesnater van eene drift wilde ganzen verheven. Van waar komen zij - werwaarts trekken zij - tot wat einde, en door welke magt voortgezweept? Het is der rede niet gegeven de duisternis van het instinkt te kunnen doorzien - en daarom klopt het met ontzag vervulde hart des knaaps, wien avond of nacht verraste, het mijlen verre vernomen gesnater te gemoet, dat waarschijnlijk over heel den luchtklievenden weg heeft geklapwiekt, uit de meiren en moerassen van Siberië, Lapland of IJsland, of de onbezochte en onbekende noordelijke gewesten van America - gewesten door hen bestemd, zegt bewick, zoo wij ons juist herinneren, tot zomerverblijven en nestelplaatsen, in welke hun eene overvloedige verscheidenheid van voedsel beidt, dat grootstendeels moet bestaan uit de larvae van muggen en myriaden insecten, dáár door de geen' ondergang kennende zonne gekweekt! Nu snateren zij goed Gaelisch, drijvende als ze zijn, boven een Hooglandsch moeras. Misschien zal de dalende wolk, eer een uur verstreken is, de wijde wateren aan den ingang van het woeste meir Maree overdekken - of het gansche heir, stil en sluimerende, voor anker liggen, bij de eilanden van Lomand! Maar het is thans middag - en zie! in dat middellandsche zoet - eene drift wilde zwanen! Streken zij op dit rimpelloos blaauwe vlak uit den naauwelijks zuiverder ether neêr, zonder eens de wieken te hebben digt geslagen, sinds zij ten hemel stegen, om de ondragelijke noordsche sneeuwbuijen te ontgaan, honderde van mijlen achter onze door stormen geteisterde Orcades? De rustige schepselen aanziende, zoudt ge wanen, dat zij nooit den engen kring van dit meir hadden overschreden. Daar hangen zij op hunne schaduwen, als waren zij in den zonneschijn in slaap gevallen - en nu hunne wieken verbreedende - hoe passen deze voor eene vlugt van hemelstreek tot hemelstreek! - slaan zij de luchtende vloeistof, tot er een mist opgaat van het vrolijk geklep, en het schuim heinde en verre stuift, en er een regenboog in schittert. Veilig zijn ze | |
[pagina 103]
| |
voor allen aanval van roofvogelen. De beenbreker schiet neder op taling en zeeforel, vliegende of zwemmende in en onder zijne schaduw. De groote Erne of zee-arend slaat zijnen klaauw in de wilde eend, als deze oprijst uit de biezen, buigende voor de zwanenvloot, welke met volle zeilen voorbijstuift - maar vischdief noch adelaar durven hunne stalen nagels op die statelijke vogels beproeven - want de wilde zwaan is even stout als schoon; de vleugelen, die haar ten hemel heffen, kunnen ook ten afgrond slaan; en schoon de lust des eenen oorlog, die des anderen vrede zij, echter mag van beide worden gezegd: Omhoog is 't rijk der adelaren,
Omlaag der zwanen rijk!
Het schieten van zulk een dier - een' zoo grooten - zoo witten, een' zoo hoog steigerenden vogel - op de winden des middernachts, uit de onnaspeurlijke verte aangesneld - een dier, dat niet alleen vreemdeling was, aan het voor ons liggende meir, maar dat welligt te huis behoorde in een onbekend land van een ander werelddeel, welks kust werd aangedaan door schepen, wier tuigaadje stijf stond van rijm en vorst, en die tot onder de naakte pool werden voortgezweept door eenen weken lang aanhoudenden sneeuwstorm - het schieten van zulk een dier opende een tijdvak in onze verbeelding, waaruit wij, als de Natuur ons genegen ware geweest, als dichter zouden zijn opgetreden. Eens, en maar ééns, omstraalde ons de luister van zulk eene gebeurtenis! De heerlijke vogel was verdiept geraakt in eene mijmering over dezen of genen stroom of meir van Kamschatka, of het dier had zich verbeeld, dat het, Te midden van 't gedruisch der opgeruide golven,
Langs Oonalashka's kust 't gehuil vernam der wolven.
Immers, door onzen goeden genius, door ons gelukkig gesternte geleid, troffen wij het, in eene door den maneschijn verlichte baai, sluimerende in al zijne statelijkheid, binnen het bereik van ons schot, eensklaps aan! Het scheelde weinig, of we waren flaauw gevallen - wij liepen gevaar op de plek zelve den geest te geven - wat verbazends zou er in gescholen hebben als wij de blijdschap bestorven waren? vreugde werd door menig hartstogtelijk karakter met den dood geboet! We deden zijn' zwarten snavel in stukken splijten - geene veêr op zijn' kop, die niet was geraakt; - en, als een pleizierbootje met witte zeilen, door een' dwarrelwind prijs gemaakt, draaide de wilde zwaan in het | |
[pagina 104]
| |
ronde, en lag toen bewegingloos op het water, als waren zeil en masten over boord gegaan. We waren dien avond, dien nacht geheel alleen - zelfs Fro was niet bij ons, wij hadden er onze redenen voor onverzeld te zijn uitgegaan; wij wilden niet, dat iemands voetstap dan de onze bij die berghut zou worden vernomen. En konden wij zwemmen? Ja, als de wilde zwaan zelve, door hoogen golfslag en branding. Maar op dat oogenblik was het meir stil als de heuvelen, en twintig armslagen bragten ons digt bij het heerlijke schepsel, dat we, - vastgegrepen als wij het hielden met onze handen, en ons schragende als het deed, toen het onder onze borst schoot, terwijl we dus eer naar den oever dreven dan zwommen. - dat we toeb eerst in waarheid durfden beschouwen als onze - Prooi. We rilden van eene soort van vreeze, toen wij haar werkelijk dood op het gras zagen liggen. De maan - de vele starren, hier en dáár eene zeldzaam groote of glansrijke - het gestilde en glinsterende meir - de heuvelen, ietwat schemerig, den ganschen winter door groen, enkele met besneeuwde kruinen tegen de blaauwe lucht uitkomende, langs welke eene drift wolken wijlde, zweemende naar eene kudde schapen - de slanke vreemde vogel, wiens pluimaadje wij nooit durfden hopen aan te zullen raken, dan in onzen droom, vóór ons liggende, neen, vóór ons oprijzende, als de geest des verslagenen - het gansche tooneel was van dien aard, dat het ons harte huiveren deed, dat het ons schier berouw deed gevoelen, een zoo onvergelijkelijk schoon schepsel te hebben vermoord. Maar dat was een voorbijgaande indruk - en voort stoven wij, voort over de moerassen, als een roode Indiaan, beladen met wild, die door de Savannah's en Prairiën naar zijne hut voort-spoedt. En toen wij bij het licht der opgaande zon uit ons dorpje van verre werden gezien, toen sloegen de vroegst op den akker gekomene landlieden de handen zaâm van verbazing, wat en wie we zijn mogten; en Fro, die zijn' meester gemist had, en hem wakende op den heuvel verbeidde, Fro kwam springende naar ons toe, en kon een gebas van opgewonden verrukking niet inhouden, toen zijn neus snuffelen mogt in het zachte dons van de borst des diers, dat hij zich herinnerde soms, op het meir, ons eene halve mijl vooruit te hebben zien drijven, of, verre buiten ons bereik, te hebben nagestaard, het uitspansel klievende! |
|