| |
| |
| |
Mengelingen.
Trudeman en zijn Wijf.
(Vervolg van blz. 9.)
III. De reis naar Marken.
Geen beurtschip of geene stoomboot verlaat er het IJ, of alles schaart zich op het dek te zamen, om de hoofdstad achter hare masten en nevelen te zien verdwijnen. Die blik van vaarwel is eene regtmatige hulde aan de koninginne onzes Vaderlands, aan haren roem, aan haren rijkdom. Nog een half uur en allengs begeven de passagiers hunne standplaats, om te zien, of en welke gerijfelijkheden hen ruim of kajuit kunnen verschaffen. Want diep is bij allen de overtuiging, dat de Waterlandsche kust aan het oog geene rust, der phantasie geen steunpunt kan aanbieden. Eerst, waar zich de tweede vuurtoren verheft, verheft ook langzamerhand een enkel reiziger het hoofd boven het dek: Marken is in het gezigt; Marken, het uitgedrukte beeld van armoede, van behoefte, van onbeschaafdheid. Slechts in dit opzigt heeft het eiland de eer, aller aandacht en nieuwsgierigheid tot zich te trekken. De Goudzee vloeit er om heen, alsof zij, door haren naam, haar eigen pleegkind bespotte; een lage kale grond, gedurig de prooi van het wassend getij, verspreide hutten, op drassige hoogten opgeslagen, ziedaar het voorwerp van aller medelijden. Neen, zelfs het medelijden wordt verdrongen door den glimlach van spotternij, die ieders lippen krult, om de halve heidens, welke hier wonen, maar wien overigens de lof nagaat: dat zij brave lieden zijn.
In 1429 was Marken wel driemaal grooter en vele malen aanzienlijker. De inwoners waren even sterk van bouw, even onbeschaafd misschien en even arm; maar die onbeschaafdheid en armoede stak bij die hunne tijdgenooten minder af. Thans zou
| |
| |
niemand het der moeite waard achten, hier brand te stichten; toen lokte de welvaart de roofzucht uit; van de overzijde der zee toogen de roovers derwaarts, en nog pas negen jaren geleden, had de omgelegen kust hier een tooneel van wanhoop en verwarring aanschouwd. Met talrijke schepen hadden zich de Kampers op de Zuiderzee vertoond. West-Friesland en het Sticht hadden met angst verbeid, werwaarts de geduchte vrijbuiters den aanval zouden rigten. Het sein, dat hen van den angst verloste, was het noodgeschrei der bewoners van Marken. De moerassige plek gronds scheen in een' vulkaan verkeerd, die niets dan vlammen braakte, en toen de trage morgen de ellende van den nacht verlichtte, waren de Kamper roovers weggezeild, en hadden dorp en kerk en klooster als een' rookenden puinhoop achtergelaten.
Marken had zich echter van dien jammer hersteld. Blootgesteld om de prooi en de speelbal van ondernemende vrijbuiters te worden, trok het toch wederkeerig van zijn noodlot partij. Want het was de verzamelplaats, waar West-Friezen en Stichtschen, Overijsselschen en Gelderschen zich vereenigden, om over stoute ondernemingen te beraadslagen; werwaarts zij terugkeerden, om den buit te verdeelen. De door den Utrechtschen Bisschop uit hunne have verdreven Bunschoters hadden zich bij talrijke scharen derwaarts begeven, en hun toevloed had bijgedragen, om den herbouw der vernielde wooningen te bespoedigen. De kerk was reeds bijna uit haren asch herrezen, vele huizen stonden reeds dáár bevalliger dan te voren door het sieraad der nieuwheid. Wie echter het meeste tot dien gunstigen keer van zaken had bijgedragen, zullen wij straks zien.
Ook nu leverde het eiland Marken ten minste gedeeltelijk een tafereel van drokte en gewoel. Aan de zuidwestzijde naar het Pampus lagen talrijke vaartuigen op het strand gesleept. Meest behoorden zij aan de visschers van het eiland, maar sommige bewezen door hunnen ranken bouw, door de koketten aan de masten, dat ook andere diensten van hen gevergd, en zij aan de strooptogten, die de Zuiderzee onveilig maakten, niet geheel onschuldig waren. Dezelfde mengeling vertoonden de schepelingen, die zich aan strand met drinken en dobbelen vermaakten. Naast den rossen, stoeren visscher, op het eiland gewonnen en geboren, onderscheidde men zwaargebaarde krijgers, aan het breede zwaard, dat van hunne heupen afhing, aan eenen platten ronden zwartgeverwden helm kenbaar, en schoon de ruwe menigte eenstemmig scheen in vrolijk gejoel, was echter in de
| |
| |
verhouding der laatsten tot de eersten het overwigt zigtbaar, dat ondervinding en slimheid hen boven de kracht der meer onbeschaafde natuurkinderen schonk.
Met alle inspanning van kracht scheen een klein vaartuig, dat, zijns ondanks, door wind en stroom zuidwaarts naar het Pampus werd gedreven, zich te beijveren, het oog dier woeste gezellen te ontgaan. Er bestond intusschen weinig gevaar van ontdekt te worden. Allen waren verdiept in het dobbelspel, waarvan een der gasten zich beroemde, alleen de kansen in zijne magt te hebben. Het was een sterk gebouwd man, met een bruin gerimpeld vel. Zijn hoog voorhoofd werd verborgen door eene fluweelen muts of baret, met een' gouden haak; de breede zwarte knevel, die de plooi zijner lippen bedekte, was door een' grooten haviksneus overschaduwd; een bruine mantel, aan de randen met gouddraad doorweven; maar afgedragen, maar vuil en verkleurd maakte, zoo als hij dáár zat, zijne gestalte onkenbaar. Toch gluurde er het gevest van een groot zwaard dreigend door heen, zoo dikwijls hij naar zijnen gordel tastte, om de gewonnen penningen in de lederen beurs te storten. Want het geluk van zijn spel scheen het zegel op zijne woorden te drukken. De aanzienlijkste onder den onaanzienlijken visscherstroep zat met domme deftigheid tegen hem over, en had weinig anders te doen, dan eerst penningen, vervolgens stukken van achten, eindelijk zelfs kroonen aan zijn' gelukkigen tegenspeler toe te schuiven. Vergeefs tot nog toe, dat zoowel krijgslieden als visschersknapen met gespannen aandacht elke beweging zijner handen en oogen gadesloegen. De laatste twee kroonen dreigden uit den buidel van den rijken Marker te verdwijnen; nog één worp! ook thans was het geluk op de zijde van den vreemdeling.
‘Hij speelt valsch!’ schreeuwde een der visschersknapen, en met dit woord sprong hij op, en had zijn gewoon, maar geducht wapen, het mes, uit de scheede.
De vreemdeling scheen zich over dien uitroep niet te verzetten, maar eischte van zijne partij de gewonnen kroonen.
‘Hij speelt valsch!’ krijschte de visschersknaap, nog luider dan te voren, en eerst toen begreep de Marker, met zijne gewone traagheid, dat die onderstelling hem regt gaf, de winst te weigeren. Hij drukte zijne dikke lippen op één, als zouden zij eene lange rede baren, en toch kwam er niet dan een langzaam lijmig uitgesproken: ‘Neen!’ over. Zijne tweede beweging was het grijpen naar zijn mes.
| |
| |
‘Bij St. Amandus!’ sprak de vreemdeling, met verheffing van stem. ‘Iemand, die met den Keizer van Trebisonde zelven gespeeld, en de kunst van Kardinalen en Bisschoppen geleerd heeft, behoeft niet valsch te tuischen, als hij zulke ellendige dorpers van hun geld ligten zal!’
Deze woorden op een' snijdenden toon voortgebragt, terwijl de spreker den krommen neus verachtelijk in de hoogte trok, en zijne loensche, maar doordringende blikken naar alle zijden wierp, bragten het gezelschap uit zijne rustige stemming. Kroezen en drinkkannen vlogen omverre; de messen waren getrokken: als een onweder was eensklaps de krijg uitgebroken. ‘Weg met den Toovenaar!’ riepen sommigen. ‘De knaap had voor onze Heilige Vaders, de Kardinalen en Bisschoppen eerbied moeten hebben. Wie over de dobbelsteenen een kruis slaat, doet het nooit met een goed oogmerk!’ schreeuwde de eerste beschuldiger. Maar de vreemdeling verhief, ondanks het rumoer, bedaard zijne lange gestalte van den grond. Toen sloeg hij met zekeren zwier den mantel over zijn' linkerarm heen, en zonder het zwaard te trekken, rigtte hij het woord tot de krijgshaftige Bunschoters, die hij onder de menigte onderscheidde.
‘Ik vraag u, mijne meesters!’ sprak hij, ‘of een man, die met den Sultan van Damaskus het rapier heeft gekruist, gehouden is met onvrijë visscherlui voor het mes te vechten?’
Zijne rede bleek voor zijne hoorders te hoog. Die te eenvoudig waren, om te gelooven, dat Kardinalen en Bisschoppen dobbelden, hadden nog minder denkbeeld van den Sultan van Damaskus en diens waardigheid. Zelfs de krijgslieden schenen het beroep, op hen gedaan te versmaden; door den snoevenden toon waren zij ontstemd. En reeds wendde de vreemdeling het hoofd naar alle zijden, om waar te nemen, of er eene andere keuze overschoot, dan tusschen de getrokken messen zijner beschuldigers en de zee. Haastig trok hij de beurs uit zijnen gordel en wierp de penningen over den grond, met de woorden: ‘Bijlo! als de man van rang zich tot slecht volk verlaagt, mag hij zien, hoe het hem vergaat! raapt de penningen op, nobele spelers! die uwe schamelheid niet verliezen kan!’
Een oogenblik aarzelden de visschers: en de ruwe zee- en krijgslieden hadden misschien hunne prooi aan hunne geldzucht opgeofferd, zoo niet een oud krijgsman, met grijze lokken, de tot grijpen uitgestrekte armen der omstanders had teruggehouden. ‘Jonkman!’ sprak hij tot den vreemdeling, ‘wie zijne penningen eerlijk heeft gewonnen, kent er de waarde te wèl van, om ze
| |
| |
te versmijten. Daarom van twee één. Behoud ze of tel ze terug aan den visscherman!’ - Maar deze woorden, al hadden zij gezag genoeg, om het oprapen der muntstukken tegen te houden, deelden de bedaardheid, waarmede zij werden uitgesproken, aan de stemming der menigte niet mede. De scheldwoorden werden van stompen gevolgd, en toen eindelijk de aangevallene een' der visschersknapen met kracht van zich had afgeslingerd, deed eene diepe snede over zijne hand hem gevoelen, dat de aanval niet zonder bloedstorting zou eindigen. Met eere mogt hij den degen gedragen hebben, een gevecht voor het mes met die ruwe gasten was hagchelijk. Intusschen in den uitersten nood rukte hij zijn zwaard, toen eensklaps eene krachtige hand zijnen arm greep. Een groote, breede, zwaargebouwde man stond ann zijne zijde: de schippersmuts deed hem als een varensgezel, zijne overige kleeding als een' dienstbare kennen. Ruw behouwen wezenstrekken gaven aan zijn sproetig en verweerd gelaat de uitdrukking van goedhartigheid en onbeschaafdheid tevens. En toch werd die man de beslisser van den strijd: ‘Mannen!’ sprak hij, ‘zoo waarachtig als gij mij allen kent, zoo waarachtig sta ik u met mijn leven voor dezen braven heer borg. Wie de hand aan hem legt heeft het mij opgenomen!’
‘Dan zijn wij tevreden, meester wilbrand! maar’ - wilbrand hoorde niet verder, zijn ruw gelaat dreef in tranen en met de woorden - ‘Onze lieve Vrouwe zij gebenedijd voor deze ontmoeting, Heer olivier!’ zonk hij aan de voeten en omhelsde de knieën van den vreemdeling.
Wij leidden zoo straks de aandacht onzer lezers van dit tooneel af, om hun een' blik te doen slaan op het kleine vaartuig, dat met alle moeite de opmerking der ruwe gezellen trachtte te ontgaan en elders op het eiland aan te landen. Het gelukte door inspanning van riemen en roer over den stroom te zegevieren. Met gulle gedienstigheid haastte zich een huisman, uit eene der nieuwgebouwde hutten, de aangekomenen welkom te heeten; maar de man, wien die eerbewijzingen vooral golden, wees die af, minder uit stuurschheid, dan omdat zijne gedachten met andere voorwerpen waren vervuld. Hij was van eene kleine, tengere gestalte; maar zijn fijn besneden gelaat, zijn helder en schitterend oog onderscheidde hem voordeelig van het bedienlenpaar, dat hem vergezelde. Hij was van middelbaren leeftijd, en zijne zwarte lokken begonnen die grijze kleur aan te nemen, welke wij meer juist dan bevallig peper- en zoutkleur plegen te
| |
| |
noemen. Elke zijner bewegingen droeg het kenmerk van levendigheid en vlugheid: jammer, dat een in het oogvallend gebrek die verwachting beschaamde. De armen zijner dienaars moesten hem bij het aan wal stappen ondersteunen, en zelfs toen scheen zijn voet naauw den vasten bodem te kunnen gevoelen; want de huisman haastte zich hem op te rigten, toen zijne knieën den dienst schenen te weigeren. Eene ontwrichting van het regter been maakte zijnen gang moeijelijk en pijnlijk. Doch het was als of hij met zekere vóórliefde zijn lijden in al deszelfs smart wilde proeven. Vermoeid van de reis, wees hij echter den beker af, dien de Marker huisvrouw, wier kleeding reeds de beginselen dier dragt vertoonde, die nog ten onzen dage het voorwerp van algemeen opzien is, hem aanbood. Water verlangde hij, water slechts, terwijlzijne bedienden zich aan eene frissche teug zedewaars mogten vergasten. De ter zijner opwachting met smakelijke olie gebakken visch liet hij onaangeroerd; een stuk grof brood scheen hem kracht te moeten geven, om het lijden, dat hij op zich nam, verder te dragen. En nog werd geene enkele bete genuttigd, zonder dat hij met stillen eerbied zijnen rozenkrans had afgeteld. Doch gastheer noch gastvrouw schenen die vrome aandacht te durven, of te willen storen. Eerst toen hij de scherp-gepunte schoenen, die, hooger dan gewoonlijk, verre over den enkel reikten, als om daaraan vastheid te geven, had uitgetrokken, toen hij de handen over de borst kruiste en eenen staf opnam, om barrevoets zijnen togt te beginnen, liet de gedienstigheid van den gastvrijën Marker zich niet langer bedwingen. ‘Meester trudeman!’ sprak hij, ‘gij bouwt hier kerk en huizen; gij geeft hier handen vol penningen te Gode, alsof zij uit den hemel vielen: als gij uwen ezel sparen wilt, dan zijn deze schouders sterk genoeg, om u te dragen, waarheen gij wilt!’
‘Dank hebt!’ sprak trudeman, ‘er was een tijd, dat mijne voeten mij zelve droegen, zoo en waar ik wilde; maar, dank hebbe St. Trudo, mijn patroon, dat deze enkels mij niet meer kunnen dragen op het pad, waar ik vroeger ging!’ en een zwaarmoedige zucht volgde zijne woorden op.
‘Maar bij Onze Lieve Vrouw! de weg is voor mij en mijne knapen naauwelijks goed genoeg, het eiland staat vol water en de klei is doorweekt. Leun ten minste op mijn' arm!’
‘Dank hebt!’ was het hardnekkige antwoord; ‘deze staf en geen ander mag op den dag van St. Trudo, mijn' patroon, mijn reis gezelschap zijn!’ en pijnlijk rigtte zich trudeman van zijnen zetel op, om zijne pelgrimaadje te aanvaarden. Zijne gedachten
| |
| |
schenen te ernstig, dan dat hij het hoofdschudden zijner dienstlieden en zijns gastheers zou opmerken; maar diezelfde inspanning van den geest scheen het lijden zijner leden te overheerschen. Wel was zijn gang langzaam en onzeker, wel scheurde zich vaak zijn voet moeijelijk uit de beklemming der vochtige klei los; maar toch vertoonde zijn gelaat geene sporen van leed, dan het ernstig sombere van ingespannen vroomheid. Eene verlaten half ingestorte muur vertoonde zich op weinig afstand. Mogt onze pelgrim dáár eenigen schuil en steun vinden? Neen. Ernstig sloeg hij den bouwval gade; kruiste de handen op de borst en eenige woorden in het Latijn prevelend zonk hij ter aarde met het hoofd op den grond. Eene pijnlijke worsteling scheen er in zijn gemoed om te gaan; want toen hij weder oprees, dreed zijn gelaat in een' dauw van' tranen, en met gebogen hoofd zette hij zijne wendeling voort.
De bouwval, waarvan wij gewaagden, was niet de éénige, die het eiland vertoonde. Weinige schreden verder verhieven zich andermaal dikke muren, die aan de verwoesting der vlammen, aan de golven, die de werve, waarop zij opgetrokken waren, omspoelden, hadden wederstand geboden. Zelfs duidden nog de overblijfsels van eene soort van zuilengang het oorspronkelijk oogemerk van het vebouw aan. Die puinhoop beschuldigde de wraakzucht eener ijdele en door ijdelheid bijna krankzinnige vrouw. Hier had, meer dan zestig jaren geleden, de weduwe van Graaf willem den IVden tegen een klooster van arme Friesche monniken gewoed; het gesticht was in brand gestoken, de onschuldige bewoners in zee gestort, om hen, zoo het heette, te straffen over de nederlaag, door hunne landgenooten aan den Graaf, bij Stavoren, toegebragt. Een gedeelte der kapel was gespaard gebleven, en medelijden met het ongeluk, herinnering van de deugden der vroegere, bewoners, hadden den eilanders eerbied voor de overblijfsels ingeboezemd. De aan het gevaar van golven of roovers ontkomen visscher betaalde hier de gelofte, in het bange uur aan de Koningin des Hemels gedaan. Een kluizenaar bewoonde sinds onheugelijke jaren het gewelf, en de oudere lieden wisten veel van de wonderen zijner welsprekendheid te verhalen, ofschoon zijn mond den jongeren naauwelijks meer bespraakt scheen.
Derwaarts rigtte trudeman den kranken gang. Driemaal ging hij, gebeden mompelende, de werve rond en telken reize boog hij eene knie ter aarde, op de hoogte, waar eenmaal het altaar had gestaan. Eindelijk trad hij het gewelf binnen nogmaals bij iedere schrede de knie buigende. Daar stond hij met de
| |
| |
handen op de borst gekruist, tegenover den grijzen kluizenaar. ‘Mijn vader!’ sprak hij, ‘die tweemaal mijn vader zijt!’
De gestalte verroerde zich niet. De houding, waarin men hem vele jaren gezien had, scheen hij nu noch immer te zullen verlaten. Met een ivoren crusifix vast tegen het hart gedrukt, scheen dat hart het laatste orgaan te wezen, dat in den grijsaard wekte. Zelfs den tijd der rimpels scheen hij te hebben overleefd. Het bruine vel sloot strak en dor om het beenig gelaat, dat, zoo als het gezigt eens pas gestorvenen, de edele trekken had hernomen, waarmede de Natuur het stempelde. Van zijn' kalen schedel hingen slechts schaarsche lange grijze lokken bij de slapen neder. Onder de ruige wenkbraauwen was de kleur der gebrokene oogen niet meer te herkennen.
Verder scheen alle leven verdwenen. Neen: onder de zonder linge gaven, waarmede, volgens het bijgeloof dier dagen, de Geest zijne uitverkorenen voorzag, was de gave der tranen, die wij zoo vaak in de Legenden der Heiligen vermeld vinden, misschien de allerzonderlingste. Die bezat de kluizenaar in rijke mate. Het laatste vocht, dat zijn dor gebeente besloot, scheen hij in tranen te zullen vergieten.
Noch de tred, noch de stem, noch de gedaante ven trudeman was door den grijsaard opgemerkt. Trudeman aarzelde een oogenblik; toen knielde hij neder en herhaalde met luider stem: ‘Vader! die tweemalen mijn vader zijt! de vrede der Heiligen zij met u!’
Langzaam scheen de bezinning bij den schier verstorvene terug te keeren. Moeijelijk trok hij de betraande oogleden op, legde de hand op trudeman's hoofd, en sprak met gebroken stem: ‘Amen, mijn zoon! gij hebt wèl gedaan!’ toen volgden eenige woorden, laat ik liever zeggen, eenige beweging der lippen, waaruit het scherpste gehoor geene woorden had kunnen onderscheiden.
‘Mijne ure is gekomen, de groote bruidegom roept!’ her-haalde de grijsaard een weinig luider; want hij scheen te gevoelen, dat zijne woorden niet waren verstaan. Toen verloor zijne stem hare kracht op nieuw. Maar met meer dan gewone drift onderschepte trudeman die rede. ‘Leef,’ sprak hij, ‘bij alle Heiligen, bij St. Trudo, mijn' patroon; leef, mijn vader! Negen jaren ben ik op den dag van St. Trudo, den dag van mijne geboorte en mijne zonde, barrevoets herwaarts gekomen. Negen jaren heb ik op dien dag tranen en gebeden geofferd in de kapel van Onze Lieve Vrouw; negen jaren lang heb ik den scherpen doorn in het vleesch gevoeld, dien mijne ongeregtig- | |
| |
heid mij sloeg; negen jaren lang heb ik bij u de vergiffenis des hemels gezocht.’ -
‘Houd op, mijn zoon!’ riep de grijsaard, terwijl een nieuw vuur zijne oogen verlevendigde; ‘zijn dan negen jaren boete genoeg voor een enkle oogenblik van zonde? U heb ik verge-ven, toen ik u het laatste schonk, wat de Hemel mij liet. Bijna veertig jaren heb ik geen ander brood dan met tranen....’
‘Ik weet het, mijn vader! hoe heilig gij gewandeld hebt!’ viel trudeman in, toen eene nieuwe onmagt het uitgepijnigd lig-chaam scheen te bevangen. ‘Ook heb ik uwe geboden gevolgd, alsof een Engel die tot mij had gebragt. Ik heb de armen gespijsd en de naakten gekleed. Ik heb de voorbidding der Heiligen gevraagd, opdat mij mijne groote zonden vergeven zouden worden, en ik had gehoopt, dat hunne stem tot u zou gesproken hebben, om mijn geweten gerust te stellen. Al mijn geld heb ik te Gode gegeven, en, zoo het noodig ware, zou ik, als de eerste Christenen, mijne have verkoopen, en het der Kerke geven, zoo slechts mijne boete genade had gevonden.’
Met diepen ernst liet de kluizenaar den blik of trudeman rusten. ‘Geef mij eene teug wijns!’ hij, ‘ik heb nog veel te zeggen.’ Trudeman wist, waar hij het verlangde kon vinden. Negen jaren geleden had hij tot verkwikking van den grijsaard, die gave in zijne cel nedergezet; maar slechts de waterkruik was aangeroerd. Schoon hij de kroes vulde. was slechts eene enkele teug ter opwekking der levensgeesten genoegzaam. De eerste wijn, sedert vele jaren genuttigd, zou welligt de laatste zijn, dien hij immer zou nuttigen. Met meerdere vastheid van stem vervolgde de kluizenaar:
‘Is het dan geene groote gendade, mijn zoon! dat de Hemel u, toen gij de schatten der Heiligen wildet ontreinigen, greep en terughield; ja, wat nog heerlijker genade is, u tot rentmeester aanstelde, om zijne gaven aan de arme leden onzer Heilige moeder de Kerk uit te deelen? Voor de dients des vleesches hebt gij honger en koude en armoede verdragen, en voor de dienst der Kerke, die zelve tot lijden geroepen is, zal u de moed ontzinken!’ en een stroom van tranen bedekte op nieuw zijn gelaat bij het gedaan verwijt. - ‘Bidden,’ vervolgde hij. ‘bidden, mijn' zoon! zal ik voor u; zoo het hier niet is, dan hier boven. Genade schenken kan mijne zondigheid niet. Maar het schijnt alsof de oogen des stervenden verlicht worden. Misschien wijst de Hemel aan, wat mijn mond niet mag open-baren. Voor u zijn de schatten der Heiligen, zoo gij met uwe
| |
| |
schatten de Heiligen dient. Keer morgen terug, en breng den nacht biddende door voor u, voor mij...’
‘En voor uwe dochter?’ viel trudeman in.
‘En voor hilda!’ herhaalde de grijsaard. ‘Als de toekomst zich opent, treedt al wat verleden is in de schaduw.’
Wij zullen trudeman dien nacht niet verder bij zijnegodsdienstige oefening vergezellen. De sombere godsdienst der middeleeuwen, hare boete en kastijdingen, hare met pijn afgedwongen liefde, waren der openbaring van licht en leven onwaardig. En toch heeft hare zwaarmoedigheid iets plegtigs, iets gelijks aan de huivering, die hare kerkgewelven, hare martelaarsbeelden, hare gekleurde vensterbogen, door ons gemoed verspreiden. Die huivering is te zinnelijk, om godsdienstig te heeten; maar zij is tevens onzinnelijk genoeg, om alle dartele scherts te verbannen, om elke booze gedachte bij het opkomen met haren schrik te treffen.
Het gelaat van trudeman, bleek en ontdaan, getuigde des anderen daags van de nachtwake, die hij had doorgeleden. Maar toen hij den kluizenaar wilde bezoeken, vond hij dien dien in dezelfde houding als den vorigen dag. Het crusifiks was vaster dan ooit tegen zijne borst geklemd, zijn hoofd hing zoo mogelijk nog dieper op zijne borst. Vergeefs herhaalde trudeman tot driemaal zijne aanspraak. Eindelijk waagde hij het, zijne hand te grijpen; de hand was koud; zijn hoofd op te ligten; de oogen waren gebroken. De lijder had den laatsten strijd voleindigd.
| |
VI. Meester Keno en zijn Mephistopheles.
Op denzelfden tijd, dat trudeman van zijn gebed oprees, verliet zijn vaartuig het eiland. Zijn ontrouwe dienaar wilbrand stiet het van den wal, en nam met den vreemdeling, dien wij als Jonker olivier leerden kennen, den terugtogt naar Hoorn aan. De reis ging langzaam, ofschoon geen ongunstig getij de vlugtelingen terughield. Maar de zorg, om zoo ver mogelijk van de kust te blijven, maakte den koers onzeker; het bleek, dat niemand zich haastte voor den avond de stad te bereiken.
Of Meester keno geslapen had, weten wij niet, maar wel, dat de volgende dag met den vorigen in eene mengeling van droomen voor hem scheen zamen te smelten. De kunstgewrochten, die hij op zijne reizen had gezien, stonden hem voor den
| |
| |
geest, en schenen zich in zijne galerij op ééne rij te scharen. Hetzelfde weemoedig zoete gevoel, dat de eerste verrukking over die meesterstukken hem had ingeboezemd, vervulde op nieuw zijn gemoed; ja, dat gevoel nam eene ongekende vlugt, omdat het scheen, dat aan zijne zijde hilda zijne verrukking deelde; maar wanneer zijne oogen zich van het schouwspel, dat zijne verbeelding hem vóórtooverde, niet konden verzadigen, dan verscheen hem op ééns zijn eigen Mariabeeld als een ongevormde klomp, waaraan ziel en leven ontbrak. Hij zag treurig om zich heen, en het scheen of hilda, met den glans van hooger licht omgeven, geen aardsch wezen meer was, Bij haar vertoonden zich die gelaatstrekken, waarmede zijne zuchten, zoo zij daartoe waren in staat geweest, de onvoltooide afbeelding zouden hebben bezield Treurig ontwaakte hij uit zijne mijmering, en met de handen in den schoot gevouwen, riep hij uit:
‘Lacy, lacy! Wat is de kunstenaar zonder vroomheid? De meesters, die de kerken gebouwd en de altaren versierd hebben? zij hebben gebeden en gevast; en de hemel heeft zich voor hen geopend. Niet als eene ééntoonige schilderij; - het heilige, het bovenzinnelijke schoon is zelf in hunnen geest afgedaald, en het geloof heeft den beitel in hunne handen bestierd. Maar, och arm! geen Heilige heeft tot mij gesproken, en de ban van den Meester houdt den leerling geboeid!’
Vergeven wij aan de neerslagtigheid van Meester keno zijne werkeloosheid van dien dag. Treurig genocg werd zijne mijmering gestoord. Want toen een zacht getik zich aan den deur zijner werkplaats liet vernemen, popelde zijn hart. Hij had geen stap buiten zijne deur gewaagd, omdat iedere stap hem zijns ondanks naar trudeman's woning zou voeren. Voor het onvoorzigtig ontdekken van zijne neiging legde hij zichzelven die verwijdering op; de vrees, dat de vrome, de goede zijne bedoelingen zou geraden hebben, had misschien nog meer aandeel aan zijn besluit, dan hij zelf zich durfde bekennen. Zijn hart popelde, toen er getikt werd; want hij meende, dat de heilige haren ernst zou verzacht hebben, en zoo niet uit genegenheid, dan toch uit goedheid hem kwam troosten. Maar het bloed steeg hem naar het aangezigt; zijne oogen vonkelden; zijne hairen stoppelden, toen hij de welbekende gestalte van Jonker olivier ontdekte. ‘Messire!’ sprak hij, en hoog verhief hij zijne hooge gestalte: ‘Sedert de trony van Messire lile-adam genoeg was, u uit Hoorn te verdrijven, meende ik vierdag te mogen houden van uwe storende bezoeken.’
| |
| |
Jonker olivier sloeg den valen mantel, dien wij hem op Marken zagen dragen, ter zijde. Een fraai met goud doorwerkte rok, die tot aan de kniën hing, met bont omzoomd, en door een' zwarten gordel, met gouden knoopen, om het lijf was vastgehecht, vertoonde zich. Zijne kleedij regtvaardigde de koele trotschheid, waarmede hij het verwijt van Meester keno aantoonde. ‘Wie met opene brieven reist van mijnen Heere hendrik, den Koning van Engeland en Frankrijk, is in de Staten van den Hertog van Bourgondië overal veilig!’ - sprak hij en legde eene rol perkament, met zware zegels voorzien, voor keno op de tafel neder; tevens reikte hij Meester keno de regterhand, die deze niet weigerde, schoon hij beefde, als de duif in de klaauwen van den gier.
‘En zoo Jonker olivier,’ vervolgde hij op zachten toon, maar met klem op ieder woord, ‘niet kwam als de afgezondene eens Konings, maar als een verveemde balling, op wiens hoofd honderd ponden gouds stonden, zou hij het regt niet hebben, dat een broeder zijner orde hem veiligheid en gastvriendschap schonk, wanneer hij dien zijnen eed herinnert?’
Meester keno zag angstig om zich heen, als wilde hij waarnemen, of de muren ooren hadden. Want zoozeer had hem de verschijning van Jonker olivier verrast, dat hij de gestalte van den rossen wilbrand, die hem vergezelde, niet had opgemerkt. Hij verschrikte zigtbaar bij de ontdekking; maar olivier vervolgde: ‘De oude dienstman heeft voor de zweepslagen van den dollen Jonker trouw in de plaats gegeven; de leerling mag de kastijding van den meester niet schraler betalen.’ Wat Meester keno antwoordde, weten wij niet, omdat onze held zelf niet in staat was, er zich rekenschap van te geven, maar met het gemompel van verlegenheid, als tegenover een' magtiger invloed, moest volstaan. Zelfs de vraag: hoe het met de beeldenarijë ging? werd met een schouderophalen en een' pijnlijken blik op zijn' onvoltooiden arbeid beantwoord.
‘Ha!’ sprak olivier, terwijl hij zich gemakkelijk op den éénigen drievoet, dien het opstaan van Meester keno had ledig gelaten, nederzette, en met de hand op den vergulden degenknop steunende over den steenen vloer met zeker welbehagen zijne sporen deed klinken. ‘Ha!’ sprak hij, ‘als de jeugd loszinnig is en van vreugde en jolijt droomt, dan heeft het kunstenaarsleven eene zoete bekoring. Met de ridders op het veld, en met de edelvrouwen aan den disch, spotternij met de klerken en tirannij over de leeken, gisteren het zwaard en heden den beitel, 's nachts met de Heidenen te veld, en te noen met de harp aan
| |
| |
het het Hof, omzwervingen, als die van een' vogel in de lucht, - dat alles doet het ijle hoofd goed, vooral wanneer de natuur het met gaven heeft gestoffeerd, en het geestige gedachten en spelen lief heeft! Maar het genot is het einde der wetenschap en niet haar begin, Meester keno! Wie slechts hare genietingen najaagt krijgt een gemakkelijk meesterschap, maar dat hem ontgaat, wanneer zijne handen stram en zijne hairen grijs worden, of wanneer hij dwaas genoeg is eene vrouw te nemen, of zich door een' Koning in den kerker of een klooster te laten opsluiten. Dyne beeldenarij is niet ver gevorderd, Meester keno!’
‘Lacy!’ hernam Meester keno; ‘het ware beter het hanteeren van den beitel niet te kennen, zoo de arm niet ondersteund wordt, door een andere kracht, die uwe voorschriften voor mij niet hadden, Messire!’
‘Bylo, Meester keno! Gij spreekt als een broeder van St. Bernardus, of een Capucijner; maar mijne heugenis moet u wel verre ontgaan zijn, als ge denkt, dat die beuzelpraat mij bekoort. Die een werk begint, moet weten wat hij wil, al wil hij het kwade. Hetgeen hij doet, moet in zijne magt zijn, en hij moet zich niet door het genoegelijke laten bekoren, om bij het pijnlijke de handen in den schoot te leggen. Wie dat doet, heeft niet doorzien, waartoe de Natuur hem beschikte. Zij heeft ons tot meesters gemaakt ook over ons zelve; want ook wij kunnen mirakels doen, trots de Heiligen, zoo wij hare geheimen doorgronden. Om eene enkele zaak te maken tot hetgeen zij is, heeft zij al de propriëteiten der dingen, die wij zien, geschapen, en om eene zaak zóó na te bootsen, als de natuur haar vormde, moet de kunstenaar al de propriëteiten der dingen verstaan, en niet wegloopen met hetgeen hem gevallig is, om stil te houden bij hetgeen hij verafschuwt.’
Wij gelooven, dat Meester keno beter dan wij met de dogmatische taal dier dagen bekend was; maar toch wreef hij met de hand over het voorhoofd, om dit proefje van middeleeuwsche theorie behoorlijk in zijne hersenen te plaatsen. ‘En of ge schoon u Meester laat noemen! zoo ik u vroeg: Keno! kunt ge een' ridder afbeelden? en gij zeidet, ja; en ik vroeg u: kunt gij eene schoone vrouw afbeelden? en gij zidet, ja: en een' Koning, en een' Heilige, en Onze Lieve Vrouw der wonden, en gij zeidet op dat alles, ja; en gij toondet mij de beelden, die hier om u staan; dan zou ik antwoorden: dat gij de propriëteiten der dingen, waardoor alles is wat het is, niet kendet, ofschoon gij meester heet te zijn. Want al wat ge gebeeldhouwd hebt,
| |
| |
vertoont éénen vorm en éénen trek. Dat moet niet, Meester keno! want al wat in de Natuur is heeft zijne bijzondere eigenschap, waardoor het is, wat het is; en het is den wijzen kunstenaar gegeven, die te vinden.’
‘Dat is het juist, Messire!’ hernam keno. ‘Er zijn zaken in de Natuur, zoo fijn en vlugtig, dat de snede van deze beitel ze niet vatten kan. Dagen achtereen heb ik gearbeid, opdat deze Lieve Vrouw de teekens der heiligheid zou verkrijgen, die zij hebben moet, om voor het altaar der groote kerk te dienen; maar er zijn eigenschappen, Meester! die niet gezien worden door het oog of bewerkt met de hand; maar die de geest van den werkmeester uitgiet op hetgeen hij gemaakt heeft, en de geest heeft die indrukken,...’ - een woord bleef op zijne lippen haperen.
‘Van God, misschien!’ riep oliver, terwijl zijne knevels den meest valschen kronkel aannamen, waartoe zijn gelaat zich liet plooijen. ‘Van God misschien, zoo als de kloosterbroeders zeggen, bij wie gij eer gelijkt ter schole te gaan, dan bij de Meesters der kunst. Verstaat uwe hooge geleerdheid dan alles, wat er in de Natuur is, en wat de Natuur vermag? Als gij de verwen mengt, kent gij dan al de sappen der planten, waaruit ze zijn zamengesteld; of is het u genoeg, dat gij eene kleur maakt, omdat anderen u zeggen, dat dit rood is, of wit of zwart? Als ge een werk begint, hebt ge in de starren gelezen, or dat het juiste uur is, waarop die arbeid moest aangevangen worden, opdat hij, door de zamenstemming aller krachten, wèl slage? Neen, Meester! wie de wetenschap heeft, zal zich niet beklagen, dat zij hem ontrouw is; maar wie haar heeft, heeft niet dit of dat, dat zijne zinnen streelt, maar hij heeft haar geheel, als in eene kleine wereld in zich zelve opgenomen, en hij heeft magt alles te scheppen, zoo als de Natuur het in de groote deed.’
‘Zoo dat waar is,’ viel Meester keno driftig in, ‘beziel dan dat beeld en geef het eene glorie om het hoofd!’
De Jonker glimlachte; en terwijl hij een' verachtenden blik sloeg op de behoeftige werkplaats van Meester keno, trok hij uit eene beurs, die aan den prachtigen gordel hing, eene hand vol Rozenobels te voorschijn, en gaf die zijnen leerling prijs, met de woorden; ‘Kunt ge mij ook zeggen, waar dat goud gegroeid is?’
Keno staarde verbaasd den schat aan, een' schat, zoo als er welligt in tijden niet in zijn huis was geweest, en tot schande van zijn kunstenaarsgenie moet ik zeggen, dat hij voor het oogenblik meer aan die waarde, dan aan de kunst dacht. Had hem trudeman's goedheid niet vaak in zijne ellende geholpen, en had
| |
| |
zijn kunstenaarstrots niet dikwijls pijn geleden om het gebrek aan eene dergelijke stoffelijke meerderheid? Hadden de laatste beden niet aan Hoorn eenen last opgelegd, te zwaar voor de ontluikende stad, en eischte de voldoening daarvan niet ook voor onzen kunstenaar, de gedachte aan overgaren jaren lang uit te stellen? Dat loon had de goede stad van hare trouw en van haren ijver voor den Bourgondischen Heer!
‘Ge hebt zoo veel gezworven, Messire! dat het mij niet verwonderen zou, indien ge koopmanschap hadt gedreven en verre landen bezocht, om met de Joden te woekeren en met de Sarracenen ruilhandel te drijven,’ antwoordde keno, na de stukken op zijne hand te hebben gewogen.
‘Ik zou het erkennen, indien het zoo ware,’ hernam olivier, ‘want ik heb eerbiedenis voor Joden en voor Turken en voor Kooplieden, schoon ik als Ridder ben begonnen, ben begonnen - om kwaad te doen. Maar de wereld is niet gemaakt en zal niet óndergaan door het zwaard. Nu het staal niet meer geldt, heb ik het goud verkozen, omdat de eeuw van het goud ingaat, en als de eeuw der wijsheid aanvangt, zou ik niet weten, waarom ik geen monnik zou worden en boeken schrijven. Maar verg mij welken eed gij wilt, dat dit goud nooit in de handen van een' Lombard is geweest, en nooit de Munt te Deventer heeft gezien, en ik zal den eed doen.’
Men moet al de gretigheid, waarmede de eeuw, waarin wij ons verplaatsen, naar den steen der wijzen zocht, al de verrukking deelen, waarin haar het goudmaken bragt, om de verbazing van Meester keno te kunnen begrijpen. De vroomste Schrijvers en de Heiligste Kloosterlingen hadden aan de mogelijkheid even hardnekkig geloofd, over de mogelijkheid even duister geschreven, als zich de vijanden der Christenheid, Joden en Arabieren, het geheim niet alleen aanmatigden, maar ook, waar zij het ontkenden, verdacht werden dat geheim te bezitten. Ruim eene eeuw vroeger, had Paus johannes XXII de goudmakers met zijn' banvloek getroffen, maar later scheen hij zelf zijne stelling te hebben opgegeven; hij geloofde aan de kunst, hij oefende haar zelf, en de bulle: Spondent, quas non exhibent bleef buiten werking. Op dat vraagpunt was als het ware de strijd tusschen geloof en ongeloof, tusschen Wijsbegeerte en Kerk nedergekomen; van hare beslissing hing de triomf van het een of andere af. Koning hendrik VI had in navolging van zijn voorgangen eduard III, die Kunst in zijne bijzondere bescherming genomen. Bij herhaalde Bevelschriften had hij alle Edellieden,
| |
| |
Hoogleeraren, Doctoren en Geestelijken uitgenoodigd, om hem den steen der wijzen te helpen vinden. Vooral de Priesters noodigde hij uit; ‘want,’ schrijft hij, ‘daar zij zoo gelukkig zijn van brood en wijn in het ware ligchaam christi te kunnen veranderen, moet het hun ligt vallen ieder metaal, welk ook, in een edeler te herscheppen.’ - Het kan dus te minder bevreemden, dat, hoe onaangenaam ook het eerste optreden zijns ouden Meesters aan onzen beeldwerker geweest zij, eene zoo sprekende proef van diens kunde en vermogen hem met huiverigen eerbied moest vervullen en hem onderworpener maakte, om de vreemdsoortige en dikwijls onbegrijpelijke aanmerkingen; op zijnen arbeid gemaakt aan te hooren. Vergeefs echter, dat olivier ook wilbrand, die steeds in een hoek van het vertrek op eene oude kist gezeten, het zonderling gesprek had aangehoord, uitnoodigde, om zijn deel van de geschonken penningen te nemen. Het was de tweede reis, dat hij in twee dagen die verregaande mildheid of verkwisting zijns ouden Meesters had gezien. Er waren tijden geweest, waarop hij voor geringer som de luimen, de ondeugden zelfs des Jonkers had gediend, maar voor het aangeboden geld sloeg hij een kruis en weigerde volstandig de gift. In de slaafsche werkeloosheid, waarin hij het gansche tooneel had bijgewoond, zou hij weder verzonken zijn, zoo niet olivier de vraag van keno naar het geheim der kunst met eene wedervraag had beantwoord.
‘Gij zijt niet vrij, Meester keno!’ sprak de Ridder: ‘uwe kunst is de slaaf van uw hart geworden!’
Keno raadde de bedoeling. Schoon een hooge blos zijne wangen verwde, zou hij een geheim hebben kunnen verbergen voor den man, die de geheimen der Natuur had doorgrond? ‘En waar die schoone juweel, wier trekken ieder van uwe beelden nabootst? want, bylo, keno! uw hoofd is te zwak, om het zelf te scheppen!’ vroeg de Ridder, met meer nadruk dan zijne wijsgeerige koelheid liet verwachten.
‘Ik weet niet,’ antwoordde de jongeling aarzelend, ‘welk belang uwe kloekzinnigheid stellen kan in de dwalingen van een hoofd en hart, dat gij zelf met strenge berisping kastijdt. Zoo gij ooit lief hadt, Messire! dan weet gij, dat de liefde schaamachtig is, en haar geheim te minder zal openbaren, wanneer het geheim eene zonde of eene dwaasheid is. De vrouw, die ik lief heb, is gehuwd.’
‘En met wien?’ vroeg olivier, opstaande en den jongeling met drift bij den arm grijpende. ‘Voor dat geheim is het
| |
| |
mijne voor u over!’ - Maar tot groot jammer voor alle toekomstige goudmakers, werd dat geheim ditmaal niet verraden. Wilbrand sloeg met de beide beenen tegen de kist aan, dat de kamer daverde, en deed een gesnork, bijna te luid voor dat eens slapenden, hooren. Meester keno zag om. Hij bemerkte wilbrand, die eerst de handen zamenvouwde, alsof hij in stilte iets ernstigs van hem wilde afbidden. Toen kneep hij met beide vuisten zijne grove lippen digt. Dat alles ging sneller voorbij, dan wij het kunnen verhalen; maar een oogenblik was genoegzaam geweest, om Meester keno het gegeven teeken te doen begrijpen. Toen de oogen van olivier zich ook naar hem rigtten, wist hij zijne houding niet anders te redden, dan door op den grond te zinken, als had hem de slaap bevangen. Door dezen wenk van den dienaar bleef ook Meester keno's geheim bewaard.
| |
V. Ruim dertig jaar geleden.
Ruim dertig jaar geleden keerde een Ridder, krank en mat van zijnen veldtogt, weder. Zijne hooge gestalte was gebogen, zijn haar vergrijsd, zijne wapenrusting - doch waartoe eene beschrijving beproefd van den toestand, door zoo velen ondervonden, door zoo velen beschreven, zoo verre de Christenheid in Europa aan den heilloozen slag van Nicopolis zijne slagtoffers had geleverd? Wel mogt Sultan bajazith den naam van den bliksem voeren. Als door eene hoogere magt, dan die der wapenen, getroffen, keerde de bloem der Kruisvaarders naar zijne haardsteden terug.
Wij kunnen zelfs in de beschrijving des teruggekeerden Ridders niet die naauwkeurigheid in acht nemen, welke het romantisch verhaal van zijne Schrijvers eischt. Sedert zijne terugkomst had de Ridder zijnen naam veranderd, zijnen oorsprong verborgen, zijn wapenschild verbroken, zijne roeping vaarwel gezegd; maar de Romanpoëzij dier dagen heeft de herinnering zijner lotgevallen bewaard. Zijne geschiedenis is de prooi van Zangers en Sprekers geworden; kloosterlingen en meistreels hebben een' denkbeeldigen persoon voor den zijnen in de plaats gesteld; het lot van zijnen zoon is met het zijne verward geworden.
Onze Ridder dan keerde verlaten en verslagen terug van de ramp, die geheel Europa met rouw en jammer vervulde. Zijne nederlaag en het bloedbad, door de Mohammedanen aangerigt; zijne wonden, pijnlijk en ter naauwernood in een klooster ver- | |
| |
pleegd; zijnen langen togt door Duitschlands wouden; zijne ontmoetingen met heidens en roovers: alles had hij vergeten voor de gedachte aan het aangenaam te huis. Helaas! wel betrad hij den bekenden weg, wel scheen iedere heester in zijn statig bosch hem welhom te heeten; de torens van zijn kasteel herkende hij niet. Zij lagen omgestort; de muren van zijn Slot, dat eenmaal magtig en prachtig de landsdouw beheerschte, droegen de sporen der verwoesting, door de vlammen aangerigt; de vloek had zijn huis en zijn geslacht getroffen. Zijn erfgrond behoorde hem niet meer, nu alle kenmerken zijner vroegere heerschappij omverre lagen. Maar omdat hij een goede Heer geweest was, deelden herders en landlieden in zijnen rouw; zij boden hem huisvesting en verkwikking aan. Beiden wees hij af, schoon door hen met liefdebetuigingen en hulde omgeven, sloeg hij van den steen, waarop hij zich neder had gezet, roerloos met starre oogen de verwoeste puinhoopen van zijn vaderlijk erf gade. Kon hij hen, zijnen armen vasallen, mededeelen, wat hem het diepste trof? Ja misschien! zoo zij niet vermoed hadden, waaraan zijn lijden zich vasthechtte; zoo zij niet omtrent hem zelven geruchten hadden gemompeld, waarvan hij alleen de waarheid wist; zoo de schande zijns zoons niet de oplossing ware geweest van al zijne ongelukken.
Door geheel Vlaanderen namelijk liep een gerucht omtrent een' der aanzienlijkste edelen, dat slechts een verborgen vijand had kunnen verspreiden, omdat niemand zich zelven als het onderwerp der geschiedenis zou hebben willen betigten. Die edelman, heette het, vroeger rijk in brave daden, en niet minder rijk in aalmoezen, had, door de vleijerijën en loftuitingen der wereld verleid, zijn hart aan de overdaad prijs gegeven, en de overdaad had hare noodzakelijke gezellin, het gebrek, in haar gevolg gehad. Daar zijn kasteel niet verre van de kust gelegen was, had zijn dagelijksch verkeer met vreemden hem denkbeelden ingeboezemd, vreemd aan de fierheid van eenen Ridder, maar welligt overeenkomstig met den gang der gedachten van zijne eeuw. Wat hij gedaan had, om zijn' staat te handhaven, is onzeker; men sprak van een verbond met den Vorst der duisternis, dat door de tusschenkomst der H. Maagd op het oogenblik, dat hij zijne hand en bloed zou prijs geven, was belet geworden; men haalde voor bewijs aan eene kapel, vroeger vervallen, en sedert rijk begiftigt, waar hij de dochter eens magtigen Edelmans het eerst zou hebben ontmoet. Die kapel, zeide men, was die der Heilige Moeder: die Jonkvrouw had eenen wenk der Hemelkoningin gevolgd, toen zij hem hare hand en
| |
| |
hare schatten schonk. Sedert had de weldadigheid de plaats der overdaad in zijn kasteel vervangen, en geen heiliger Ridder leefde er in den omtrek, zoo als er geen rijker leefde.
Wij verhalen hier eene-geschiedenis, die de stof van volkszangen en volksverhalen dier eeuw was geworden, wier eerste grondtrekken in den Militarius werden afgeteekend, wier laatste sporen zich in den Don Juan verloren. Maar wij schrijven een verhaal, geen oudheidkundig onderzoek. Wij zouden anders willen weten, wat er van het aanzienlijk geslacht, dat die Edelman verwekte, is geworden, en waarom geen Dichter of Legendenschrijver het gewaagd heeft, den naam van den Militarius zelfs met overdragtige kenteekens op te geven. - Hoe het zij, toen onze Ridder op den omgeworpen' steen zat, toen de omstanders, die zijn lot hadden beklaagd, waren weggegaan, gevoelde hij meer dan ooit, hoeveel het gold heilig en vroom te zijn, nu hij zich het niet vervullen van eene enkele gelofte had te verwijten. Geen talrijk nakroost had hem, gelijk de Dichters beweerden, zijne gade geschonken, maar slechts eenen zoon, in wien zich al de wenschen schenen te verwezenlijken, die de vaderlijke ijdelheid van zeven zonen zou verwachten. Slechts weinige oogenblikken had de moeder zijne geboorte overleefd; toen was zij gestorven, met het bevel op de lippen, om het kind, welks geboorte van de Moeder des Heeren vurig was afgebeden, als Ridder aan de dienst haars Zoons te wijden.
Die gelofte had de oude Ridder gedaan, met het voornemen haar heilig te bewaren. Maar waarvan maakt vaderlijke liefde zich geen droombeeld? Vromer kind was er niet geweest, schooner jongeling was er nimmer opgegroeid. De stugheid der kloostervaders, die zijnen geest voor kundigheden moesten vormen, had voor zijne schranderheid pal gestaan; zijne weetgierigheid had hunne bekrompenheid verre achter zich gelaten. Hij maakte Gedichten toen hij pas schrijven kon; maar de Gedichten, aan de patronesse zijner moeder, aan de patronesse zijner geboorte gewijd, kregen allengs eene aardsche kleur, die de vader door de uitgezochtste bewoordingen heen, niet in staat was te onderscheiden. Maar niet alleen dat hij ze schreef, de vóórletters zijner Hymnen teekende hij met de uitgezochtste kleuren en vlocht daar eene heilige Geschiedenis tusschen, zoo als de begaafdste klerken het slechts overlieten aan den meester-schilder, die éénmaal's jaars hun klooster bezocht. Maar dichten noch schilderen evenaarden zijn zingen. Zoo vaak hij zich in het koor mengde, dan rees bij den vader de gedachte op, hoe hoog het aanzien zijns
| |
| |
zoons zou kunnen stijgen, indien hij den geestelijken stand omhels de, en de gedachte werd even spoedig onderdrukt door de trotsche herinnering, dat deze de houder van zijn' naam, de bewaarder van zijnen stam, de opvolger van zijnen rijkdom zou worden.
De arme veel gekoesterde zoon! met de jaren had zich, wij willen het hopen, het geweten ontwikkeld; hij had zijnen vader bedrogen, terwijl hij zijne talenten deed schitteren. Nimmer gevoelde hij het sterker, dan toen eindelijk de roeping kwam, waarvan zijne moeder op haar sterfbed had gesproken. Het uiterste bolwerk v an Europa viel tegen de Sarracenen te verdedigen. De Koning van Bohemen riep al wat strijdbaar was voor de eer des kruises op. Beproefd met het zwaard en met den boog, bad de jonge ridder zijn' vader om verlof; eene zedelijke reden scheen hem te drijven, om de genoegens van een gevierd te huis voor een woelig leven te verwisselen; maar een enkele nacht bragt in de plannen des vaders verandering. Des ochtends voor zijn vertrek bragt de oude biechtvader aan den jongeling een' door zijn' vader geschreven' brief over. Hij liet hem heer en meester over zijne goederen; maar hij kon de gedachte niet verduren, dat zijn zoon in een' onedelen oorlog zou worden gedood. Op dien zoon had hij al zijne hoop gevestigd; op dien zoon rustte de roem van zijn stamhuis. Zoo hij zijne gelofte verbrak, de Heilige Maagd, en zijne gade, die thans bij haar leefde, zouden hem die ontrouw vergeven. Sedert jaren had zijn zwaard in de scheede gerust. Thans verlangde hij het voor de goede zaak te ontblooten, en zijn hoofd, dat, nu zijn zoon tot rijpheid was gekomen, geene waarde meer had, aan de dienst zijns Heeren op te offeren.
Wat van dien stap des vaders het gevolg was, heeft ons verhaal ons geleerd. Een onberaden huwelijk, zoo huwelijk heeten kan, hetgeen eene verleiding was, door spoedig scheiden gekroond, was het eerste feest op het slot, waarvan na het scheiden des vaders de omtrek gewaagde. Weelde, woeker, verlegenheid, geweld, wraak, volgden elkander onafgebroken op. Doch wij willen ons verhaal niet vooruitloopen. Jonker olivier, want hij was de zoon, is ons zijne eigene bekentenis schuldig.
De oude ridder zelf was te zeer in de herinneringen en de verwijtingen van het verledene gedompeld, om zich eene andere vraag, dan aan zijn geweten te veroorloven. De zwakte en vermoeidheid schenen weldra voor het gezigt van zijnen ondergang zijne oogen te sluiten. Toen hij ontwaakte, was het midden in den nacht. Zijne nieuwsgierige vasallen hadden hem verlaten; slechts één had met zijnen rug zijn hoofd ondersteund. Het was
| |
| |
de blonde Friesche knaap, die altoos zijnen zoon verzeld had, onze oude kennis, maar toen nog niet door jaren en verdriet gebogen, wilbrand. De oude wilde eene vraag tot hem rigten; dáár stond op ééns de geheimzinnige figuur voor zijne oogen, welke op zijn vroeger lot zoo veel invloed had geoefend. Het was diezelfde Jood, die in al de overleveringen van den Militarius zoo berucht en beroemd is. ‘Hebt ge weder eene nieuwe bekoring, om mijn huis te bederven?’ sprak de oude man, huiverend.
‘Het is bedorven!’ sprak de Jood; ‘maar zoo zeker ge eenmaal mijne voorstellen hebt geweigerd, om de wille der Heilige Maagd, zoo zeker meende ik, dat gij haar uwe gelofte zoudt hebben betaald.’
‘Bij de wonden onzes Heeren!’ riep de ridder, ‘zoo ik u eenmaal opriep, om de ijdelheden dezer wereld ter beschikking van mijne overdaad te stellen; zoo ge mij eenmaal uitnoodigdet het geloof af te zweren, waarvoor ik thans mijn leven waagde, verwijder u, Satanas!’
‘Ik ben geen Satanas!’ sprak de Jood ernstig, ‘volg mij!’
En de ridder scheen de kracht dier woorden niet vergeten. Hij rees op, maar ditmaal was het geene zwarte gestalte, die, zoo als vroeger met de woorden: ‘Wat wilt gij?’ vóór hem verrees. Even als zijn slot was ook de kapel der Heilige. Maagd gedeeltelijk in een' puinhoop verkeerd; maar terwijl hij het ledige voetstuk, waarop eenmaal hare beeldtenis gestaan had, aanstaarde, had de Jood zijne knieën voor het altaar gebogen. De oude biechtvader trad te voorschijn; hij had voor dezen den togt afgeraden; hij had op het handhaven der eenmaal afgelegde gelofte aangedrongen; vergeefs! Thans trad de oude edelman als boeteling voor zijne oogen. Hij omhelsde hem met tranen in de oogen; maar terwijl hij het deed, leidde hij een tweejarig wicht aan zijne hand te voorschijn: ‘Wat gij aan de moeder niet vergoeden kunt,’ sprak hij, ‘doe dat wèl aan de kleindochter.’
Toen 's anderendaags de zon oprees, verliet de oude ridder, aan de hand van het kind, de verwoeste kapel, om eenen pelgrimstogt te aanvaarden, op welks laatste rustpunt wij hem aantroffen. De kluizenaar van Marken was niemand anders, dan de oude Militarius; het kind, dat hij aan zijne hand voerde, niemand dan hilda, de trouwe gade van trudeman. Maar de geschiedenis van dien pelgrimstogt, en het wangedrag van olivier, levert meer dan één enkel hoofdstuk voor ons volgend verhaal op.
(Het Vervolg in het volgend Nommer.)
|
|